27 244
Wijziging van de Faillissementswet in verband met het bevorderen van de effectiviteit van surseance van betaling en faillissement

nr. 8
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 19 september 2003

Het wetsvoorstel wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel I worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1

Na onderdeel Kb wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Kba

Artikel 137f, eerste lid, komt te luiden:

1. Na afloop van de termijn, genoemd in artikel 137d, tweede lid, of, indien verzet is gedaan, nadat de beschikking op het verzet in kracht van gewijsde is gegaan, verkeert de boedel van rechtswege in staat van insolventie en gaat de curator over tot het doen van de vastgestelde uitkering.

2

In de aanhef van onderdeel R wordt «Artikel 183, derde lid» vervangen door: Artikel 183, tweede lid.

3

De onderdelen W, X, IJ, AA, BB, CC, JJ, KK, LL, MM, NN, OO, PP, QQ, TTa, TTb, TTc, UU, WW, ZZ, AAA, BBBa en HHH vervallen.

4

Onderdeel Z komt te luiden:

Z

In artikel 216 wordt «de Nederlandsche Staatscourant en in een of meer door de rechtbank aan te wijzen nieuwsbladen» vervangen door: de Staatscourant.

5

Onderdeel DD komt te luiden:

DD

In artikel 219, vierde lid, wordt in de eerste zin «de nieuwsbladen, waarin het verzoek tot surséance volgens artikel 216 is aangekondigd» vervangen door: de Staatscourant.

6

Onderdeel EE komt te luiden:

EE

In artikel 221, derde lid, wordt in de eerste zin «de nieuwsbladen, waarin het verzoek tot surséance volgens artikel 216 is aangekondigd» vervangen door: de Staatscourant.

7

Onderdeel GG komt te luiden:

GG

Artikel 222a wordt als volgt gewijzigd: Na het derde lid wordt een nieuw vierde lid ingevoegd dat als volgt komt te luiden:

De griffier geeft de in het eerste lid onder 1° tot en met 4° genoemde gegevens door aan Onze Minister van Justitie ten behoeve van het in artikel 222b genoemde centrale register.

8

Het in onderdeel SS voorgestelde artikel 241a wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid, eerste zin, wordt «rechter-commissaris» vervangen door «rechtbank» en wordt «niet dan met zijn machtiging kan worden uitgeoefend» vervangen door: niet kan worden uitgeoefend dan met machtiging van de rechtbank of, zo een rechter commissaris is benoemd, van deze.

b. In het eerste lid, tweede zin, wordt «rechter-commissaris» vervangen door: rechtbank.

c. Het tweede lid komt te luiden:

De rechtbank kan haar beschikking beperken tot bepaalde derden en daaraan voorwaarden verbinden. De rechtbank en rechter-commissaris kunnen voorwaarden verbinden aan een door hen gegeven machtiging van een derde tot uitoefening van een aan deze toekomende bevoegdheid.

9

In het in onderdeel TT voorgestelde artikel 241c wordt in het eerste lid «tenzij de rechter commissaris anders beslist» vervangen door: tenzij de rechtbank of de rechter commissaris zo die is benoemd, anders beslist.

10

Onderdeel VV komt te luiden:

VV

In artikel 256, eerste lid, wordt «in de Nederlandsche Staatscourant en in de door de rechtbank ingevolge artikel 216 aangewezen nieuwsbladen» vervangen door: in de Staatscourant.

11

De eerste zin van het eerste lid van het in onderdeel XX voorgestelde artikel 268 komt te luiden: Tot het aannemen van het akkoord wordt vereist de toestemming van de gewone meerderheid van de ter vergadering verschenen erkende en toelaten schuldeisers, die tezamen ten minste de helft van het bedrag van de erkende en toegelaten schuldvorderingen vertegenwoordigen.

12

Onderdeel IJIJ komt te luiden:

IJIJ

Na artikel 268 wordt een nieuw artikel 268a ingevoegd dat als volgt komt te luiden:

Artikel 268a

In afwijking van artikel 268 kan de rechtbank of, zo die is benoemd, de rechter commissaris op verzoek van de schuldenaar of de bewindvoerder bij gemotiveerde beschikking een aangeboden akkoord vaststellen als ware het aangenomen, indien:

a. drie vierde van de ter vergadering verschenen erkende en toegelaten schuldeisers voor het akkoord hebben gestemd; en

b. de verwerping van het akkoord het gevolg is van het tegenstemmen van een of meer schuldeisers die, alle omstandigheden in aanmerking genomen en in het bijzonder het percentage dat die schuldeisers, zou de boedel worden vereffend, naar verwachting aan betaling op hun vordering zullen ontvangen, in redelijkheid niet tot dit stemgedrag hebben kunnen komen.

B. Artikel II vervalt.

C. Na artikel III worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IIIa

Indien het bij koninklijke boodschap van 13 mei 2003 ingediende voorstel van wet tot uitvoering van Richtlijn nr. 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten (28 874), na tot wet te zijn verheven, in werking treedt of is getreden, vervalt op het tijdstip dat zowel die wet als deze wet in werking zal zijn getreden, artikel VIII, tweede zin, van eerstbedoelde wet.

ARTIKEL IIIb

Indien het bij koninklijke boodschap van 30 oktober 2002 ingediende voorstel van wet tot uitvoering van de verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PbEG L 160) (Uitvoeringswet EG-insolventieverordening) (28 654), na tot wet te zijn verheven, in werking treedt of is getreden, vervallen op het tijdstip dat zowel die wet als deze wet in werking zal zijn getreden, de onderdelen Aa, B en C van artikel III van de Uitvoeringswet EG-insolventieverordening.

Toelichting

Algemeen

Sinds de voorbereiding van de tweede nota van wijziging heeft zich een aantal voor het wetsvoorstel relevante ontwikkelingen voorgedaan.

In de eerste plaats is er het toenemend aantal faillissementen, dat samenhangt met de huidige economische omstandigheden. Uit voorlopige tellingen van het CBS blijkt dat in het eerste halfjaar van 2003 bijna 4150 faillissementen zijn uitgesproken, waarvan driekwart betrekking heeft op ondernemingen. Het gaat hierbij om een stijging van 30 procent ten opzichte van het eerste halfjaar van 2002. Alleen in het begin van de jaren tachtig werden per halfjaar meer faillissementen uitgesproken.

De stijging van het aantal insolventies brengt voor de rechterlijke macht een extra druk mee, naast de stijging van het aantal zaken betreffende de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen waarover ik de Tweede Kamer berichtte in mijn brief van 24 juni 2003 (Kamerstukken II 2002–2003, 28 258, nr. 6, blz 1). Ook uit contacten met de rechterlijke macht is mij gebleken dat het van belang is zeer zorgvuldig om te gaan met de belasting van de faillissementskamers. In dat verband zijn zorgen geuit dat onderdelen van het wetsvoorstel kunnen leiden tot extra werk voor de rechter. Op deze onderdelen heb ik mij om die reden terdege beraden.

Van belang voor het wetsvoorstel is voorts dat de dit jaar geïnstalleerde Commissie insolventierecht ten opzichte van onderdelen daarvan een kritisch standpunt heeft ingenomen. De Commissie insolventierecht heeft mij in een brief van 28 mei 2003, welke brief ook aan uw Kamer is gezonden, verzocht een aantal overwegingen te betrekken bij de verdere behandeling van het wetsvoorstel. De commissie wijst erop dat bij de herziening van het insolventierecht een aantal vragen van fundamentele aard rijst, onder meer met betrekking tot doelstelling en reikwijdte van het insolventierecht en de wenselijkheid van invoering van een geïntegreerde insolventieprocedure dan wel handhaving van het thans bestaande onderscheid tussen faillissement en surseance van betaling. Herziening van het insolventierecht dient volgens de commissie aan te vangen met een discussie over dergelijke kernvragen. Bepalingen in het wetsvoorstel die specifiek gericht zijn op aanpassing van de regeling van de surseance van betaling doen intussen naar het oordeel van de commissie veronderstellen dat de surseance van betaling als zelfstandige procedure wordt gehandhaafd. Omdat die keuze naar het oordeel van de commissie later moeilijk nog te veranderen zou zijn, gaf zij mij in overweging deze onderdelen van het wetsvoorstel in dit stadium niet door te zetten. Inmiddels heeft de Commissie insolventierecht zich in vervolg op haar brief van 28 mei 2003 nader uitgesproken over voornoemde vragen en gepleit voor de invoering van een geïntegreerde insolventieprocedure en afschaffing van het thans bestaande onderscheid tussen faillissement en surseance van betaling. In haar ogen is daarmee een belangrijk uitgangspunt van wetsvoorstel 27 244 achterhaald. Van belang acht ik ook dat de commissie het mogelijk acht op relatief korte termijn – gedacht wordt aan een termijn van een jaar – te komen tot een voorontwerp van een nieuwe insolventiewet met toelichting, waarbij de aanbevelingen van het eindrapport van de MDW-werkgroep Modernisering Faillissementsrecht de commissie als leidraad kunnen dienen.

Bij de beoordeling van de hiervoor geschetste ontwikkelingen valt te bedenken dat de onderdelen van het wetsvoorstel waarvan een mogelijke extra belasting voor de rechter wordt gevreesd in belangrijke mate dezelfde zijn als die waartegen de Commissie insolventierecht zich heeft uitgesproken. Het gaat immers om de bepalingen die specifiek zijn gericht op aanpassing van de regeling van de surseance van betaling, waaronder met name de extra vereisten voor toelating tot de surseance en de daarbij benodigde zwaardere rechterlijke toets, alsmede de bepalingen die betrekking hebben op de verhouding tussen de bij de surseance betrokken actoren, zoals het voorschrift dat steeds een rechter-commissaris zal worden benoemd, de mogelijkheid voor de bewindvoerder om aanwijzingen aan de schuldenaar te geven en de regeling van rechtsmiddelen. In nauw verband met deze wijzigingen staat ook de uitbreiding van de werking van de surseance tot vorderingen waaraan een voorrecht is verbonden. Gegeven het belang om de werkzaamheden voor de rechterlijke macht, waar mogelijk en verantwoord, beperkt te houden alsmede het gewicht dat ik hecht aan het oordeel van de Commissie insolventierecht en haar verwachting om op relatief korte termijn een voorontwerp te kunnen opstellen voor een meeromvattende wijziging van de Faillissementswet, acht ik het thans geraden de bedoelde onderdelen van het wetsvoorstel terug te nemen. Ik neem daarbij, voor wat de mogelijkheid van een geïntegreerde insolventieprocedure betreft, in aanmerking dat deze ook door de MDW-werkgroep positief is bezien, zij het dat de uitwerking daarvan in het eindrapport nog werd beschouwd als te bewerkelijk om in korte tijd te kunnen worden gerealiseerd.

Hoewel aldus enkele belangrijke onderdelen uit het wetsvoorstel worden gelicht, is intrekking van het gehele wetsvoorstel voor mij niet aan de orde. De overige onderdelen van het wetsvoorstel blijven immers ook zonder de teruggenomen bepalingen relevant. Niet alleen geldt dat voor de bepalingen omtrent de afkoelingsperiode, maar ook om de regels betreffende de totstandkoming van een akkoord in faillissement en surseance, alsmede de codificatie en uitbreiding van de doorleveringsplicht van nutsleveranciers ten behoeve van ondernemers. Voorts blijven van belang de door het wetsvoorstel te creëren wettelijke basis voor een Centraal Insolventieregister en, daarmee ook samenhangend, de beperking van de publicatieverplichtingen, waarmee naar gegevens van de Raad voor de rechtspraak een jaarlijkse besparing gemoeid is van ongeveer anderhalf miljoen euro. Tenslotte gaat het om enige verbeteringen in de regels voor de afwikkeling van schuldsaneringszaken. Er is geen reden om deze bepalingen thans niet op korte termijn in te voeren.

Ik maak nog enige opmerkingen naar aanleiding van hetgeen de Commissie insolventierecht heeft overwogen over de verhouding afkoelingsperiode-bodembeslag en over de beperking van de publicatieverplichtingen. De commissie is van oordeel dat invoering van de voorgestelde wijzigingen in de afkoelingsperiode niet op bezwaren stuit. Wel maakt zij een kanttekening bij de bepaling dat een door de fiscus gelegd bodembeslag slechts dan niet aan de derde-eigenaar kan worden tegengeworpen indien deze de desbetreffende zaak bij deurwaardersexploot heeft opgeëist. Dit komt haar voor als een te zware eis die gemakkelijk leidt tot nietigheid van de opeising en onnodige kosten met zich brengt. Dienaangaande wijs ik erop dat hier gaat om de werking van beslag, waarbij het belang van rechtszekerheid groot is. De eis van een deurwaardersexploot verschaft maximale zekerheid over het tijdstip van opeising en bevordert aldus een behoorlijke afwikkeling. De daarmee gemoeide – beperkte – kosten acht ik alleszins gerechtvaardigd. Voor nietigheden behoeft voorts, gegeven de duidelijkheid van het voorschrift, niet te worden gevreesd.

Met betrekking tot de voorgestelde afschaffing van de verplichting tot publicatie in een of meer nieuwsbladen vraagt de commissie verder aandacht voor de mogelijk negatieve effecten die een dergelijke maatregel heeft voor de rechtsbescherming. Burgers dienen op eenvoudige wijze kennis te kunnen nemen van beslissingen tot faillietverklaring of verlening van (voorlopige) surseance van betaling. De landelijke en regionale nieuwsbladen vormen daarvoor volgens haar een belangrijk instrument. Ik wijs er evenwel op dat de daadwerkelijke bescherming die burgers ontlenen aan publicatie in door de rechtbank aan te wijzen nieuwsbladen, niet moet worden overschat. Publicatie van faillissementsgegevens vindt voorts ook plaats via internet (www.rechtspraak.nl), waartoe iedere geïnteresseerde burger, al dan niet via openbare bibliotheken, voldoende toegang kan krijgen. Ik acht het daarom verantwoord om, gegeven ook het financiële belang dat daarmee is gemoeid, de publicatieverplichtingen in de wet te beperken.

Artikelen

1. (Artikel 137f, eerste lid).

Door de toevoeging aan artikel 137f wordt bereikt dat in het geval van afwikkeling van een faillissement van een rechtspersoon op de voet van de artikelen 137a e.v. Fw, de rechtspersoon na afloop daarvan wordt ontbonden (artikel 2:19, eerste lid, onder c, BW). Daarmee wordt voorkomen dat na vereffening een lege rechtspersoon voortbestaat. De ontbinding zal ook in het handelsregister kunnen worden geregistreerd.

2. Onderdeel R (artikel 183).

Rekening is ermee gehouden dat per 1 januari 2002 het toen geldende tweede lid van artikel 183 is vervallen ingevolge de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie, waardoor het tot dan toe geldende (ongenummerde) derde lid tot tweede lid is geworden.

3. Onderdelen W, X, IJ, AA, BB, CC, JJ, KK, LL, MM, NN, OO, PP, QQ, TTa, TTb, TTc, UU, WW, ZZ, AAA, BBBa en HHH (artikelen 213, eerste lid, 214, 215, 216a tot en met 216d, 218, eerste en vierde lid, 223a, 224, eerste lid, 225, tweede lid, 226, tweede lid, 227, tweede lid, 228a, 228b, 230, 232, 233, 242, eerste lid, 246, eerste lid, 247a, eerste en zesde lid, 252, 255, eerste en derde lid, 257, tweede lid, 264, eerste lid, 265, vijfde lid, 267, 269, 269a, 271, eerste lid, 273 en 282).

Met deze wijzigingen worden, zoals hierboven onder algemeen is toegelicht, de specifiek op de surseance-regeling betrekking hebbende onderdelen van het wetsvoorstel daaruit gelicht.

4. Onderdeel Z (artikel 216).

De wijzigingen in artikel 216 ten opzichte van de thans geldende redactie beperken zich tot de beperking van de publicatieplicht voor surseanceverzoeken tot de Staatscourant.

5. Onderdeel DD (artikel 219).

De behandeling van het hoger beroep tegen een beslissing op het verzoek tot verlening van surseance van betaling dient aangekondigd te worden teneinde schuldeisers de mogelijkheid te bieden daaraan deel te nemen (artikel 220). De thans voorgeschreven aankondiging in de in artikel 216 bedoelde nieuwsbladen was in het wetsvoorstel aanvankelijk geschrapt in verband met de wijziging van artikel 216. Het ligt in de rede in plaats daarvan thans aankondiging in de Staatscourant voor te schrijven.

6. Onderdeel EE (artikel 221).

De wijziging betreft de aankondiging van de behandeling van beroep in cassatie tegen een surseancebeslissing en heeft dezelfde strekking als de wijziging van artikel 219 betreffende het hoger beroep.

7. Onderdeel GG (artikel 222a).

Geschrapt is de wijziging van artikel 222a, eerste lid, onderdeel 1°, welke verband hield met de wijzigingen in de regels betreffende verlening van surseance.

8. Onderdeel SS (artikel 241a).

Nu niet steeds een rechter-commissaris behoeft te worden benoemd, dient daarmee in artikel 241a, eerste en tweede lid, rekening te worden gehouden in het kader van beslissingen betreffende een afkoelingsperiode.

9. Onderdeel TT (artikel 241c).

In artikel 241c, eerste lid, is ermee rekening gehouden dat niet steeds een rechter-commissaris hoeft te worden benoemd.

10. Onderdeel VV (artikel 256)

De wijziging van artikel 256 kan worden beperkt tot de schrapping van de verplichting tot publicatie in nieuwsbladen, alsmede tot verbetering van de aanduiding van de Staatscourant. Behouden is de verwijzing naar de mogelijkheid dat het ontwerp-akkoord reeds is bekendgemaakt op de voet van artikel 216, tweede zin.

11. Onderdeel XX (artikel 268).

Artikel 268, eerste lid, eerste zin, is aangepast aan het terugnemen van de uitbreiding van de werking van de surseance tot preferente vorderingen. De woorden «concurrente» en «door geen voorrang gedekte» konden in verband daarmee gemist worden. Verder is in de redactie nauwer aangesloten op artikel 267, ingevolge welke bepaling schuldeisers van betwiste vorderingen toelating tot de stemming kunnen verkrijgen. Anders dan bij faillissement en de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen spreekt de wet hier niet van een «voorwaardelijke toelating», zodat die terminologie ook in artikel 268 beter vermeden kan worden.

12. Onderdeel IJIJ (artikel 268a).

In de redactie van artikel 268a is rekening gehouden met de mogelijkheid dat geen rechter commissaris is benoemd en met het terugnemen van de uitbreiding van de werking van de surseance tot preferente vorderingen. In verband met het vervallen van de mogelijkheid van een tweede stemming als bedoeld in artikel 146, is voorts de verwijzing naar die mogelijkheid geschrapt.

B. (Artikel 21 Invorderingswet 1990).

De wijziging van artikel 21, tweede lid, Invorderingswet 1990 vormde een techische uitwerking van de thans teruggenomen uitbreiding van de werking van de surseance tot preferente vorderingen. Derhalve dient ook deze wijziging te worden teruggenomen.

C. (Wijzigingen in verband met aanhangige wetsvoorstellen)

Artikel IIIa.

In het wetsvoorstel 28 874 tot implementatie van de richtlijn 2002/47/EG betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten is in artikel VIII rekening gehouden met de in dit wetsvoorstel voorziene wijzigingen in de Faillissementswet. Door de wijzigingen in deze nota van wijziging is ook een technische aanpassing nodig van genoemd artikel VIII.

Artikel IIIb.

In het wetsvoorstel 28 654, houdende Uitvoeringswet EG-insolventieverordening zijn in artikel III eveneens wijzigingen voorzien die verband houden met de in dit wetsvoorstel voorziene wijzigingen van de regeling van surseance. Door de wijzigingen in deze nota van wijziging is ook een technische aanpassing nodig van genoemd artikel III.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven