27 244
Wijziging van de Faillissementswet in verband met het bevorderen van de effectiviteit van surséance van betaling en faillissement

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 20 november 2000

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

ALGEMEEN

1. Achtergrond en voorgeschiedenis

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de faillissementswet in verband met het bevorderen van de effectiviteit van surséance van betaling en faillissement. Deze leden kunnen zich vinden in de doelstelling van het wetsvoorstel. Inhoudelijk hebben zij echter verschillende vragen en opmerkingen. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie daarop een reactie van de regering. Deze leden missen in de memorie van toelichting een degelijke onderbouwing van de huidige situatie, waar de knelpunten zijn en hoe de regering deze door middel van onderhavig wetsvoorstel weg meent te kunnen nemen. Graag ontvangen deze leden meer inzicht in de huidige situatie.

In het algemeen vragen deze leden zich af in hoeverre de regering bij de voorbereiding van onderhavig wetsvoorstel heeft overwogen om het bodemrecht af te schaffen. Tevens vernemen de leden van deze fractie graag van de regering waarom het wetsvoorstel in zo beperkte mate aandacht besteedt aan het redresseren van falend management, het advies van de Raad van State ten spijt? Ook vernemen de leden van de PvdA-fractie graag van de regering of zij inzicht heeft in de mate waarin de uitvoering van onderhavig wetsvoorstel extra beslag zal leggen op de capaciteit van de rechterlijke macht en zal het niet meer kundigheid en specialisatie van de rechter commissaris vergen?

In een brief van de Nederlandse Vereniging van Banken aan de leden van de Tweede Kamer wordt medegedeeld dat 60–80% van de problematische ondernemingen middels intensief beheer door hun bank gered worden.

Graag vernemen deze leden hoe deze uitspraak zich rijmt met de passage in de memorie van toelichting dat 73% van het totale aantal surséances eindigt in een faillissement.

De leden van de VVD-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de voorgestelde wetswijziging om de effectiviteit van surseance van betaling en faillissement te bevorderen. Na lang dralen lijkt de regering thans werk te maken van de herziening van de faillissementswet. Deze leden waarderen dat zeer positief. Doel van het voorliggende voorstel is duidelijk en verdient de steun van de leden van de VVD-fractie. Deze leden onderschrijven dan ook dat het reorganiserend vermogen van de faillissementswet aanzienlijk dient te worden verhoogd. Zij achten een goede faillissementswetgeving onmisbaar in een dynamische economie en vinden dat dit gericht moet zijn op het efficiënt scheiden van kaf en koren voor die ondernemingen die in financiële moeilijkheden zijn geraakt. Het nemen van een goede beslissing over reorganisatie, verkoop of liquidatie staat voorop. Teveel surseances monden echter uit in een faillissement, terwijl een surseance nou net bedoeld is om de onderneming in stand te houden. De leden van de fractie van de VVD zijn van mening dat de surseance af moet van het stigma van voorportaal van een faillissement. Deze leden zijn echter, met de Raad van State, vooralsnog niet overtuigd dat het onderhavige wetsvoorstel als zodanig een werkelijke oplossing biedt voor de bezwaren die er in de praktijk bestaan tegen de huidige surseanceregeling. Er zal daarvoor veel meer moeten veranderen dan de thans voorliggende wijzigingen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben zowel inhoudelijke als wetstechnische vragen. Er is sprake van wijziging van de faillissementswet in verschillende fasen. De regering geeft aan in deze eerste fase slechts de niet controversiële voorstellen in wetgeving om te willen zetten, waarvoor geen nader onderzoek nodig zou zijn. Allereerst vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre deze eerste stap consistent is met de overige voorgenomen wijzigingen. Kan de regering aangeven wat het uiteindelijke doel is van de volledige wijzigingen en hoe dit wetsvoorstel hierin past.

De leden van de CDA-fractie wijzen vervolgens nog op een punt van formele, wetgevingstechnische aard. Het komt regelmatig voor dat een wetsartikel een onderverdeling kent in zogenaamde leden. Dit verschijnsel doet zich ook voor in het onderhavige voorstel, zo leest men in de tweede alinea van het voorgestelde artikel 63a «...waaronder de voorwaarde dat de curator zekerheid stelt ten aanzien van de schulden met betrekking tot de vergoedingen, bedoeld in het derde lid en in artikel 63b, vierde lid.» De bedoelde artikelleden zijn echter niet genummerd, zodat de gebruiker van de wet met de vinger moet gaan tellen. Artikel 63b kent aldus zeven alinea's of leden. Deze leden achten het aanbevelingswaardig dat deze artikelleden in het wetsvoorstel ook daadwerkelijk worden genummerd.

Tijdens de voorbereiding van hun inbreng kregen de leden van de CDA-fractie kennis van een rapport, afkomstig van het Onderzoekcentrum Onderneming & Recht te Nijmegen (auteurs N. E. D. Faber en F. G. J. Nowak). Dit rapport, dat overigens door de onderzoekers ook aan het ministerie van Justitie ter kennis is gebracht bevat een zodanig hoeveelheid, zowel inhoudelijke als taalkundig/tekstuele kritiek op tal van bepalingen uit het wetsvoorstel, dat nauwelijks de indruk valt te vermijden dat hier sprake is van onaanvaardbaar broddelwerk. Alvorens op een aantal punten artikelsgewijs in te gaan, willen de leden van de CDA-fractie opmerken dat wetgeving die zo slecht van kwaliteit is, eigenlijk het parlement niet mag bereiken. Zij wijzen er voorts op dat inconsistentie en onduidelijkheid in allerlei wetsbepalingen natuurlijk de zo vermaledijde juridisering alleen maar in de hand werken. Als men alleen al gevolg zou geven aan de suggesties van de onderzoekers op het stuk van harmonisatie van teksten (voorbeeld: consequent spreken van «Nederlandse Staatscourant» i.p.v. «Staatscourant») was er al veel gewonnen!

De leden van de D66-fractie hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. De achtergrond van het wetsvoorstel is gelegen in het feit dat de huidige praktijk van surseance van betaling niet meer naar behoren zou functioneren. Slechts in uitzonderingsgevallen wordt een surseance succesvol beëindigd. Ook biedt de huidige surseanceregeling volgens de regering niet altijd voldoende mogelijkheden. Met het wetsvoorstel wordt beoogd de continuïteit van ondernemingen te bevorderen door de effectiviteit van surseance van betaling te verbeteren. Het wetsvoorstel beoogt de bewindvoerder en de curator meer armslag te geven bij het saneren of reorganiseren van een onderneming. Hierdoor zou de surseance van betaling weer moeten worden waarvoor hij bedoeld is, namelijk een adempauze om te herstellen in plaats van een voorportaal van een faillissement. Door het aantrekkelijker maken van de surseance procedure zouden ondernemingen tijdiger bereid zijn surseance aan te vragen dan nu het geval is.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel en wensen bij deze gelegenheid een aantal vragen te stellen. Zij hebben begrepen dat de regering ernaar streeft om de Faillissementswet in een aantal opzichten aan te passen, omdat deze niet meer lijkt te voldoen aan de oorspronkelijke intenties. Zo stelt de regering dat het instituut van de surceance in teveel gevallen toch zijn vervolg krijgt in een daadwerkelijk faillissement. «Surceance wordt kennelijk te laat aangevraagd of helemaal niet» zo valt te lezen in de memorie van toelichting. Kan de regering duiden wat naar haar oordeel de oorzaak hiervan is?

Tevens hebben de leden van de fractie van GroenLinks behoefte aan een reactie van de regering op het artikel Faillissementen en het afvloeien van personeel; over misbruik van het faillissementsrecht van mr. drs. R. M. Beltzer en dr. R. Knegt in Justitiele Verkenningen (maart 2000), in het bijzonder betreffende hun aanbeveling ten zake van artikel 13 Fw. Deze leden vragen de regering of hun bezorgdheid wordt gedeeld over de positie van werknemers in geval een faillissementstraject is ingezet.

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Deze leden zijn van mening dat de regering de noodzaak voor dit voorstel onvoldoende aantoont. Volgens hen wordt in de memorie van toelichting niet diepgaand ingegaan op de oorzaken van het door de regering geconstateerde disfunctioneren van het instituut van surséance van betaling. Hieronder komen deze leden op deze constatering nog terug.

2. MDW-project

In het wetsvoorstel wordt uitgegaan van een «tweefasebenadering» die goed verdedigbaar is. Er moet echter onder ogen worden gezien, dat de tweede fase aanleiding kan zijn de wijziging in de eerste fase ter discussie te stellen en bij voorbeeld verdergaande voorstellen te doen. Zo zou eraan kunnen worden gedacht om de doorleveringsverplichtingen niet te beperken tot nutsbedrijven (art. 37b en 237b), maar tot alle wederpartijen met een machtspositie of zelfs alle duurovereenkomsten. Het uitgangspunt, dat alleen niet-controversiële onderwerpen in de eerste fase aan de orde komen overtuigt de leden van de PvdA-fractie niet, temeer daar al jaren gesproken is over wijzigingen van de faillissementswet.

De leden van de VVD-fractie kunnen zich evenwel voorstellen dat de regering de herziening van de faillissementswet heeft opgeknipt in twee fasen, zodat in elk geval zonder nadere vertraging al de eerste stappen ter verbetering kunnen worden gezet. De gehanteerde criteria dat de voorstellen in fase 1 niet controversieel dienen te zijn en geen nader onderzoek behoeven delen zij dan ook volledig. Toch zijn deze leden niet tevreden. Zij constateren namelijk dat onderdelen van het wetsvoorstel wel degelijk controversieel zijn en nader onderzoek behoeven. Bovendien lijken (die) onderdelen wanneer ze geïsoleerd van zaken die zich in de tweede fase bevinden worden ingevoerd averechts op de doelstelling uit te pakken. Zij komen hier later op terug. Daarmee voldoet het wetsvoorstel niet aan de criteria die de regering zelf heeft gesteld.

Met de Raad van State, de Nederlandse Vereniging van Banken, VNO/NCW en belangrijke wetenschappers, achten de leden van de VVD-fractie onderdelen van het wetsvoorstel omstreden. Ofschoon de regering naar aanleiding van het negatieve advies van de Raad van State al een aantal aanpassingen op het wetsvoorstel heeft doorgevoerd, betreuren zij dat de regering de resterende omstreden onderdelen niet heeft doorgeschoven naar de tweede fase. Zij vinden dat die tweede fase met bekwame spoed moet worden uitgevoerd. In welk stadium bevindt zich de voorbereiding van de tweede fase? Wordt het IBO-onderzoek nog dit jaar afgerond? Zijn daarin lessen getrokken uit het buitenland, zoals het afbouwen van de preferente positie van de fiscus; zoals het Engelse systeem van «Insolvency practitioners», die in de fase vóór het formele faillissement pogen de onderneming te saneren; zoals het Duitse systeem dat de directie verplicht tot melding van «Überschuldung», de situatie dat het vermogen de aangegane verplichtingen niet meer dekt en waarin de directie sneller privé-aansprakelijk kan worden gesteld; het Franse systeem waarbij de signaleringsverplichting bij de accountant is gelegd of de Belgische accentverschuiving van faillissement naar surseance en waarin de bedrijfseconomische kennis van de «commissaris van opschorting» van grote betekenis is? Voor zover die lessen uit het buitenland niet zijn meegenomen, verzoekt de VVD daar alsnog aandacht aan te schenken. Wanneer kan het tweede fase wetsontwerp in consultatie gaan? Wanneer de onderzoeken in het kader van de tweede fase op korte termijn voorhanden zijn, achten de leden van de VVD-fractie een integrale benadering gewenst. Het thans voorliggende wetsvoorstel zou dan in samenhang met de tweede fase beoordeeld kunnen worden. Binnen welk tijdsbestek is zulks mogelijk? Mocht de tweede fase nog lang op zich laten wachten, geven zij de regering in overweging dit wetsvoorstel te schonen van daadwerkelijk omstreden onderdelen en die te betrekken in de tweede fase opdat dit wetsvoorstel alsnog aan de criteria van de regering voldoet. Alsdan kunnen de werkelijk onomstreden verbeteringen ook meteen geïmplementeerd worden.

De regering geeft in de memorie van toelichting aan dat met diverse groepen is gesproken en dat deze gesprekken hebben geleid tot een aantal wijzigingen van eerder voorliggende concepten van het wetsvoorstel. Kan de regering van elk van deze groepen aangeven hoe men denkt over het voorstel dat nu voorligt en kan de regering voorts aangeven hoe hieruit de conclusie kan worden getrokken dat voorliggend voorstel niet controversieel is, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Kan de regering in dit verband specificeren welk standpunt de regering inneemt ten aanzien van de uitlatingen van Prof.mr. S. C. J. J. Kortmann in het artikel «Laatste spoed Opmerkingen naar aanleiding van het voorstel tot wijziging van de Faillissementswet», Insolventierecht, nr. januari/februari 2000.

Het onderhavige wetsvoorstel is het resultaat van de eerste fase van het MDW-project. De bedoeling is dat in de eerste fase alleen den niet-controversiële onderwerpen aan de orde zouden komen, die zonder economisch onderzoek in een wetsvoorstel zouden kunnen worden opgenomen. Gezien het commentaar van diverse instellingen en hoogleraren op het voorliggende wetsvoorstel kan moeilijk gesproken worden van niet-controversiële onderwerpen, zo denken de leden van de fractie van D66. Zouden deze voorstellen derhalve niet pas in de tweede fase aan bod moeten komen. Kan de regering hier op ingaan?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de vakbeweging niet is geraadpleegd over de voorstellen van de werkgroep. Voorst vragen zij welke vervolgstappen in het kader van het MDW-project in beeld zijn. Verder leggen zij de vraag voor zij of de commentaren van Insolad, de NvVvr en de NovA de regering inmiddels hebben bereikt en hebben deze tot nieuwe inzichten geleid?

Verder vinden de leden van de fracties van GPV en RPF het een slechte zaak dat de regering haar eigen uitgangspunt in de eerste fase van de wijziging van de Faillissementswet om geen controversiële onderwerpen te regelen, gezien de inhoud van het voorstel, geweld aandoet. Zo zijn bij dit wetsvoorstel de belangen van preferente schuldeisers en schuldeisers met een zekerheidsrecht in het geding vanwege de wijzigingen die op hen betrekking hebben. Volgens deze leden valt het dan niet vol te houden dat het bij dit wetsvoorstel enkel gaat om niet-controversiële onderwerpen. Naar de mening van de leden van de fracties van GPV en RPF horen wijzigingen die de belangen van schuldeisers raken thuis in de tweede fase. Voor meer onderwerpen die bij dit wetsvoorstel geregeld worden geldt dat zij controversieel zijn.

Wat betreft de wettechnische kwaliteit van het wetsvoorstel hebben de leden van de fracties van GPV en RPF moeten vaststellen dat deze gebrekkig is. Een aantal voorbeelden hiervan komt aan de orde in hun artikelsgewijs commentaar.

De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) schrijft in haar commentaar op dit wetsvoorstel dat banken ondernemingen in moeilijkheden uitgebreid begeleiden. Van deze ondernemingen komt het met 60 tot 80% weer goed. Ondernemingen die ondanks de begeleiding van de banken surséance aanvragen zijn meestal al in technische zin failliet. De leden van de fracties van GPV en RPF willen, gezien de bevindingen van NVB, weten of in de huidige praktijk ondernemingen niet te makkelijk surseánce van betaling verleend wordt.

3. Uitgangspunten

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het doel van het wetsvoorstel om de regeling van de surseance zodanig aan te passen dat ondernemingen zonder overlevingskansen uit de surseance kunnen worden geweerd en dat crediteuren minder geneigd zullen zijn zich terug te trekken uit ondernemingen die surseance van betaling hebben gezocht. Zij kunnen zich dan ook vinden in de toegangstoets voor surseance, opdat deze slechts openstaat voor levensvatbare ondernemingen. Aan het beoordelingsvermogen van insolventierechters en de bedrijfseconomische kennis van bewindvoerders wordt met dit wetsvoorstel derhalve meteen hogere eisen gesteld. Waarom wacht de regering dan tot de tweede fase met het schenken van aandacht aan de vraag of het professionele niveau van insolventierechters voor verbetering vatbaar is, en zo ja, hoe deze verbetering kan worden geëffectueerd? De VVD heeft overigens al eerder aandacht gevraagd naar verbetering van dat professionele niveau. Voorts vragen zij de regering, aan te geven welke gevolgen dit wetsvoorstel heeft voor de werklast van de rechter-commissaris en de rechtbanken. Daarbij vragen zij aan te geven hoeveel tijd een rechter-commissaris gemiddeld heeft voor de behandeling van een faillissement en of dit voldoende is voor een behoorlijke beoordeling. Op welke wijze wordt aan kwaliteitsbevordering en -bewaking van de insolventierechters gedaan en in hoeverre is de werkwijze en de kwaliteit daarvan landelijk geüniformeerd?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe zeker het is dat de voorgestelde wijzigingen het instituut van de surceance beter doet functioneren, zoals de regering beoogt. Valt te verwachten dat in de toekomst sneller surceance van betaling wordt aangevraagd? Deze leden hebben de indruk dat het niet tijdig gebruiken van deze mogelijkheid niet alleen voorkomt uit de (kennelijk terechte) idee dat surceance het voorportaal van faillissement is, maar tevens onlosmakelijk verbonden is aan de aantasting van de goede naam en faam die schuldenaars ten deel valt wanneer zij overgaan tot het aanvragen van surceance. Valt het effect van deze reputatieschade, die soms voor jaren kan doorwerken in kosten van kredietfaciliteiten, vormgeving van toeleveringscontracten en andere zakelijke beperkingen, effectief te pareren met een betere vormgeving van het surceance traject? Welke risico's ziet zij van onbedoeld gebruik en misbruik van de voorgestelde wijzigingen? Is terzake een uitgebreide risicoanalyse gemaakt?

De regering gaat er zondermeer vanuit dat het instituut van surséance van betaling niet functioneert. Zij voert hiervoor als bewijs aan dat bijna driekwart van de ondernemingen die surséance aanvragen, uiteindelijk geliquideerd wordt. De leden van de fracties van GPV en RPF hadden het juist gevonden als de regering hierbij onderbouwd had aangegeven van hoeveel van deze ondernemingen het onterecht is geweest dat zij uiteindelijk failliet zijn verklaard. Dat driekwart van de surseanceverleningen in een faillissement eindigt, zegt op zich niet zoveel. Het kan heel wel zijn dat dit voor een groot deel terecht is.

4. Wijzigingen in hoofdlijnen

In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat in de voorgestelde wijziging de rechter pas voorlopige surseance van betaling verleent na een summiere toetsing van de gegrondheid van het verzoek. Kan de regering aan deze leden de term «summiere toetsing» nader specificeren? In hoeverre zal of kan een accountantsverklaring daar een rol bij gaan spelen? En waaruit bestaan de genoemde «meer bevoegdheden», die zowel de rechter-commissaris als de bewindvoerder krijgen om de surseance tot een goed einde te brengen?

Tevens wordt gesteld dat de rechtbank het verzoek tot voorlopige verlening van surseance moet afwijzen indien een faillissement onvermijdelijk is. Kan de regering de leden van de PvdA-fractie inzicht geven in de criteria die de rechter moet hanteren bij de beantwoording van de vraag wanneer een faillissement onvermijdelijk is?

Het doel van onderhavig wetsvoorstel is om de continuïteit te bevorderen van ondernemingen die in financiële moeilijkheden verkeren en toch overlevingskansen hebben. De leden van de PvdA-fractie vernemen graag van de regering in hoeverre een verdeling van de in het wetsvoorstel genoemde redelijke vergoeding tussen de financier, de fiscus en de bedrijfsvereniging bijdraagt aan de continuering van ondernemingen die in financiële moeilijkheden verkeren. Deze leden vragen wat de concrete aanleiding is om de fiscus en de bedrijfsvereniging te betrekken bij de verdeling van de vergoeding? Ook hierbij vragen deze leden zich af in hoeverre laatstgenoemd voorstel bijdraagt aan de eerder genoemde doelstelling van onderhavige wet? In de voornoemde brief van de NVvB wordt aangegeven dat deze verdeling van de vergoeding ernstige gevolgen heeft voor de kredietverlening. Deelt de regering de vrees van deze leden dat met name startende ondernemingen en noodlijdende bedrijven hiervan als eerste de nadelen zullen ondervinden?

Kan de regering in een systematisch overzicht uiteenzetten welke taken de rechter-commissaris heeft bij de afwikkeling van een faillissement en daarbij aangeven in hoeverre deze ook op die taken berekend is. De leden van de VVD-fractie zouden het op prijs stellen wanneer de regering daarbij een beoordeling geeft van de mogelijke belangenconflicten waarin de rechter-commissaris verzeilt kan raken vanwege de diverse petten die hij op heeft. Kan de regering bovendien aangeven of het deskundigheidsniveau van alle potentiële bewindvoerders en curatoren op met name bedrijfseconomische en/of bedrijfskundige kennis voldoende is om ook het beste uit de in surseance respectievelijk faillissement verkerende ondernemingen te kunnen halen? Acht de regering het wenselijk aanvullende kwaliteitsmaatstaven aan te leggen?

De regering heeft aangegeven dat de «recovery rate» in Nederland erg laag is. Onderkent de regering dat de «recovery rate» een vertekend beeld geeft door onvolkomenheden in de dataverzameling door het CBS omdat de bedragen die toevloeien aan separatisten niet voorkomen in de door het CBS verzamelde data? Wat zou de recovery-rate bedragen wanneer de gehanteerde cijfers voor genoemde onvolkomenheden zouden worden gecorrigeerd? En hoe staat dat in verhouding tot het internationaal verband? Kan de regering aangeven welke effecten de afzonderlijk voorgestelde maatregelen in dit wetsvoorstel zullen hebben op de recovery-rate en welke belanghebbenden daarvan het meeste profiteren? De leden van de VVD-fractie zouden graag zien dat met name het midden- en kleinbedrijf minder met de slechte risico's zou worden opgezadeld dan thans het geval is. Zij zien in de huidige voorstellen dat zowel de banken, de preferente crediteur als de schuldenaar wat inlevert. Niet duidelijk is wie daarvan profiteert. Daarentegen lijkt de positie van de fiscus en opvolger van de bedrijfsvereniging zich te versterken. De leden van de VVD-fractie kunnen dat niet rijmen en vragen de regering om een reactie.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering het voorstel om de afkoelingsperiode te verlengen nader te onderbouwen. In hoeveel gevallen is de huidige afkoelingsperiode te kort gebleken? Klopt het dat bij consultatie van het bedrijfsleven, faillissementscuratoren, de wetenschap en het bankwezen, niemand heeft gesignaleerd dat de huidige afkoelingsperiode te kort is? Waarom heeft de regering dit dan toch voorgesteld? Waarop baseert de regering de lengte van de voorgestelde (verlengde) afkoelingsperiode? Waarom heeft de regering geen aansluiting gezocht bij de door de NVvR en Insolad bepleite maximale termijn van drie maanden? Heeft de regering overwogen de bestaande regeling aan te passen door een tweede verlenging van een maand mogelijk te maken voor complexe gevallen in bijzondere omstandigheden? Heeft de regering overwogen de afkoelingsperiode altijd te laten ingaan op datum surseance en ten opzichte van iedereen te laten gelden? De leden van de VVD-fractie vragen of met dergelijke aanpassingen de belangrijkste bezwaren van het bankwezen zouden kunnen worden weggenomen. Deze leden vragen de regering te reageren op de stelling van bedrijfsleven, bankwezen en wetenschap dat verlenging van de afkoelingsperiode averechts kan werken. Zij delen de opvatting dat bij financiële moeilijkheden snelheid geboden is. Elke vertraging vermindert de overlevingskansen, want klanten lopen weg, het personeel verliest het vertrouwen en toeleveringsbedrijven laten het afweten.

Op zichzelf klinkt het redelijk dat de surseance ook ten aanzien van preferente vorderingen moet gelden. Maar hoe beoordeelt de regering het risico dat separatisten nog eerder dan thans hun zekerheden gaan uitwinnen? Op zichzelf zou hierin een prikkel kunnen liggen voor ondernemingen in financiële moeilijkheden om eerder dan thans surseance aan te vragen en met concrete overlevingsplannen te komen. Maar kent de surseance wel voldoende faciliteiten om ook daadwerkelijk tot een substantieel hogere «recovery rate» te komen? Een van de problemen waarmee bewindvoerders zich in de surseance geconfronteerd zien is de onmogelijkheid om het personeelsbestand te saneren. De verkoop van onderdelen van in surseance verkerende ondernemingen kan alleen plaatsvinden met overname van alle betrokken werknemers. Evenmin kan men zich tijdens de surseance ontdoen van slecht functionerend management. In faillissement bestaan deze bepalingen niet meer. De praktijk van de doorstart vanuit faillissement bewijst dat ondernemingen die in principe levensvatbaar zijn, gecontinueerd kunnen worden. Om misbruik, zoals frauduleuze insolventieprocedures die tot doel hebben de rechten van werknemers te frustreren, te voorkomen kan het leerstuk van bestuurdersaansprakelijkheid nader worden uitgewerkt en uitgebreid naar andere betrokkenen zoals adviseurs. Zij vragen de regering hier nu reeds op in te gaan en niet te verwijzen naar de tweede fase.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie te reageren op de stelling van bankwezen en bedrijfsleven dat dit wetsvoorstel ertoe kan leiden dat financiële instellingen terughoudender worden bij de kredietverlening en dat de risico-opslag in de rente verhoogd zal worden. Welke gevolgen kan dit hebben voor de recovery-rate in zijn algemeenheid en voor de positie van startende ondernemingen in het bijzonder?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering onderscheidenlijk in surseance en faillissement aan te geven welke problemen zich in praktijk voordoen in verband met de bevoorrechte positie van separatisten en hoe vaak deze problemen zich manifesteren? Wordt niet in de meeste gevallen binnen bekwame tijd tot een voor alle partijen aanvaardbare oplossing gekomen? Stellen separatisten zich naar het oordeel van de regering over het algemeen onvoldoende coöperatief op in de richting van bewindvoerder en curator? Hoe stelt de fiscus zich over het algemeen op? Waarom moet de fiscus en (opvolger van bedrijfsvereniging) meedelen in de «redelijke vergoeding» van de door de bewindvoerder of curator te vervreemden, te ge- of verbruiken zaken waarop een zekerheidsrecht rust? De leden van de VVD-fractie vragen de regering de ervaringen in Duitsland met de afschaffing van het voorrecht van de fiscus (en het daaraan gekoppelde bodemrecht) uiteen te zetten. Kan de regering uiteenzetten op welke wijze de positie van de fiscus in de loop der jaren is versterkt, onder meer welke invloed de systematiek van voorlopige aanslagen en de melding betalingsonmacht daarop heeft gehad, om vervolgens de te verwachten gevolgen uiteen te zetten wanneer Nederland het Duitse voorbeeld zou volgen? Deze leden vragen de regering schematisch alle voor- en zekerheidsrechten op een rijtje te zetten en aan te geven welke gevolgen dit wetsvoorstel voor de onderscheiden rechthebbenden met zich meebrengt.

Omdat de regering aangeeft dat de huidige faillissementswet niet meer voldoet, vragen de leden van de VVD-fractie de regering in te gaan op de problemen die voorkomen, de frequentie hiervan en of deze problemen worden veroorzaakt door de wettelijk vastgelegde regels of juist door het ontbreken daarvan. Wordt in het kader van de tweede fase voldoende empirisch onderzoek hiernaar verricht?

Zien de leden van de VVD-fractie het goed dat de regering de surseance wil reserveren voor reorganisatie van zwakke ondernemingen terwijl het faillissement uiteindelijk resteert voor liquidatie van niet meer te redden (delen) van ondernemingen? Zo ja, waarom voert de regering dan alle faciliteiten die de sanering in surseance moeten vergemakkelijken ook in voor het faillissement? Zo neen, waarom heeft de regering in navolging van de onlangs herziene Duitse en Frans stelsels niet overwogen het faillissement en de surseance samen te voegen tot één procedure? Hoe staat de regering tegenover reorganisaties door middel van een activatransactie gedurende het faillissement. Kan de regering een beschouwing geven over de wenselijkheid en onwenselijkheid van diverse vormen van reorganisatie waarbij zowel de microals macro-economische aspecten betrokken worden? Deelt de regering de opvatting dat het continuïteitsbelang van een onderneming niet kan worden gediend ten koste van de schuldeisers?

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de duur van het faillissement zo kort mogelijk moet zijn en de faillissementskosten zo beperkt mogelijk moeten blijven. Zij vragen de regering een overzicht te verstrekken van de behandelingsduur van de faillissementen in Nederland (voor en na implementatie van onderhavig wetsvoorstel) en dit zo mogelijk in internationaal perspectief te zetten. Voorts vragen deze leden in hoeverre het EVRM een maximum aan de behandelingsduur van het faillissement oplegt. Kan de regering ingaan op de relevante jurisprudentie en daarvan een overzicht verstrekken? Is de regering voornemens en/of bereid maatregelen te treffen om de behandelingsduur te bekorten of aan een maximum te binden? Zo ja welke en op welke termijn? Zo neen, waarom niet?

De leden van de VVD-fractie waarderen de wijziging van de stemverhouding waarmee een akkoord kan worden aangenomen als zeer positief. Kan de regering de gevolgen hiervan op de «recovery-rate» kwantificeren?

Naar het de leden van de CDA-fractie voorkomt heeft het wetsvoorstel tot doel het bevorderen dat in tegenstelling tot de huidige praktijk de surseance in meer gevallen zal leiden tot overleving van de onderneming in plaats van faillissement. Indien dit het geval is vragen deze leden in hoeverre dit doel te beperkt is geformuleerd, waardoor onvoorziene neveneffecten zouden kunnen ontstaan. Een van die onvoorziene neveneffecten zou kunnen zijn dat banken in mindere mate bereid zijn om ondernemingen te financieren dan wel dit slechts te doen onder stringentere voorwaarden en of een hogere rentevoet. Kan de regering een inschatting aangeven van dit risico en kan de regering aangeven in hoeverre dit past bij het beleid van het ministerie van Economische Zaken om het aantal startende ondernemingen te vergroten en om groei van bestaande bedrijven te bevorderen.

Een ander onvoorzien neveneffect zou kunnen schuilen in het gedrag van banken bij (aanstaande) deconfitures. Nu in dit wetsvoorstel de zekerheidsrechten worden gerelativeerd kunnen banken eerder, namelijk zodra zij de liquiditeitspositie van een onderneming zien verslechteren, maatregelen overwegen om hun vorderingen zeker te stellen dan wel te gelde te maken. In hoeverre deelt de regering deze vrees en zo niet kan zij aangeven waarom niet? Kan de regering haar oordeel geven over de huidige gedragswijze van de banken?

Dit brengt de leden van de CDA-fractie tot het verzoek aan de regering om een bespiegeling te geven van meer principiële aard. In hoeverre kan door middel van de faillissementswet het rechtsbeginsel pacta sunt servanda gedeeltelijk terzijde worden gesteld, in die zin namelijk dat vanuit de faillissementswet uitholling van zekerheidsrechten plaatsvindt, al is het maar tijdelijk. De voorziene «redelijke vergoeding» lijkt aan dit probleem niet in voldoende mate tegemoet te komen, mede omdat de fiscus en andere preferente crediteuren op de opbrengst van door de curator vervreemde goederen een gelijke preferentie krijgen op die «redelijke vergoeding». Bovendien kan hier de vraag worden gesteld wat te verstaan onder het begrip «redelijk». Dit conflict gevoelige punt kan voorts aanleiding geven tot flinke juridisering. Kan de regering hier nader op in gaan?

In de memorie van toelichting schrijft de regering dat doordat surseance van betaling te laat of helemaal niet wordt aangevraagd ondernemingen onnodig laat of helemaal niet gereorganiseerd worden, zo stellen de leden van de D66-fractie. Waarop baseert de regering deze stelling? Bestaat er een onderzoek dat steun biedt aan deze opvatting? Rechtvaardigt het gegeven dat in relatief weinig gevallen gebruik wordt gemaakt van de surseance van betaling de conclusie, dat ondernemingen onnodig of te laat worden gereorganiseerd? Wat is de reactie van de regering hierop? Wordt er door bedrijven niet gewoonweg voor een ander reorganisatie-instrument gekozen? Is er geen nader onderzoek nodig naar hoe vaak ondernemingen buiten surseance of faillissement om worden gereorganiseerd?

Voorts willen de leden van de D66-fractie weten waaruit blijkt dat de feitelijke reorganisatie van de zwakke ondernemingen op dit moment in te veel gevallen via een faillissement geschiedt? Blijkt niet juist in de praktijk dat veel ondernemingen een reorganisatie prefereren via de weg van het faillissement in plaats van een surseance en dat dus niet noodzakelijkerwijs de weg via de surseance de voorkeur verdient?

Voorts zouden de leden van de fractie van D66 graag een nadere beschouwing van de regering willen over de gevolgen van het wetsvoorstel voor de onderlinge concurrentie-verhoudingen. Kan het geforceerd in stand houden van slecht geleide ondernemingen (een van de oorzaken van insolventie) niet leiden tot onrechtvaardige concurrentie voor de gezonde ondernemingen die in dezelfde markt opereren?

Een van de belangrijkste wijzigingen in het wetsvoorstel betreft de wijziging van de positie van derden met een zekerheidsrecht gedurende de afkoelingsperiode. Onder de bestaande regeling van de afkoelingsperiode kunnen schuldeisers gedurende maximaal twee maanden niet tot verhaal van tot zekerheid verbonden zaken overgaan. Voorgesteld wordt deze termijn te verlengen naar maximaal vier maanden. Blijkt hier in de praktijk behoefte aan te bestaan, zo vragen de leden van de D66-fractie. Zo ja, waar blijkt dit uit. Delen de gesprekspartners van de regering ter voorbereiding van dit wetsvoorstel deze visie van de regering?

Deze leden vinden dat als voorwaarde voor een verlenging van de afkoelingsperiode zou moeten gelden dat de belangen van derden die door de afkoelingsperiode worden getroffen in voldoende mate moeten worden beschermd. Op dit punt bestaan bij deze leden nog de nodige twijfels. De bewindvoerder of curator kan namelijk gedurende de afkoelingsperiode een aantal activa gebruiken en soms ook verbruiken en vervreemden. In deze periode kunnen de zekerheidsgerechtigden hun zekerheidsrecht met betrekking tot deze activa niet meer uitoefenen en beslist de bewindvoerder of curator zonder instemming van de zekerheidsgerechtigde over de wijze waarop gebruik, verkoop en vervreemding plaatsvindt. Zekerheidsgerechtigden hebben daardoor geen invloed meer op de vaststelling van de waarde en de realisatie van de verkoopopbrengst. Wel kent de rechter-commissaris, conform artikel 63 a, aan de derde die zijn rechten tot verhaal of tot opeising niet kan uitoefenen een naar redelijkheid te bepalen vergoeding toe. Deze vergoeding is volgens het voorstel boedelschuld.

De leden van de fractie van D66 constateren echter dat deze vergoeding dezelfde preferentie krijgt als de vorderingen van de fiscus en de sociale verzekeringspremies. Terwijl de zekerheidsgerechtigde op dit moment een exclusief recht heeft, zal hij deze in de toekomst dus moeten delen met de fiscus en andere instellingen en er dus op achteruit gaan. Deze leden vinden dat in dit voorstel onvoldoende duidelijk wordt waar de derde-belanghebbende op kan rekenen. Wat moet worden verstaan onder een «in redelijkheid te bepalen vergoeding»? Het voorstel van de regering komt erop neer dat bijvoorbeeld de fiscus in geval van een negatieve boedel mee kan delen in de opbrengst van de goederen die de curator heeft vervreemd of verbruikt, terwijl zij in beginsel geen enkele afspraak op die goederen hebben, wanneer de curator dit niet doet. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de werking en betekenis van de summiere toets door de rechtbank. Deze toets wordt een bijzonder belangrijk instrument in het scheiden van kaf en koren, zo begrijpen deze leden. Zij leven in de veronderstelling dat indien deze toets tot een negatief oordeel leidt de schuldenaar rechtstreeks richting faillissements wordt gedreven. Dit eminente belang lijkt op gespannen voet te staan met het bescheiden karakter van de toets. Zij vragen de regering op dit punt om nader commentaar? Is zeker gesteld dat de toets van de rechtbank voldoende inhoud en betekenis heeft?

Voorst wensen de leden van de fractie van GroenLinks te vernemen waarom de regering ervoor gekozen heeft de uitbreiding van de surceance niet te betrekken op vorderingen die door pand, hypotheek of retentierecht. Moeten zij uit het feit, dat werking van de surceance uitgebreid wordt tot preferente vorderingen, afleiden dat de betekenis van een preferente vordering geringer wordt? Heeft deze wijziging gevolgen voor de verdere status van de preferente vordering?

Met betrekking tot de ruimere afkoelingsperiode vragen de leden van de fractie van GroenLinks of de regering nader kan duiden met wie de kring van personen wordt uitgebreid en hoe de ruimere vergoeding in de praktijk zal uitpakken. Kan bij wijze van illustratie daarvan een voorbeeld gegeven worden, zulks ter vergelijking met de huidige situatie?

Voorst vragen zij waarom in dit wetsvoorstel wel geregeld is dat energieleveranciers onbevoegd worden verklaard de levering stop te zetten, terwijl andere dwangcrediteuren (nog) niet onder deze bepaling kunnen vallen.

Waarom wordt het publicatiegebod afgeschaft met beroep op het instellen van een centraal openbaar register? Het publicatiegebod heeft toch tot doel «de markt» te informeren? Heeft deze doelstelling geen relevantie meer?

5. Gevolgen voor het bedrijfsleven

De leden van de VVD-fractie staan eveneens positief tegenover een centraal openbaar faillissement- en surseanceregister. Wel zal de invoering daarvan en het vervallen van de publicatieplicht in nieuwsbladen voorafgegaan moeten worden door een goede voorlichtingscampagne.

Om het stigma van de surseance als voorportaal van het faillissement weg te nemen, achten de leden van de VVD-fractie draagvlak onder het bedrijfsleven als financiële sector zeer gewenst. Zij vragen de regering dan ook aan dat draagvlak te werken en eveneens hieromtrent aan goede voorlichting te doen.

Een concrete vraag van de leden van de CDA-fractie is gericht op het centraal faillissementsregister dat wordt voorzien in artikel 19a nieuw. Dit register bestaat nu eigenlijk ook al doch het is nog intern. Het register krijgt nu een openbaar karakter en volgens de derde alinea van artikel 19a heeft iedereen kosteloos inzage. Voor een uittreksel uit het register zou een tarief van f 12,50 worden gehanteerd. Deze leden kunnen zich dit voorstellen in de «klassieke» situatie (aanvragen gegevens en toezending per post of iets dergelijks). Waarom moeten kosten worden berekend als iemand via internet de betreffende informatie zelf rechtstreeks kan «downloaden».

Een andere vraag van meer concrete aard betreft de bevoegdheid van de bewindsvoerder om aanwijzingen te geven aan de schuldenaar (art. 228a, 2e lid). In de memorie van toelichting wordt gesteld dat door deze mogelijkheid een oplossing wordt geboden voor de situatie waarin de schuldenaar samenwerking met de bewindvoerder weigert. Nu is bij een rechtspersoon nog enige sanctie voorzien (schorsing van een weigerachtige bestuurder, doch hoe werkt dit bij surséance van natuurlijke personen. Met onwillige honden is het nu eenmaal kwaad hazen jagen.... Kan de regering hier nader op in gaan?

De gevolgen van deze wetswijziging kunnen volgens de leden van de D66-fractie dan ook een contraproductief effect hebben voor ondernemingen, bijvoorbeeld doordat er scherpere criteria komen voor kredietverlenging door financiële instellingen. Deelt de regering deze visie? Zo nee, waarom niet? Kan de regering aangeven hoe de landen om ons heen de zekerheden van deze derden hebben geregeld?

Zal een gevolg van dit wetsvoorstel niet zijn dat schuldeisers naar mogelijkheden zullen gaan zoeken om voor surseance of faillissement hun rechten veilig te stellen? Kan een dergelijke situatie er niet toe leiden dat er van voortzetting van de onderneming door de bewindvoerder of curator geen sprake meer kan zijn, omdat de schuldeisers de benodigde goederen voorafgaand aan het faillissement reeds hebben teruggenomen? Waarom heeft de regering ervoor gekozen om de fiscus en de bedrijfsvereniging mee te laten delen in de vergoeding voor de aan de bank verpande inventaris en de voorraden die zijn verbruikt of verkocht? Waarom zou de fiscus een deel van de vergoeding moeten krijgen die bedoeld is als schadevergoeding voor de financier en wat draagt dit bij aan de continuïteit van de onderneming?

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat voor een succesvolle doorstart van insolvente ondernemingen vroegtijdige signalering en snelheid vereist zijn. Het verlengen van een afkoelingsperiode draagt hier niet toe bij. In het buitenland hanteert men juist methoden om voor de fase van het formele faillissement ondernemingen te saneren. Gedacht kan worden aan de situatie dat een schuldenaar, die merkt dat het vermogen van de onderneming de aangegane verplichtingen niet meer dekt, bij een verzoekschrift tot het aanvragen van surseance van betaling een ontwerp van een saneringsplan moet bijvoegen. Een soort herstelplan met een financiële en bedrijfskundige onderbouwing. Kan de regering haar visie hierop geven?

ARTIKELEN

Artikelen 19a, 222b en 294a

Bij het lezen van de artikelen 19a, 222b en 294a bespeuren de leden van de PvdA-fractie tegenstrijdigheden wanneer het gaat om de vraag of een verzoekschrift (met bijlagen) als bedoeld in artikel 285 wel of niet in de centrale registers voor faillissementen en surseances moet worden ingeschreven. Ingevolge artikel 294a lid 1, onder a dient dat wel te gebeuren en volgens de artikelen 19a en 222b dient dat niet te gebeuren. Kan de regering op ondubbelzinnige wijze inzicht geven in deze materie.

In het tweede lid van artikel 294a wordt gesproken over centraal openbaar register. In de nummers 126 tot 128 van de memorie van toelichting worden echter verschillende termen gebruikt wanneer het hierover gaat. Wellicht is er sprake van overlappingen en dubbele benamingen voor hetzelfde orgaan. Kan de regering op dit punt op ondubbelzinnige wijze opheldering geven over de verschillende gebruikte termen en over welk orgaan of organen het daarbij gaat.

Artikel 37b en 237b

In het derde lid van artikel 37b wordt gesproken over «de bewindvoerder». Als de leden van de PvdA-fractie het goed hebben begrepen dient de bevoegdheid waar over wordt gesproken uitgevoerd te worden door de schuldenaar met medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerder. Wat is de reden dat de regering slechts over «de bewindvoerder» spreekt in onderhavig artikel?

Het zou naar de mening van deze leden duidelijker gemaakt moeten worden dat het nutsbedrijf ook na het eindigen van de surséance of het faillissement (of de schuldsaneringsregeling) geen gebruik mag maken van (contractuele) opschortings- op ontbindingsrechten ter zake van leveranties van vóór de surséance. Artikel 37b sluit niet helemaal aan bij artikel 37. Het nutsbedrijf zou de curator een termijn kunnen stellen op de voet van artikel 37 waarna de curator zekerheid zou moeten stellen.

De leden van de CDA-fractie stellen dat de laatste woorden van de overigens gelijk luidende eerste leden van de artikelen 37b en 237b grammaticale onduidelijkheid geven. De betreffende artikelleden dienen te eindigen met de woorden «een vóór de faillietverklaring / verlening van de surséance ontstane verbintenis tot betaling van een geldsom». Met deze suggestie is tevens een onjuistheid in het eerste lid van art. 237b opgeheven. De laatste drie woorden van dit lid in het wetsvoorstel dienen immers te worden vervangen door de volgende zes woorden: «vóór de verlening van de surséance».

Het tweede lid van de artikelen 37b en 237b is taalkundig gezien ongelukkig geformuleerd. Het dient als volgt te beginnen: «Een tekortkoming door de schuldenaar in de nakoming van een verbintenis.....». In het derde lid van art. 37b moet natuurlijk niet staan «faillietverklaring» maar «faillissement».

In de artikelen 37b en 237b wordt nutsbedrijven de bevoegdheid ontnomen bij een faillissement respectievelijk een surséance van betaling de levering van gas, water, elektriciteit of verwarming te staken. Op deze manier wordt naar de mening van de regering de bevoorrechte positie die zij ten opzichte van andere concurrente schuldeisers hebben opgeheven en kan een onderneming draaiende worden gehouden. De leden van de fracties van GPV en RPF zijn van mening dat de bevoorrechting van nutsbedrijven niet zo absoluut is als de regering voorstelt in de toelichting en het nader rapport. Ook het staken van leveranties door andere schuldeisers kan de continuïteit van een onderneming ernstig in gevaar brengen. Weliswaar zijn er dan, anders dan bij nutsbedrijven op dit moment, gemakkelijker alternatieven voorhanden, maar het valt lang niet in alle gevallen te verwachten dat andere leveranciers bereid zullen zijn producten of diensten te leveren aan een bedrijf dat failliet is verklaard dan wel in surséance van betaling verkeert. Ook leveranciers anders dan nutsbedrijven kunnen dus het staken van leveranties gebruiken als drukmiddel om hun vorderingen voldaan te krijgen. Is het daarom niet juister bij het wijzigen van de juridische positie van nutsbedrijven ook de positie van schuldeisers te betrekken van wie de leveranties tijdens het faillissement of een surséance van betaling van vitaal belang zijn voor het voortbestaan van een onderneming?

Artikel 57a

Onderhavig artikel ziet op boedelschulden. Dit artikel is opgenomen bij de artikelen die betrekking hebben op de positie van schuldeisers wier vorderingen gedekt zijn door een pand, hypotheek- of retentierecht. Als de leden van de PvdA-fractie het juist zien betreffen boedelschulden een heel andere materie dan laatstgenoemde rechten. Is de regering het met deze leden eens dat het op zijn minst sprake is van een vreemde positionering van de inhoud van artikel 57a en ziet de regering een beter alternatief?

De leden van deze fractie bespeuren een inconsequentie tussen de memorie van toelichting, nummer 41, en de voorgestelde redactie van artikel 57a lid 2. Waar in de toelichting wordt gesproken over «heeft dezelfde rang als» spreekt het artikellid zelf over «is op dezelfde wijze bevoorrecht als». Kan de regering aangeven of er een speciale reden is om van het gestelde in de toelichting af te wijken?

Heeft de regering bewust gekozen om in het wetsvoorstel geen tegenhanger van artikel 57a met betrekking tot de schuldsanering van natuurlijke personen op te nemen?

In artikel 57a lid 2 is sprake van «andere vorderingen met dezelfde rang». Deze woorden zijn volgens de leden van de CDA-fractie overbodig. Als vorderingen dezelfde rang hebben als «de vorderingen van 's Rijks schatkist» zijn zij daarmede voldoende gedefinieerd. Het tweede woord van dit artikellid («vordering») dient overigens in het meervoud te worden geplaatst.

De leden van de fracties van GPV en RPF achten het niet juist dat in het voorgestelde artikel 57a verwezen wordt naar de artikelen 241a en 241b. Artikel 57a is namelijk opgenomen in Titel I, terwijl de artikelen 241a en 241b opgenomen zijn in Titel II. Een verwijzing naar deze twee artikelen dient daarom opgenomen te worden onder Titel II.

Artikel 59

Is er een speciale reden dat de regering ervoor heeft gekozen om voor de vergoedingsbepalingen, waarnaar in het voorgestelde artikel 59 wordt verwezen, geen tegenhanger op te nemen in de schuldsaneringsregeling?

In artikel 299 lid 3 worden de artikelen 57 tot en met 59a van overeenkomstige toepassing verklaard voor de schuldsaneringsregeling. De vergoedingsregelingen van artikel 63a derde lid en van artikel 63b vierde lid waarnaar in het voorgestelde artikel 59 verwezen wordt, krijgen echter geen tegenhanger in de schuldsaneringsregeling. Daarom kan er volgens de leden van de fracties van GPV en RPF geen sprake zijn van overeenkomstige toepassing van artikel 59 wat betreft de vergoedingsregelingen en moet artikel 299 lid 3 worden aangepast.

Deze leden achten het beter in het eerste lid van artikel 59 de woorden «voor gebruik» te schrappen. De vergoeding op grond van artikel 63a wordt immers ook niet nader omschreven. Een extra argument hiervoor zit in het feit dat de woorden «voor gebruik» onvolledig zijn omdat de vergoeding waarvan in artikel 63b sprake is ook voor verbruik en vervreemding geldt.

Deze leden nemen aan dat de formulering van het deel van het tweede lid dat luidt: «de vergoeding voor het gebruik en de vervreemding, bedoeld in artikel 63a, derde lid, vermeerderd met de vergoeding, bedoeld in artikel 63a, derde lid, en de vergoeding voor het gebruik, bedoeld in artikel 63b vierde lid» moet zijn: «de vergoeding bedoeld in artikel 63a, derde lid, vermeerderd met de vergoeding bedoeld in artikel 63b, vierde lid».

Artikel 63a

In de memorie van toelichting zet de regering uiteen wat de reden is om de afkoelingsperiode te verlengen. Doel hiervan is om er (onder andere) naar te streven dat levensvatbare ondernemingen meer ruimte krijgen om een succesvolle doorstart te maken. Thans werkt de surseance ten aanzien van concurrente vorderingen. Voorgesteld wordt om de werking uit te breiden tot preferente vorderingen met uitzondering van vorderingen die door pand, hypotheek of retentierecht zijn gedekt. De leden van de PvdA-fractie vernemen graag van de regering of zij van mening is dat (enkel) deze maatregel in voldoende mate zal bijdragen aan voornoemde doelstelling.

Een belangrijk punt is de positie van de zekerheidsgerechtigden indien de onder het zekerheidsverband vallende goederen worden gebruikt, verbruikt of vervreemd. Op dit moment hebben zij slechts een boedelschuld. Zij worden daarmee belast met het insolventierisico van de boedel (hetgeen niet gering is). Dit wordt niet anders door de huidige bepaling dat zij een gelijke rang hebben dan de fiscus. Zij moeten dan nog delen met de fiscus (en het Lisv). De leden van de PvdA-fractie zouden menen dat zij onmiddellijke vergoeding van de waardevermindering van hun zekerheden of vervangende zekerheden zouden moeten krijgen, bijvoorbeeld op de nieuwe zaken die met de verbruikte zekerheden worden vervaardigd of (een deel van) de opbrengst van de vervreemde zaken, tenzij uit nader onderzoek zou blijken dat de maatschappelijke baten van een verslechtering van de positie opwegen tegen de maatschappelijke lasten (verscherpte kredietpolitiek). Maar deze leden beseffen dat de curator vaak niet in staat is contante betaling of vervangende zekerheid te stellen. Ten minste zou bepaald moeten worden dat de boedelschuld van de zekerheidsgerechtigde het hoogst is gerangschikt, ook hoger dan de curator. In de huidige regeling zou hij (en de fiscus en het Lisv) profiteren van de opbrengsten van de zekerheden die hij tegen de wil van de zekerheidsgerechtigden heeft aangetast. Graag een reactie van de regering op hetgeen deze leden hierboven naar voren hebben gebracht.

Het derde lid van artikel 63a en van artikel 241a alsmede het vierde lid van artikel 63b en van artikel 241b eindigt met de woorden «Deze vergoeding is boedelschuld». De leden van de CDA-fractie vinden deze formulering ongelukkig. De aanspraak die ingevolge deze vergoeding ontstaat vormt de eigenlijke boedelschuld. De formulering dient dan ook te luiden als volgt: «De aanspraak van deze vergoeding levert een boedelvordering op».

Artikel 63b

In het tweede lid van artikel 63b lijkt het of de curator bij de vraag of hij de vergoeding kan voldoen, moet kijken naar de boedel zoals die op dat moment erbij staat. Wellicht is het de bedoeling dat hij ook rekening mag houden met toekomstige revenuen (bijv. te verkrijgen uit de opbrengst van de onder het zekerheidsverband vallende zaken). Zien de leden van de PvdA-fractie dat juist?

In geval van surséance en faillissement is het van groot belang voor de curator respectievelijk bewindvoerder om te kunnen beschikken over liquiditeiten om de bedrijfsvoering voorlopig voort te zetten. Daarmee strookt niet dat (naar aanleiding van het rapport van de RvS) de bevoegdheden van de curator en bewindvoerder zich niet uitstrekken tot liquide middelen. Hierop graag een reactie van de regering?

Het uitsluiten van registergoederen van de vervreemdingsbevoegdheid lijkt deze leden niet terecht. Een overdracht van de onderneming, ook een middel om de onderneming te behouden, is vaak ondenkbaar zonder een overdracht van het bedrijfspand. De curator wordt op deze manier weer afhankelijk van de financier die dus wederom allerlei eisen kan stellen.

Deze leden vinden de bepaling van de hoogte van de vergoeding wat gratuit. Deze wordt in redelijkheid bepaald en moet de zekerheidsgerechtigde in de positie brengen waarin hij zou verkeren zonder afkoelingsperiode of zonder ge- of verbruik of vervreemding. Deze leden vinden dat in die zin begrijpelijk omdat daarmee wordt beoogd discussies te voorkomen. In geval van gebruik zou in de ogen van deze leden echter aangeknoopt kunnen worden bij de overeengekomen gebruiksvergoeding. In die zin vinden deze leden het jammer dat artikel 63b van het oorspronkelijke wetsvoorstel, dat de oorspronkelijke overeenkomst in stand liet, is geschrapt. Zien de leden van deze fractie het goed dat artikel 63b kennelijk is geschrapt omdat de bewindvoerder en de curator toch al gebruiksbevoegdheden hadden uit hoofde van het wetsvoorstel. Maar daarmee is onduidelijk wat na de surséance of faillissement geschiedt. Voorkomen moet worden dat de rechthebbende het betreffende, wellicht cruciale bedrijfsmiddel weghaalt of eisen kan stellen met betrekking tot betaling van «oude» schulden. Graag een reactie van de regering hierop?

Daar waar de toelichting (nr. 63) spreekt over «vervreemden» wordt in het voorgestelde artikel 63b gesproken over «vervreemden» en «verbruiken». Wat is de bedoeling geweest van de regering om te kiezen voor dit verschil in terminologie?

Het eerste lid van het voorgestelde artikel 63b en dat van het voorgestelde artikel 241b betekenen een inperking van de rechten van derden met een zekerheidsrecht. Weliswaar krijgen deze derden, indien de curator van zijn bevoegdheid tot gebruik, verbruik of vervreemding gebruik maakt een redelijke vergoeding, maar daarbij is altijd de mogelijkheid aanwezig dat deze vergoeding niet optimaal is. Die mogelijkheid is extra groot omdat in het voorgestelde artikel 57a bepaald wordt, dat vorderingen als gevolg van vergoedingen voor gebruik, verbruik of vervreemding evenveel aanspraak hebben als een vordering van de fiscus. Door de voorgestelde bevoegdheden van de curator dan wel de bewindvoerder is het voor schuldeisers met zekerheidsrecht niet meer mogelijk om zelf te trachten activa te verkopen en een zo hoog mogelijke opbrengst te realiseren. Zij worden daarvoor afhankelijk van de curator of de bewindvoerder. De leden van de fracties van GPV en RPF kunnen zich voorstellen dat banken en leveranciers hiermee niet gelukkig zijn, omdat voor hen het risico dat bij een faillissement dan wel een surséance van betaling hun vorderingen onvoldoende worden voldaan, te groot wordt. De mogelijkheid is daarom zeer wel aanwezig dat zij zich op een andere manier voor dit risico zullen indekken. Dit zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren door een meer voorzichtige kredietverlening, een verhoging van de rente of een snellere aanscherping van het kredietbeheer, met alle negatieve gevolgen van dien. De leden van de fracties van GPV en RPF zouden willen weten of de regering rekening heeft gehouden met deze mogelijke negatieve consequenties. Ook zouden zij willen weten hoe deze gevolgen zich verhouden tot de mogelijke voordelen die de in de artikelen 63b en 241b voorgestelde vergroting van de bevoegdheden van de curator respectievelijk de bewindvoerder zal opleveren.

Artikel 63c en 241c

Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie of er een reden is dat de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen niet is aangepast aan de nieuwe artikelen 63c en 241c?

In het eerste lid van beide artikelen wordt gesproken over «op een vordering op naam». Deze leden zijn van menig dat de omschrijving zoals gebruikt in artikel 3:239 lid 1 BW nauwkeuriger zou zijn geweest. Is de regering bereid de formulering «op een tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen recht dat niet aan toonder of order luidt, of op het vruchtgebruik van een zodanig recht» op te nemen in plaats van «op een vordering op naam»?

Artikel 63d

In de artikelen 63d en 241d die handelen over het bodembeslag is volgens de leden van de CDA-fractie niet duidelijk aangegeven op welke zaken dat beslag betrekking heeft, iets dat juist bij deze erg ingrijpende bevoegdheid van grote betekenis is. Er moet staan «die een beslag heeft gelegd op een zaak als bedoeld in artikel 22, derde lid, Invorderingswet 1990, die zich op de bodem van de schuldenaar bevindt, maar niet aan hem toebehoort, en tegen inbeslagneming waarvan derden zich op die grond niet kunnen verzetten».

Artikel 145

De regeling van het faillissements- en surséanceakkoord is geënt op die van de huidige regeling van het schuldsaneringakkoord, behalve dat bevoorrechte schuldeisers er niet aan zijn gebonden. In de ogen van de leden van de PvdA-fractie valt ook te overwegen om bevoorrechte schuldeisers te binden aan het akkoord, zoals dat thans in de schuldsaneringsregeling geschiedt. Op deze wijze wordt voorkomen dat bevoorrechte schuldeisers de totstandkoming van een akkoord kunnen frustreren. Hierop graag een reactie van de regering?

De leden van de PvdA-fractie vernemen graag wat de reden is geweest om de woorden «door geen voorrang gedekt», zoals opgenomen in artikel 268 niet in artikel 145 op te nemen.

Artikelen 146

In gevolge de geest van het wetsvoorstel dient in de ogen van de leden van de PvdA-fractie artikel 332 lid 4 onder a, betreffende het akkoord in de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, in overeenstemming te worden gebracht met de formulering van artikel 146.

Lezen deze leden het goed dat in artikel 268a verzuimd is melding te maken van de schuldeisers die ingevolge artikel 267 door de rechter-commissaris tot de stemming over het aangeboden akkoord zijn toegelaten? Zo ja, is de regering dit verzuim alsnog weg te nemen?

Artikel 213

In het nieuwe artikel 213 eerste lid dient het criterium voor het aanvragen van de surséance te worden vermeld en de bepaling in het wetsvoorstel dient dus te worden aangevuld met de woorden «indien redelijkerwijze is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden», zo stellen de leden van de CDA-fractie.

Artikel 215

Wat betreft de artikelen 215 tot en met 215f kunnen de leden van de CDA-fractie niet anders dan de eerste zin citeren die de onderzoekers onder punt 83 van bovenvermeld rapport opschreven: «Zoals uit de hier na volgende kanttekeningen zal blijken, is de regeling van de verlening van de voorlopige surséance (...) dermate onduidelijk en lacuneus, dat zij geheel dient te worden herschreven». De kritiek van de onderzoekers is neergelegd in de punten 84 tot en met 112 van het onderzoeksrapport. De leden van de CDA-fractie suggereren dat de regering de bedoelde artikelenreeks nog eens nader beziet in het licht van deze kritiek en met inachtneming daarvan opnieuw vorm geeft opdat een en ander niet via amendering haar beslag behoeft te krijgen.

De rechtbank (niet de rechter, zoals het tweede lid suggereert) krijgt op grond van het voorgestelde artikel 215 een grotere rol bij de surséanceverlening. Zij moet de gegrondheid van dit verzoek summier gaan toetsen. De verzoeker moet daartoe meer informatie overleggen dan onder de huidige wet het geval is. Het toetsen van het verzoek zal de nodige eisen stellen aan de deskundigheid van de (insolventie)rechter. Uit de toelichting maken de leden van de fracties van GPV en RPF op, dat op dit moment twijfels bestaan over de professionaliteit van de insolventierechters. Zij achten het daarom verstandiger eerst te onderzoeken hoe het hiermee gesteld is voordat de bevoegdheden van de rechtbank bij surséanceverleningen worden vergroot. De leden van de fracties van GPV en RPF willen in dit verband opmerken dat zij weinig behoefte hebben mee te werken aan een wetswijziging waarvan al op voorhand vaststaat dat deze in de praktijk weinig zal uitrichten. Heeft het daarom niet de voorkeur de wijzigingen die de rol van de (insolventie)rechter raken in de tweede fase van de wijziging van de Faillissementswet mee te nemen?

In het derde lid wordt bepaald dat de rechtbank de voorlopige surséance slechts voor ten hoogste achtentwintig dagen zal verlenen als de schuldenaar niet de gegevens die samen met het verzoekschrift worden ingediend kan overhandigen. De leden van de fracties van GPV en RPF zien echter geen reden om in dit lid de duur van de surséance te vermelden nu deze gelijk is aan de duur waarover in het tweede lid gesproken wordt. In het derde lid kan met betrekking tot de situatie waarin gegevens ontbreken, volstaan worden met de bepaling dat door de rechtbank aan de schuldenaar een termijn van ten hoogste eenentwintig dagen verleend kan worden, om de ontbrekende gegevens te verstrekken.

Artikel 215c

Is het voor de duidelijkheid niet beter de woorden «na de termijn» in het eerste lid te vervangen door de woorden «na het verstrijken van de termijn»? Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie wordt in het eerste lid verwezen naar het niet bestaande lid twee van artikel 215a verwezen. De leden van deze fractie vragen de regering of zij hier niet artikel 215b lid 1 heeft bedoeld.

Uit de toelichting blijkt dat één van de wijzigingen van de faillissementswet betrekking heeft op de verstrekking van de surseance als «afkoelperiode». Zo is de rechtbank verplicht, indien haar summierlijk blijkt dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden én de schuldenaar de vereiste gegevens heeft verstrekt en voldoende vooruitzicht bestaat dat de door de schuldenaar gedreven onderneming geheel of gedeeltelijk zal voortbestaan. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat deze fundamentele wijziging in het gebruik van de surseance niet in de redactie van het voorgestelde artikel 215c tot uitdrukking komt. Op wat voor manier ziet de regering de mogelijkheid om deze fundamentele wijziging te codificeren?

Ingevolge de memorie van toelichting is er sprake van dat de rechtbank verplicht is de schuldenaar en de bekende schuldeisers op te roepen. In de tekst van het voorgestelde artikel 215c staat dat de rechtbank de «mogelijkheid» heeft om dat te doen. Deze leden vernemen graag van de regering of er wel of geen sprake is van een verplichting voor de rechtbank.

Zou het vanuit het oogpunt van systematiek niet logischer zijn om artikel 215c lid 2 te verplaatsen naar artikel 215b?

Naar de mening van deze leden ziet het derde lid, zoals nu in de voorgestelde tekst staat, niet alleen op de het geval dat de voorlopige surseance voor langer dan 28 dagen wordt verleend maar is het ook van toepassing op de verklaring van de verlenging voor een voor ten hoogste 28 dagen verleende voorlopige surseance. Deelt de regering deze mening en zo ja, is zij bereid het derde lid van artikel 215c in die zin aan te passen?

In het derde lid bespeuren deze leden inconsequent gebruik van de term «definitief verlenen van de gevraagde surseance». Naar de mening van de leden van deze fractie dient dat verandert te worden in «verlenen van de definitieve surseance». De leden van deze fractie vragen in het verlengde van voorgaande opmerking de aandacht van de regering waar het gaat om een zelfde verschil in hantering van terminologie. In de artikelen 216, 218, 22a, 225, 226, 240, 247a en 247b wordt in enigerlei vorm gesproken van voorlopige verlening van de surseance waar naar de menig van deze leden bedoeld is verlening van voorlopige surseance. Daarnaast wordt in de andere richting in de artikelen 218, 222a, 224, 228a, 230, 24f7b, 250a, 255 en 281e in enigerlei vorm gesproken van definitieve verlening van surseance waar dat naar de mening van de PvdA-fractie verlening van definitieve surseance zou moeten zijn.

Artikel 215d

In tegenstelling tot hetgeen is gesteld in de memorie van toelichting sluit de regeling van hoger beroep in artikel 215d, en van cassatie in 215e niet volledig aan bij de regeling van hoger beroep en cassatie zoals neergelegd in artikel 219 respectievelijk artikel 221. Is er een reden waarom de toelichting afwijkt van hetgeen gesteld in het voorgestelde artikel?

Klopt het dat de regering heeft verzuimd om in lid 1 voor schuldeisers openstaande beroep te beperken op de manier zoals dat momenteel is geregeld in het huidige artikel 219 lid 1. Deelt de regering de mening van deze leden dat de woorden «de schuldeiser» vervangen dienen te worden door «iedere schuldeiser die zich niet vóór het verlenen of het verlengen van de voorlopige surseance heeft verklaard».

Zien deze leden het juist dat de regering het over het hoofd heeft gezien om de regel van het eerste lid van artikel 215d van overeenkomstige toepassing te verklaren op de beslissing tot verlenging van de voor ten hoogste 28 dagen verleende voorlopige surseance zoals dat wel in de memorie van toelichting wordt gesteld?

Artikel 215e

Het komt de leden van de PvdA-fractie voor dat de regering overeenkomstig de vorige opmerking van deze leden bij artikel 215d heeft verzuimd de term «iedere schuldeiser» ter vervangen door «iedere schuldeiser die zich niet vóór het verlenen of het verlengen van de voorlopige surseance heeft verklaard».

Deze leden hebben de stellige indruk dat na het woord «surseance» in lid 1 het woord «voor» dient te worden toegevoegd. In het verlengde hiervan menen deze leden dat de woorden «ingeval van» in het eerste lid als «in geval van» dient te worden geschreven.

Artikel 215f

Zien de leden van de PvdA-fractie het juist dat de regering in artikel 215f heeft verzuimd om de uitvoerbaarheid bij voorraad en de voorgeschreven publicatie in de Staatscourant te regelen voor de beschikking waarbij een voor ten hoogste 28 dagen verleende voorlopige surseance is verlengd?

Artikel 222a

In de ogen van de leden van de PvdA-fractie is het woord «voor» in het eerste lid, onder1 overbodig en dient «wordt» te worden vervangen door «is». Deelt de regering deze visie?

Tevens komt het deze leden voor dat in hetzelfde artikellid ten onrechte geen melding is gemaakt van de rechterlijke beslissing houdende intrekking van de voorlopige betaling van surseance. Deel de regering de mening van deze leden dat dit artikellid in die zin dient te worden aangepast?

Artikel 226

In de geest van de opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie bij artikel 222a menen zij dat de Nederlandse uitdrukking «na verloop van tijd» en niet zoals in het voorgestelde artikel «na afloop van tijd». Is de regering bereid de voorgestelde tekst in deze zin te wijzigen?

De leden van deze fractie vragen of de regering om bepaalde redenen na het woord «onderneming» in het tweede lid van het voorgestelde artikel 226 de woorden «geheel of gedeeltelijk» dienen te worden toegevoegd zoals dat ook is gebeurd bij artikel 218 lid 4 onder c? Zo ja, wat zijn dan deze redenen.

In artikel 226 tweede lid komt een kennelijke verschrijving voor, want de leden van de CDA-fractie nemen aan dat de regering niet het oog heeft op het overlijden van de schuldenaar; er dient dus niet te staan «na afloop van tijd» doch «na verloop van tijd».

Artikel 230

De leden van de PvdA-fractie vragen of de woorden «waarop de voorrang rust» niet vervangen dienen te worden door «waarop deze rechten betrekking hebben».

Artikel 233

Dient in dit artikel niet «de concurrente schuldeisers» te staan in plaats van «de schuldeisers met andere vorderingen», vragen de leden van de PvdA-fractie.

De aanhef dit artikel dient naar de mening van de leden van de CDA-fractie als volgt te worden gelezen: «Van de schuldeisers met een vordering, waarvoor de surséance werkt, worden eerst de schuldeisers voldaan.....», hier vervolgt de rest van de bepaling. Voor de regeling van het voorgestelde tweede lid van artikel 257 moet aansluiting worden gezocht bij artikel 143 zoals dit thans geldt, want het criterium voor het verlies van aan een vordering verbonden retentierecht, pandrecht of hypotheek schuilt niet in de indiening van de betreffende vordering, maar in het feit dat de preferente crediteur over een aangeboden akkoord mee stemt.

Artikel 241a

Dit artikel bevat volgens de leden van de CDA-fractie een fout. Daar staat «de schuldeiser die de surséance heeft aangevraagd» en dit nu is onmogelijk. Een schuldeiser kan helemaal geen surséance van betaling van zijn schuldenaar aanvragen. De geciteerde woorden moeten dus vervallen. Hier treft men zo'n voorbeeld aan van slechte «juridiserende wetgeving». Wellicht doet een loslopende advocaat eens een beroep op zulk een foutieve bepaling en moet de rechter er aan te pas komen om een en ander te redresseren.....

De Raad van State is van mening dat het verlengen van de afkoelingsperiode tot (maximaal) vier maanden en het van toepassing verklaren van de surséance op de preferente vorderingen, er toe zal leiden dat schuldeisers hun belangen vóór de verlening van surséance veilig zullen gaan stellen. Ook het verlenen aan de bewindvoerder van de bevoegdheid goederen tijdens de afkoelingsperiode te gebruiken, verbruiken of te vervreemden zal aanleiding geven tot dit gedrag. De regering deelt deze mening niet, zo blijkt uit het nader rapport. Zij voert daartegen als argument aan, dat het belang van de schuldeisers niet noodzakelijkerwijs botst met dat van de schuldenaar. In een situatie waarin sprake is van een schuldeiser die voor zijn omzet bijna geheel afhankelijk is van een bedrijf in financiële problemen is deze redenering volgens de leden van de fracties van GPV en RPF nog wel aannemelijk, maar in de meeste andere gevallen zullen schuldeisers eenvoudigweg zo snel mogelijk hun geld willen terugzien. Dit zal minder makkelijk gaan indien de surseánce in de toekomst de vorm krijgt zoals voorgesteld wordt bij dit wetsvoorstel. Er is volgens genoemde leden daarom wel degelijk aanleiding de stelling van de raad dat schuldeisers hun belangen voor de surséanceverlening zullen veilig stellen, serieus te nemen. Kan de regering haar bevindingen geven over de verhouding tussen het verlangen van de schuldeisers dat hun schuld of een deel daarvan, zo spoedig mogelijk wordt voldaan, en de drastisch ingeperkte mogelijkheden die de gewijzigde wet ten opzichte van de huidige hiertoe zal bieden?

Artikel 252

In de nieuwe systematiek van het wetsvoorstel werkt de surseanceregeling ook jegens preferente schuldeisers. In de ogen van de leden van de PvdA-fractie verdient het daarom de aanbeveling aan te sluiten bij de regeling van het akkoord in faillissement. Naar de menig van deze leden dient dan in het voorgestelde artikel 252 te worden bepaald dat de schuldenaar bevoegd is aan zijn gezamenlijke schuldeisers een akkoord aan te bieden zoals dat thans is geregeld in artikel 138.

Artikel 268 en 268a

In de tegenhanger van het gewijzigde artikel 268 bij de bepalingen over het faillissement, het gewijzigde artikel 145, staat dat de meerderheid van concurrente schuldeisers ten minste de helft van het bedrag van de door geen voorrang gedekte erkende en voorwaardelijk toegelaten schuldvorderingen moet vertegenwoordigen. De woorden «door geen voorrang gedekte» worden in artikel 268 niet genoemd. De leden van de fracties van GPV en RPF vinden dit onjuist. Wijziging van de wet door dit wetsvoorstel zal betekenen dat de surséance van betaling ook ten aanzien van preferente schuldeisers zal gaan werken. Moet daarom in het nieuwe eerste lid van artikel 268 niet duidelijk worden gemaakt dat het quorumvereiste slechts ziet op concurrente schuldeisers?

Op grond van artikel 267 lid 2 kunnen bij een surséance-procedure schuldeisers ook voorwaardelijk toegelaten worden. Deze categorie schuldeisers wordt in het huidige maar ook in het gewijzigde artikel 268 niet genoemd bij de schuldeisers die mee mogen stemmen over het akkoord. De leden van de fracties van GPV en RPF begrijpen dit niet omdat in het voorgestelde artikel 286a onder a wel weer gesproken wordt van voorwaardelijk toegelaten schuldeisers. Daar worden de toegelaten schuldeisers echter niet genoemd. Genoemde leden zijn van mening dat zowel in artikel 268 lid als in artikel 286a de toegelaten als de voorwaardelijk toegelaten schuldeisers genoemd moeten worden.

Artikel 269b

De leden van de PvdA-fractie vragen of in het eerste lid na «aangenomen» niet conform het bij dit wetsvoorstel gewijzigde artikel 150 de woorden «of vastgesteld» dienen te worden toegevoegd?

Artikel 273

Volgens de leden van de CDA-fractie is verzuimd artikel 273 zodanig aan te passen aan de nieuwe opzet van de surséance-regeling, dat de surséance ook gaat werken ten aanzien van de preferente schuldeisers (behalve degenen wier vordering is gedekt door een retentie-, pand- of hypotheekrecht). Men volge hier mutatis mutandis van artikel 157 zoals die thans geldt.

Artikel 281h

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het de duidelijkheid meer ten goede komt wanneer in artikel 281h na «met dien verstande dat» wordt toegevoegd «in artikel 212b». Zien deze leden het juist dat de regering in artikel 281h naar artikel 234, tweede lid verwijst terwijl zij eigenlijk artikel 234, eerste lid bedoelt?

Artikel 294a

Op grond van lid 1 onder a van het voorgestelde artikel 294a moet een uittreksel van het verzoekschrift ingeschreven worden in het centraal register. De leden van de fracties van GPV en RPF willen de ratio achter deze bepaling weten. Immers, dit uittreksel hoeft ook niet ingeschreven te worden in het openbaar register op grond van artikel 294 lid 1. Verder wordt in het nieuwe vierde lid van artikel 294 ook niet bepaald dat de griffier aan de Minister van Justitie of het andere bestuursorgaan dit uittreksel moet door geven.

Artikel 309

De formuleringen van de artikelen 63a en 241a zijn in onderhavig wetsvoorstel aangepast. Deze artikelen houden in de ogen van de leden van de PvdA-fractie verband de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van artikel 309. Wat is de reden van de regering om bij dit wetsvoorstel artikel 309 niet te wijzigen conform de aanpassingen van 63a en 241a?

Artikel 350

In het onder SSS genoemde gewijzigde zesde lid van artikel 350 is de passage «of, indien het vijfde lid toepassing vindt, door de curator in de publicatie bedoeld in artikel 14, derde lid» geschrapt. Volgens het thans geldende vijfde lid, dat niet wordt gewijzigd, dient de aankondiging van het einde van de toepassing van de schuldsaneringsregeling door de curator in het opvolgende faillissement en niet door de bewindvoerder te geschieden. Waarom heeft de regering ervoor gekozen om de hiervoor genoemd passage te schrappen?

Artikel IV

De leden van de PvdA-fractie hechten er zeer aan wanneer de regering in het overgangsrecht aan zou geven hoe het staat met de wijzigingen in de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.

Artikel V

Lezen de leden van de PvdA-fractie het juist dat de regering ervan uitgaat dat het centraal schuldsaneringregister op het moment van de inwerkingtreding van de wet operationeel zal zijn terwijl met betrekking tot het centraal faillissementsregister en surseanceregister wordt voorzien in de mogelijkheid van een latere inwerkingtreding.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor dit verslag,

Fenijn


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Rouvoet (RPF), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Dittrich (D66), ondervoorzitter, O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Weekers (VVD), Wijn (CDA), Van der Staaij (SGP), Ross-van Dorp (CDA), Patijn (VVD), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD) en Halsema (GL).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Arib (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Schutte (GPV), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Passtoors (VVD), Hoekema (D66), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), De Vries (VVD), Eurlings (CDA), Van Walsem (D66), Buijs (CDA), Rijpstra (VVD), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD) en Oedayraj Singh Varma (GroenLinks).

Naar boven