27 220
Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en de Waterschapswet met betrekking tot gedeputeerden, wethouders en waterschapsbestuurders

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 17 november 2000

Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:

A. Wijziging van artikel I

1e. Onderdeel B komt te luiden:

B. Artikel 131 komt te luiden:

Het recht op uitkering

Artikel 131

1. Aan een lid van gedeputeerde staten wordt met ingang van de dag van zijn aftreden, indien hij nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, recht op uitkering verleend ten laste van de provincie waarin hij als zodanig optrad, op de voet van de volgende artikelen.

2. Het eerste lid vindt geen toepassing indien de belanghebbende zonder onderbreking weer als lid van gedeputeerde staten optreedt, tenzij hij als zodanig een betrekking in een mindere omvang is gaan uitoefenen.

2e. Onderdeel K komt te luiden:

K. Artikel 136 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. met ingang van de dag waarop de belanghebbende opnieuw lid van gedeputeerde staten wordt in de provincie ten laste waarvan de uitkering wordt genoten, tenzij hij als zodanig een betrekking is gaan uitoefenen in een mindere omvang dan voor het aftreden waaraan hij het recht op uitkering ontleent.

2. Het derde lid vervalt.

B. Wijziging van artikel V

Het artikel komt te luiden:

ARTIKEL V

1. Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 25 maart 2000.

2. In afwijking van het eerste lid, werkt artikel I, onderdelen B en K, niet terug voorzover daarbij de artikelen 131 en 136 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers worden gewijzigd met betrekking tot het zonder onderbreking respectievelijk wederom optreden als lid van gedeputeerde staten.

3. In afwijking van het eerste lid treden Artikel II en artikel 44, eerste lid, van de Waterschapswet, zoals dat komt te luiden krachtens artikel III van deze wet, in werking op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip.

Toelichting

Bij de plenaire behandeling van een ander wetsvoorstel tot wijziging van de Appa (26 043) is de kwestie waar het hier om gaat ter sprake gekomen, naar aanleiding waarvan ik heb toegezegd ter zake een nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel (27 220) te zullen indienen.

Volgens de huidige bepalingen van de Appa is er geen recht op uitkering als een gedeputeerde of wethouder dat aansluitend na aftreden weer wordt (artikel 131). Verder vervalt dat recht, als de betrokkene tijdens de looptijd ervan weer gedeputeerde dan wel wethouder wordt (artikel 136). De Appa kent gelijke bepalingen met betrekking tot ministers en leden van de Tweede Kamer.

De strekking van die bepalingen is duidelijk: als men eenzelfde politieke functie blijft of weer gaat vervullen is er geen behoefte (meer) aan de uitkering.

De wijziging van het wetsvoorstel houdt ten eerste in dat er in afwijking van de hoofdregel wel recht op uitkering is in het geval waarin een gedeputeerde of een wethouder aftreedt en aansluitend de functie weer gaat vervullen, maar dan in een mindere omvang (artikel I, onderdeel B). Ten tweede betreft de wijziging het geval waarin een gedeputeerde of een wethouder na aftreden recht op uitkering heeft en in het tijdvak met recht op uitkering weer gedeputeerde of wethouder wordt, eveneens in een mindere omvang dan voor het eerdere aftreden (artikel I, onderdeel K); de uitkering vervalt dan niet.

Voor de duidelijkheid hierbij de opmerking dat, waar in de tekst van de wijziging «lid van gedeputeerde staten» staat, daaronder volgens de systematiek van de Appa mede wordt begrepen: wethouder.

De reden voor de wijziging is als volgt.

De Provinciewet maakt het sinds 1994 mogelijk dat de functie van gedeputeerde in deeltijd wordt vervuld. De Gemeentewet regelt hetzelfde voor het wethouderschap in steden waarin die functie als regel een volledige betrekking is.

Het geval kan zich voordoen dat – bij voorbeeld – een wethouder na het einde van een raadsperiode of enige tijd later in de functie terugkeert, maar dan in deeltijd. Hij wordt dan geconfronteerd met inkomensachteruitgang, indien hij voor de vrij gekomen tijd niet een andere bron van inkomsten heeft gevonden.

Is rechtspositionele compensatie hiervoor op zijn plaats?

Door vroegere bewindspersonen van Binnenlandse Zaken is die vraag beantwoord met: neen. Dit standpunt is destijds aan, onder anderen, de VNG medegedeeld. Belangrijke argumenten hiervoor waren dat betrokkenen vrij waren in hun keuze om de betrekking van wethouder in deeltijd te aanvaarden; dat de mogelijkheid daartoe juist in de wet is opgenomen om naast het wethouderschap andere werkzaamheden te kunnen blijven of gaan verrichten. Een vergoeding voor achteruitgang in inkomen als wethouder zou niet stroken met die bedoeling van de wetgever. Dat zou ook gelden als er recht op uitkering als gewezen wethouder zou zijn in een geval als hier aan de orde: de uitkering zou dan in feite functioneren als aanvulling op het inkomen als deeltijd-wethouder.

Intussen moet worden vastgesteld dat in deze zaak een gevoelen van onbillijkheid is blijven leven. Ik merk hierover op dat de zaak kan worden bekeken vanuit twee gezichtspunten: vanuit het gezichtspunt van de positie van de gewezen wethouder en vanuit het gezichtspunt van de positie van de wethouder in de actieve functievervulling, in deeltijd. Het in het vorenstaande weergegeven standpunt, met op zich valide argumentatie, berust vooral op een zienswijze vanuit het tweede gezichtspunt. Bekijken we de zaak vanuit het eerste gezichtspunt, dan is de voor de hand liggende redenering: een gewezen wethouder heeft als regel recht op uitkering; het is onbillijk als hij dat recht niet krijgt of verliest als hij weer wethouder wordt, maar dan in deeltijd; want als hij ander werk in deeltijd zou zijn gaan doen, zou het recht op uitkering niet verloren zijn gegaan, maar zou er verrekening van inkomsten met de uitkering zijn, volgens de daarvoor geldende regels.

Een nadere afweging brengt mij tot het oordeel dat de argumentatie vanuit de positie van de wethouder in de actieve functievervulling onvoldoende is om de voor gewezen wethouders ongunstiger positie vanuit het gezichtspunt van de uitkeringsregeling te rechtvaardigen. Ter onderbouwing van dit standpunt wijs ik op het karakter van de uitkering als gewezen wethouder: die is bedoeld als een tijdelijke financiële overbrugging naar de situatie waarin de betrokkene elders weer voldoende inkomsten verwerft. Voor het geval waarin hij in deeltijd opnieuw wethouder wordt, kan als een variant op die bedoeling gelden: tot hij elders in aanvulling op het lagere wethouders-inkomen weer inkomsten verwerft tot (of boven) het niveau van zijn vroegere inkomen als wethouder in een volledige betrekking. Een en ander geldt natuurlijk ook voor de gedeputeerde die als zodanig een betrekking in deeltijd is gaan uitoefenen.

De wijziging geldt, volgens de hoofdregel bij wetswijziging, voor gevallen van aantreden als gedeputeerde of wethouder in deeltijd op of na het tijdstip van inwerkingtreding van de voorgestelde wijziging van de Appa. Terugwerkende kracht voor zulke gevallen in het verleden acht de regering niet nodig en ook niet wenselijk. Belanghebbenden hebben geweten of hebben kunnen weten dat hun aantreden als gedeputeerde of wethouder in deeltijd volgens de geldende bepalingen ertoe leidde dat zij geen recht verkregen op uitkering als gewezen ambtsdrager dan wel dat dit recht zou vervallen. Voor provincies en gemeenten zou terugwerkende kracht tot onverwachte financiële lasten leiden en tot uitvoeringslasten, vooral door verrekening achteraf van inkomsten met de uitkering.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven