27 244
Wijziging van de Faillissementswet in verband met het bevorderen van de effectiviteit van surséance van betaling en faillissement

nr. 19
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 mei 2004

Tijdens het wetgevingsoverleg van 19 april jl. met betrekking tot het bovenvermelde wetsvoorstel is door mij een schriftelijke reactie toegezegd op een tweetal moties van het lid Douma c.s. (Tweede Kamer 2003–2004, 27 244, nrs. 13 en 14).

De eerstgenoemde motie gaat ervanuit dat het UWV geen uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (loonovername) verstrekt aan werknemers in geval van faillissement, indien er beroep loopt tegen dit faillissement. Naar aanleiding van deze motie heeft het UWV aangegeven dat werknemers in de situatie dat een faillissement is uitgesproken recht hebben op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet. Het UWV zal dan ook uitkering of voorschotten verstrekken. Het feit dat er beroep tegen dit faillissement wordt ingesteld wijzigt dit niet. De situatie wijzigt alleen indien het faillissement naar aanleiding van het beroep wordt vernietigd.

In de tweede motie wordt de regering verzocht een speciale werkgroep te formeren die de huidige procedures ten aanzien van incasso, bodembeslag en afwikkeling van bodembeslag gaat stroomlijnen om een onwenselijke inkomstenvermindering tegen te gaan. De Belastingdienst heeft in een reactie op de voorgestelde motie aangegeven dat zij onlangs een krachtige bestuurlijke impuls heeft gegeven om de achterstand in de invordering planmatig terug te dringen. In elke regio is onder leiding van een lid van het managementteam een task force ingesteld om een plan van aanpak voor de regio uit te voeren. Onderdeel van deze bestuurlijke impuls is het verstrakken van het verlenen van uitstel van betaling, het meer en eerder beslag leggen en het sneller aanvragen van faillissement. Het voorstel tot het instellen van een werkgroep zou tot een niet zinvolle overlapping leiden en niet aansluiten bij de regionale opbouw van de Belastingdienst. De in een werkgroep te steken energie zou ten koste gaan van de bestuurlijke slagkracht van het onlangs ingezette traject.

Op grond van het vorenstaande geef ik de Kamer in overweging de voorgestelde moties niet vast te stellen.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven