27 209
WIJZIGING VAN ENKELE BELASTINGWETTEN C.A. IN VERBAND MET DE TWEEDE TRANCHE VAN HET ONDERNEMERSPAKKET 2001 (WET ONDERNEMERSPAKKET 2001)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 29 september 2000

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave blz.

I.ALGEMEEN3
   
1.Inleiding3
   
2.Overzicht maatregelen6
2.2Aanvullende maatregelen naar aanleiding van belastingherziening6
2.3Overige maatregelen (o.a. technische doorwerking Belastingplan 2000)6
2.4Belastingplan 20016
   
3.Maatregelen ter versterking en dynamisering van het ondernemerschap7
3.1Omvorming vervangingsreserve in herinvesteringsreserve7
3.2Fiscale begeleiding herstructurering land- en tuinbouw14
3.3Verruiming doorschuifregeling17
3.4Intensivering investeringsaftrek23
3.5Geruisloze terugkeer uit de BV23
3.6Verlaging kapitaalsbelasting naar 0,7%27
   
4.Maatregelen ter financiering van het ondernemerspakket28
4.1Bestrijding ongewenste handel in verliezen en vervangingsreserves28
4.1.1Handel in verliezen28
4.1.2Handel in vennootschappen met een vervangingsreserve31
4.1.3Omzetting van afgewaardeerde vordering in aandelenkapitaal35
4.2Overige reparaties in de vennootschapsbelasting37
4.3Niet meer toestaan commerciële herwaardering41
4.4Reparatie landbouwvrijstelling (bestemmingswijzigingswinst)41
   
5.Overige maatregelen43
5.2Teruggaaf paarse dieselolie43
5.3Lidmaatschap coöperaties en aanmerkelijk belang44
5.4Groen beleggen44
5.5Betalingsregeling inzake stakingswinst ondernemerswoning47
5.6Audit File/Clair47
   
6.Budgettaire effecten47
   
7.Uitvoeringsaspecten48
   
8.Diversen48
   
II.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING49

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de fracties van de PvdA, VVD, het CDA, D66, GroenLinks, GPV en RPF, alsmede van de SGP hebben met belangstelling kennisgenomen van het bovengenoemde wetsvoorstel dat ertoe strekt het fiscale klimaat voor ondernemerschap te verbeteren.

De leden van de PvdA-fractie hebben veel waardering voor de maatregelen die zijn genomen om de kansen van het ondernemerschap te vergroten, zoals onder andere het omvormen van de vervangingsreserve in een herinvesteringsreserve, de regeling terug uit de BV, en de intensivering van de investeringsaftrek, maar ook voor de aanvullende maatregelen zoals het aantrekkelijker maken van de regeling groen beleggen en de betalingsregeling voor ondernemers die in hun ondernemingswoning blijven wonen en als gevolg van het staken in liquiditeitsproblemen komen. Zij hebben echter nog de volgende vragen.

De leden van de VVD-fractie zijn blij dat er een aantal maatregelen wordt voorgesteld die een verbetering zijn voor het bedrijfsleven. De regering streeft naar een verdere optimalisering van het klimaat voor ondernemers en naar hun oordeel draagt dit wetsvoorstel hieraan bij. Dit neemt niet weg dat het niet inspeelt op bijvoorbeeld nieuwe technologische ontwikkelingen. Er wordt geen aandacht besteed aan de zogenaamde «internetproblematiek». De leden van de VVD-fractie begrijpen dat dit buiten het bereik van dit wetsvoorstel valt, maar vragen de regering wanneer de Tweede Kamer kan worden geïnformeerd over de vorderingen c.q. ontwikkelingen waar het gaat om internet en fiscus, zowel nationaal als internationaal. In dit kader vragen zij aandacht voor de volgende situatie die zich vaak bij jonge internetbedrijven voordoet.

Het komt bij die bedrijven regelmatig voor dat een particulier bij wijze van spreken op een zolderkamertje een commercieel bruikbaar idee heeft ontwikkeld en vervolgens financiers zoekt om de exploitatie van dat idee mogelijk te maken. Wat er dan vaak gebeurt, is dat een BV wordt opgericht waarin dit idee wordt ingebracht. De particulier die het idee had ontwikkeld, krijgt daarvoor een deel van de aandelen van de BV, bijvoorbeeld de helft. De financier die een zeer aanzienlijk bedrag in de BV stort, krijgt daarvoor dan de andere helft van de aandelen. Indien de uitvinder nog niet zo georganiseerd opereert dat bij hem sprake is van winst uit onderneming, terwijl al wel gesproken kan worden van een bron van inkomen, zal men onder de Wet IB 2001 terechtkomen bij het resultaat uit overige werkzaamheden. Ter gelegenheid van de inbreng van het idee in de BV zal de uitvinder dan tegen het progressieve tarief belast worden over de waarde van zijn idee. De inspecteur zal snel geneigd zijn deze waarde te berekenen uitgaande van het bedrag dat de financier als aandelenkapitaal stort. Als voorbeeld: als de financier voor een storting van f 2 miljoen de helft van de aandelen krijgt, zal de inspecteur waarschijnlijk stellen dat het idee, tegen de inbreng waarvan de uitvinder de andere helft van de aandelen krijgt, eveneens f 2 miljoen waard is. Financiering van de heffing naar het progressieve tarief over een dergelijke waarde is meestal onmogelijk voor de uitvinder; er komen voor hem geen liquiditeiten beschikbaar. Een oplossing hiervoor zou zijn dat de voorschriften voor geruisloze inbreng van een onderneming in de eigen BV van overeenkomstige toepassing worden verklaard op het resultaat uit overige werkzaamheden. Er zal dan ook een voorziening moeten komen op grond waarvan de geruisloze inbreng niet wordt geweigerd vanwege het feit dat er gelijktijdig met de inbreng andere aandeelhouders in de BV komen, zo menen de leden van de VVD-fractie.

Met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel stellen de leden van de VVD-fractie vervolgens een groot aantal vragen.

De leden van de CDA-fractie vinden het van groot belang dat het wetsvoorstel zich richt op het verder stimuleren van de kansen voor het ondernemerschap en het wegnemen van bestaande belemmeringen voor ondernemers. Twijfels zijn er of dit het geval is bij alle onderdelen van dit pakket. Bepaalde onderdelen roepen nogal wat vragen op. Waarom wordt de fiscale positie van ondernemers op bepaalde onderdelen verzwakt? Staat dit niet haaks op de ontwikkelingen in andere westerse landen, zo vragen deze leden. Zij blijven van oordeel dat het totale pakket, verdeeld over diverse wetten, nogal rommelig overkomt. Waarom zijn niet alle resterende delen van het pakket opgenomen in deze wet, in plaats van weer onderdelen door te schuiven naar het Belastingplan 2001?

De leden van de CDA-fractie maken vervolgens per onderwerp een aantal opmerkingen en stellen de volgende vragen. Voor de reeds aangenomen voorstellen in de Belastingplannen 1999 en 2000 en de wet IB 2001 en de daarbij behorende Invoeringswet verwijzen zij gemakshalve naar hun inbreng aldaar.

De leden van de fractie van D66 onderschrijven de gedachte dat maatschappelijke, technologische en internationale ontwikkelingen uitnodigen tot verbetering van het fiscale ondernemersklimaat. De effectiviteit van de voorgestelde maatregelen hangt volgens hen niet alleen af van de wijze waarop de maatregel is vormgegeven – deze leden hebben hierover een aantal vragen en opmerkingen – maar ook van de fiscale beleidsontwikkelingen in de omringende landen. Voor een goede beoordeling van de voorgestelde maatregelen zouden zij in ieder geval graag zien hoe onderhavige voorstellen zich verhouden tot gelijksoortige bestaande en voorgestelde maatregelen in andere EU-landen. Zij verzoeken de regering daartoe een overzicht te verschaffen. Meer in het algemeen willen de leden van de D66-fractie graag vernemen hoe de regering aankijkt tegen de huidige en binnenkort te verwachten verschillen in Vennootschapsbelastingtarief in de andere Europese landen.

De leden van de GroenLinks-fractie ondersteunen de bedoeling van het voorliggende wetsvoorstel om bestaande fiscale belemmeringen voor (startende) ondernemers zoveel mogelijk weg te nemen en de kansen voor ondernemerschap verder te vergroten in combinatie met de afspraak in het Regeerakkoord dat in deze kabinetsperiode maatregelen worden getroffen om misbruik en oneigenlijk gebruik van fiscale regelgeving tegen te gaan met een structurele opbrengst van 500 miljoen. Het streven naar een evenwichtige verdeling van de maatregelen over groot-, midden- en kleinbedrijf zou niet de keuze van de leden van de fractie van GroenLinks zijn. Zij hadden graag gezien dat de stimulerende maatregelen specifiek gericht zouden zijn op startende ondernemers en het bestaande midden- en kleinbedrijf.

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben uitgezien naar het voorliggende wetsvoorstel. Hoewel dit wetsvoorstel als het Ondernemerspakket 2001 is gepresenteerd, hechten de leden eraan op te merken dat een groot aantal maatregelen waarmee het bedrijfsleven per 1 januari 2001 zal worden geconfronteerd, al in het Belastingplan 2000 en de Wet Inkomstenbelasting 2001 is opgenomen. Ook zullen, zoals uit de toelichting valt op te maken bij het Belastingplan 2001 nog enkele aanvullende voorstellen betreffende de ondernemingen worden gedaan. Als reden voor dit laatste wordt genoemd dat voor de besluitvorming over de voorstellen meer tijd nodig is. Kan deze verbrokkelde wetgeving worden gezien als een indicatie dat de regering zelf een onvoldoende integrale visie heeft over het gewenste fiscale beleid voor ondernemingen? Is dat wellicht ook de reden dat de regering heeft besloten de in het rapport«Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw» opgenomen maatregelen, waaraan alle betrokken partijen hebben meegewerkt, integraal in te voeren?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het wezenlijk dat Nederland ook in de toekomst een aantrekkelijk vestigingsland blijft voor het bedrijfsleven. Kan de regering uiteenzetten in welke mate dit belastingpakket invloed heeft op de concurrentiepositie van ons land ten opzichte van de andere Europese landen? Om hiervan een goede taxatie te krijgen vragen genoemde leden of de regering in deze uiteenzetting ook rekening wil houden met de fiscale voorstellen die in de Nederland omringende landen zijn ingediend en dus op dit moment nog geen kracht van wet hebben. Deelt de regering de mening van VNO/NCW dat het vestigingsklimaat van Nederland ten opzichte van de omringende landen, mede als gevolg van de fiscale veranderingen die zich daar voordoen, afneemt?

In hoeverre is de taakstelling van 500 miljoen die is opgenomen in het Regeerakkoord richtinggevend voor de invulling van het onderhavige belastingpakket, zo vragen de leden van de fracties van GPV en RPF. Hoe verhoudt deze taakstelling zich tot de extra fiscale opbrengsten die de regering heeft genoten als gevolg van de huidige economische situatie?

De leden van de SGP-fractie kunnen instemmen met de doelstelling van het voorliggende wetsvoorstel, de kansen voor het ondernemerschap te stimuleren en bestaande belemmeringen voor ondernemers weg te nemen, maar hebben op onderdelen de nodige vragen over de invulling van de genoemde uitgangspunten.

De leden van de SGP-fractie constateren, samen met de Raad voor het Zelfstandig Ondernemerschap (RZO), dat een aantal maatregelen die schadelijk zijn voor de dynamiek van het ondernemerschap, niet in het voorliggende ondernemerspakket is opgenomen. Zij wijzen in dit verband in het bijzonder op de negatieve gevolgen van de meesleep- en meetrekregeling in de Wet Inkomstenbelasting 2001 voor zelfstandige ondernemers. Deze leden onderschrijven het pleidooi van de RZO om tot een evenwichtiger regeling te komen ten aanzien van de fiscale behandeling van gelieerde personen in de familiesfeer ten opzichte van derden. Zij vragen de regering hier nader op in te gaan. Heeft de uitwerking van voorliggend ondernemerspakket in dit verband wellicht tot nadere inzichten geleid?

De leden van de SGP-fractie hadden de verwachting dat de Wet Ondernemerspakket 2001 een integraal pakket van maatregelen in de ondernemerssfeer zou bevatten, waarbij de voorgestelde maatregelen in de juiste onderlinge samenhang zouden kunnen worden beoordeeld. Deze leden constateren echter dat een aantal maatregelen in het Belastingplan 2000 – zij noemen het vervallen van de assurantiereserve eigen risico en de exportrisicoreserve – en in de Wet Inkomstenbelasting 2001 – onder meer de beperking van de stakingsvrijstelling – reeds hun beslag hebben gekregen, terwijl andere maatregelen, zoals genoemd in de memorie van toelichting bij voorliggend wetsvoorstel (blz. 5), worden doorgeschoven naar het Belastingplan 2001. De aan het woord zijnde leden vinden dat deze situatie het hun moeilijk maakt om op dit ogenblik een afgewogen en afgerond oordeel over het voorliggende wetsvoorstel te kunnen vellen.

2. Overzicht maatregelen

2.2 Aanvullende maatregelen naar aanleiding van belastingherziening

In § 2.2 van het Algemeen Deel van de memorie van toelichting wordt melding gemaakt van maatregelen tegen het oneigenlijke gebruik van de rechtsvorm van de coöperatie. De leden van de VVD-fractie vragen in welke mate thans reeds oneigenlijk gebruik van deze rechtsvorm wordt gemaakt. Hoe reageert de fiscus hierop thans beleidsmatig? Wat is de verkrijgingsprijs voor belangen die door de nieuwe wet tot een aanmerkelijk belang gaan behoren? Is dit de historische verkrijgingsprijs of de waarde ten tijde van de wetswijziging? Is de regering voornemens een wetswijziging te bevorderen voor de werknemersverzekeringen om oneigenlijk gebruik van coöperaties tegen te gaan?

2.3 Overige maatregelen (o.a. technische doorwerking Belastingplan 2000)

De leden van de SGP-fractie memoreren de discussie over het vervallen van de assurantiereserve eigen risico en de exportrisicoreserve tijdens de behandeling van het Belastingplan 2000. Zij stellen dat de door de regering aangevoerde argumenten deze leden nog niet hebben kunnen overtuigen hun pleidooi voor handhaving van deze voorzieningen ten behoeve van gemoedsbezwaarde ondernemers op te geven. Daar komt nog bij, dat hen inmiddels signalen bereiken dat de groep gemoedsbezwaarde ondernemers als gevolg van het vervallen van genoemde fiscale faciliteit ernstig gedupeerd dreigt te raken. Op basis van reacties vanuit deze categorie ondernemers stellen de aan het woord zijnde leden tegenover de door de regering aangevoerde argumenten met betrekking tot mogelijk misbruik van deze regeling, dat er in de praktijk een zware bewijslast ligt aan de kant van diegenen die van genoemde fiscale regeling gebruik maakten. Deze leden vragen de regering hier nader op in te gaan. Tevens vragen zij in hoeverre en op welke wijze in de door de regering toegezegde notitie over de positie van gemoedsbezwaarden aandacht wordt geschonken aan de consequenties van het vervallen van de assurantiereserve eigen risico en de exportrisicoreserve voor gemoedsbezwaarde ondernemers. De leden van de SGP-fractie geven de regering gaarne in overweging de mogelijkheid van de assurantiereserve eigen risico en de exportrisicoreserve te herstellen voor de categorie ondernemers die als gemoedsbezwaarde geregistreerd staan. Naar hun mening wordt met een dergelijke expliciete koppeling misbruik uitgesloten en vormt de zware bewijslast hiervoor een extra waarborg.

Tevens roepen de leden van de SGP-fractie in herinnering de beperking van de stakingsvrijstelling in de Wet Inkomstenbelasting 2001. In dit verband willen deze leden de regering er op wijzen dat in Duitsland vanaf 2001 de stakingswinst nog slechts voor 50% belast is en vragen de regering hierop te reageren. De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat de groep van gemoedsbezwaarde ondernemers onevenredig wordt getroffen door een aantal fiscale maatregelen in het kader van het ondernemerspakket, zoals daar zijn het vervallen van de assurantiereserve eigen risico en de exportrisicoreserve en de beperking van de stakingsvrijstelling. Voor de aan te woord zijnde leden is dit temeer aanleiding de regering te vragen enige spoed te maken met de toegezegde notitie over de positie van gemoedsbezwaarden. Zij hechten er immers aan de door de regering voorgestelde maatregelen te beoordelen op de veronderstelde uitwerking ervan voor deze kwetsbare groep.

2.4 Belastingplan 2001

In deze paragraaf kondigt de regering aan dat een extra faciliteit zal worden uitgewerkt onder meer ten behoeve van de zeescheepvaart en de filmsector. Wat zal de denkrichting worden, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zal er een beperking komen tot investeringen in Nederlandse films en zeeschepen? Welk budgettair beslag is gemoeid met de film- en scheepvaart c.v.'s? Wordt in de praktijk voldaan aan het doel, namelijk het stimuleren van de Nederlandse film c.q. de Nederlandse scheepvaart?

De leden van de fractie van GroenLinks zijn ingenomen met het feit dat in aanloop naar het Belastingplan 2001 wordt gekeken naar het huidige regime voor film en zeescheepvaart. Deze leden hebben sterk de indruk dat het gebruik van de huidige faciliteiten de oorspronkelijke bedoeling sterk te boven gaat. In welke mate wordt gebruikgemaakt van de huidige faciliteiten voor de film en zeescheepvaart en hoe groot is de budgettaire derving ten opzichte van de oorspronkelijke raming? De leden van de GroenLinks-fractie geven de regering de suggestie mee om bij de fiscale regeling voor de film hetzelfde te doen als bij de voorgenomen diergezondheids- en dierenwelzijnsinvesteringsaftrek: een afschaffing van de regeling en een toevoeging van het budget aan de begroting voor kunst en cultuur.

De leden van de D66-fractie betreuren het dat het niet mogelijk is gebleken om uitvoering te geven aan de bij de behandeling van de Wet Inkomstenbelasting 2001 aangenomen motie Giskes c.s. (Kamerstuk 26 727, nr. 118) die vraagt om een fiscale regeling die het gebruik van het openbaar vervoer door bezitters van een auto van de zaak stimuleert. De leden van deze fractie kijken derhalve met nog meer verwachting uit naar het Belastingplan 2001, waarin de regering blijkens de memorie van toelichting op dit onderwerp zal terugkomen.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn eveneens verheugd over de toezegging van de regering dat wordt teruggekomen op het verzoek van de Tweede Kamer om bezitters van een auto van de zaak te stimuleren gebruik te maken van het openbaar vervoer. Zij begrijpen dat het hier gaat om een complexe materie. Wel vragen zij de regering uitdrukkelijk te kijken naar maatregelen aan werkgevers- en werknemerskant. Ook zouden deze leden graag zien dat wordt gekeken naar mogelijkheden waarbij het geven van een auto van de zaak als secundaire arbeidsvoorwaarde wordt ontmoedigd. Zij menen dat dit zou passen binnen het kabinetsbeleid dat een verschuiving wenst te zien van autogebruik naar openbaar vervoer.

De regering zal in het kader van het Belastingplan 2001 ook terugkomen op ICT-faciliteiten die mogelijk zijn in te passen in het bredere PC-privékader. De leden van de fractie van GroenLinks zouden graag zien dat in dit kader wordt gekeken naar een mogelijke uitbreiding dan wel omvorming van het PC-privékader zodanig dat mensen zonder werk evenveel fiscaal voordeel kunnen genieten als mensen met werk. Met een uitbreiding van de regeling kunnen ook werknemers die niet werken bij een bedrijf met een PC-privéproject fiscaal gestimuleerd worden om een computer voor thuis aan te schaffen. Volgens deze leden zou het bereik van de regeling sterk uitgebreid dienen te worden en zou de regeling met een hoop bureaucratische rompslomp kunnen worden verminderd.

3. Maatregelen ter versterking en dynamisering van het ondernemerschap

3.1 Omvorming vervangingsreserve in herinvesteringsreserve

De leden van de VVD-fractie vragen de regering op welke wijze deze problematiek elders in de Europese Unie is geregeld.

Alhoewel de leden van de CDA-fractie van mening zijn dat men ook bij de vervangingsreserve de beoogde ondernemer flexibiliteit dient te gunnen, kunnen deze leden zich vinden in de verruiming van de mogelijkheden. Zoals ook de Raad van State opmerkt, zal de toets van het herinvesteringsvoornemen weinig om het lijf hebben. De belastingplichtige behoeft niet meer te investeren in een bedrijfsmiddel met een zelfde economische functie. Een investeringsvoornemen is derhalve al voldoende. Hoe kan de inspecteur aannemelijk maken dat de ondernemer niet van plan is om in enig bedrijfsmiddel te investeren? Aan welke situaties denkt de regering daarbij?

Speciale faciliteiten gaan gelden bij bedrijfsverplaatsingen als direct gevolg van overheidsingrijpen. De fiscale claims kunnen worden doorgeschoven naar bedrijfsmiddelen die worden aangeschaft of voorgebracht in het kader van een andere onderneming.

Naar aanleiding van de aanbeveling van de Raad van State is de memorie van toelichting aangevuld met een passage over de vraag of aanmelding van de maatregel bij de Europese Commissie nodig is. De strekking daarvan is dat als bij de in de wet genoemde of bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van overheidsingrijpen vermoedelijk sprake zal zijn van staatssteun, die zal moeten worden aangemeld bij de Europese Commissie. Deze leden hebben behoefte aan een nadere verklaring van de regering. Denkt zij dat onderhavige regeling moet worden aangemeld bij de Europese Commissie? Zo ja, gaat onderhavige bepaling toch onverkort van kracht per 1-1-2001?

Op grond van het vierde lid van art. 25 Invorderingswet zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld. Deze leden hebben er behoefte aan dat deze regels voor zover mogelijk in de wet vast worden gelegd. Voor zover dit niet mogelijk is zouden zij deze bij ministeriële regeling te stellen regels in een zo vroeg mogelijk stadium van de parlementaire behandeling in concept voorgelegd krijgen. De NOB wijst hier ook op. De leden van de CDA-fractie zouden het gepast vinden als men ter zake van de conserverende aanslag in geval van staking door overheidsingrijpen geen invorderingsrente verschuldigd zou zijn. Daartoe geeft de Orde in overweging art. 28, tweede lid, Invorderingswet zodanig aan te passen dat daarin ook art. 25, vierde lid, Invorderingswet als uitzondering wordt genoemd. Voorts hebben deze leden de indruk dat toepassing van de «verruimde vervangingsreserve» wordt ingeperkt (besluit 25-8-92). Met name de combinatie van artikel 3.54 vierde lid en negende lid met art. 3.64 Wet IB 2001 leidt tot de conclusie dat bij gronden geherinvesteerd moet worden in bedrijfsmiddelen met dezelfde economische functie. Dat maakt uitbreiding naar extensieve landbouw moeilijk. Graag ontvangen deze leden een reactie op de stelling van LTO-Nederland. Waarom wordt niet overwogen een termijn van 2 jaar te nemen in plaats van 12 maanden?

De Raad van State wijst op de administratieve complicaties. Ook de leden van de CDA-fractie achten de afboekingsregels (te) ingewikkeld. De Raad van State wijst in dit kader op de problemen die voortvloeien uit de first in-first out methode. In het Nader Rapport staat dat daarom niet zal worden voorgeschreven dat die methode geldt. Direct boven het eerste voorbeeld in de memorie van toelichting staat dit echter nog wel. Deze leden nemen aan dat dit een vergissing betreft. In dit kader hebben zij ook behoefte aan een reactie op de kritische opmerkingen die zijn gemaakt in VakstudieNieuws (V-N 16-08-2000). Is de regering voornemens een dergelijke vereenvoudiging alsnog toe te passen teneinde te voorkomen dat ondernemers afzien van het gebruik van de herinvesteringreserve vanwege de administratieve complicaties, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Bij overheidsingrijpen geldt de beperking van het vierde lid (voor afboekingen op bedrijfsmiddelen waarop niet of in ten minste tien jaren wordt afgeschreven, blijft het vereiste bestaan dat het vervreemde bedrijfsmiddel een zelfde economische functie in de onderneming moet hebben vervuld) niet voor bedrijfsmiddelen met een afschrijvingstermijn van tenminste tien jaren. De beperking blijft bij overheidsingrijpen dus gelden voor bedrijfsmiddelen waarop niet wordt afgeschreven. De leden van de CDA-fractie vragen of bewust een verslechtering is beoogd ten opzichte van het huidige besluit overheidsingrijpen (V-N 1992, blz. 2608, BNB 1992/313). Daar is in een dergelijke situatie afboeking op grond wel mogelijk. Is het waar dat boekwinsten op bedrijfsmiddelen waarop niet langer dan tien jaar wordt afgeschreven niet net als bij normale bedrijfsmiddelen in een herinvesteringsreserve worden opgenomen bij staking van een onderneming? Zo ja, waarom niet? Wat is dan nog de winst van de voorliggende wetswijziging? R. Russo wijst daar ook op in zijn artikel in het Weekblad van 24 augustus jl.

R. Russo wijst in het artikel in het Weekblad ook op een aantal problemen die de nieuwe regeling met zich mee kan brengen. Er zullen naar zijn idee bijvoorbeeld twee herinvesteringsreserves moeten worden gevormd, één voor «vierde-lid»-bedrijfsmiddelen en één voor «vijfde-lid»-bedrijfsmiddelen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering hierop te reageren.

Wat betreft het overgangsrecht wijzen deze leden op de verkrapping van de bestaande mogelijkheden, namelijk op het punt van de termijn waarop de reserve moet worden benut (drie jaar in plaats van vier jaar). Is hier sprake van een fout en is het zo dat bestaande vervangingsreserves ook qua termijn volledig zullen worden gerespecteerd? De Orde vraagt zich af, of de in het nieuwe systeem van de herinvesteringreserve voorziene tweedeling in bedrijfsmiddelen met een afschrijvingstermijn van 10 jaar of minder, respectievelijk met een afschrijvingstermijn van meer dan 10 jaar of waarop niet pleegt te worden afgeschreven, in de praktijk wel goed uitvoerbaar is.

De boekwaarde van het bedrijfsmiddel of de bedrijfsmiddelen waarin wordt geherinvesteerd, mag na afboeking van de herinvesteringreserve niet lager zijn dan de boekwaarde van het vervreemde bedrijfsmiddel (art. 3.54, lid 2). Het gedeelte van de reserve dat dientengevolge niet kan worden afgeboekt valt niet vrij, maar schuift door en kan bij een eventuele andere of latere investering binnen de 3-jaarsperiode worden aangewend, voor zover het gezamenlijke bedrag van de boekwaarden van die bedrijfsmiddelen door die afboeking niet daalt beneden de boekwaarde van het vervreemde bedrijfsmiddel. Moet bij toepassing van de regeling rekening worden gehouden met inmiddels op de vervangende bedrijfsmiddelen plaatsgevonden hebbende fiscale afschrijvingen, indien men in het jaar van herinvestering door de werking van de boekwaarde-eis niet tot afboeking van de herinvesteringsreserve heeft kunnen overgaan, zo vragen de leden van de CDA-fractie. In het op blz. 30 en 31 van de memorie van toelichting gegeven voorbeeld, blijft namelijk het aspect van de fiscale afschrijving buiten beschouwing bij de latere hertoetsing van de boekwaarde-eis.

In een aantal commentaren gericht aan de vaste commissie voor Financiën worden voorbeelden beschreven waaruit blijkt dat de regeling niet duidelijk is. De leden van de CDA-fractie vragen de regering een reactie te geven op de voorbeelden die zijn aangedragen door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) (d.d. 23 augustus 2000), BDO Walgemoed Camps Obers (d.d. 22 augustus 2000).

Waarom heeft de regering de eis inzake economische gelijkwaardigheid tussen vervreemde bedrijfsmiddelen en de vervangingsinvestering niet laten vervallen? De regeling lijkt gecompliceerd en een aantal regelingen zal naast elkaar komen te staan. De Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs wijst daarop. Zal dat in de praktijk niet tot grote uitvoeringsproblemen leiden? Wat gebeurt er per 1-1-2001 met de vervangingsreserve? Heeft de ondernemer de keuze tussen het oude en het nieuwe regime? Hoe verhoudt zich dit met de reeds van toepassing zijnde opkoopregeling in de agrarische sector?

Een van de knelpunten in de huidige regeling van de vervangingsreserve is dat de regeling niet van toepassing is over het stakingsmoment heen. Is overwogen om een herinvesteringsreserve toe te staan over het stakingsmoment heen, zoals bij staking van een onderneming gevolgd door een start van een andere onderneming, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. De termijn van herinvestering is teruggebracht van het jaar van vervreemding plus vier jaar naar drie jaar. Ten opzichte van de vierde-lid bedrijfsmiddelen wordt geen verruiming voorgesteld. Is overwogen om voor deze bedrijfsmiddelen de termijn van vier jaar te laten bestaan? In aansluiting hierop vragen deze leden of voor de op 31-12-2000 bestaande vervangingsreserves de huidige termijn van vier jaar zal worden gerespecteerd. Volgt uit de nieuwe regeling dat in principe twee verschillende herinvesteringsreserves zouden moeten gevormd, namelijk een voor vierde lid bedrijfsmiddelen en een voor andere bedrijfsmiddelen?

In de huidige regeling van de vervangingsreserve bestaat de mogelijkheid van een vervangende investering voor verkoop van het oude bedrijfsmiddel, waarbij na verkoop de boekwinst op het oude bedrijfsmiddel alsnog kan worden afgeboekt op de aanschafprijs van het vervangende bedrijfsmiddel. In de voorgestelde regeling vervalt dit. Het komt de leden van de PvdA-fractie voor dat voor vierde-lid-bedrijfsmiddelen deze faciliteit zou moeten blijven bestaan. Zij horen graag een reactie hierop van de regering.

Ten aanzien van de vorming van een herinvesteringsreserve als gevolg van overheidsingrijpen lijkt de voorgestelde wettelijke bepaling naast verruiming ook een beperking in te houden toen opzichte van het huidige Besluit overheidsingrijpen (BNB 1992/313), met name daar waar het gaat om niet afschrijfbare bedrijfsmiddelen, zo merken deze leden op. De verwijzing in artikel 3.64, vierde lid, onderdeel a, lijkt niet te kloppen. Voorts maakt de passage in dit onderdeel over «de totstandkoming van een bestemmingsplan» niet duidelijk op welk moment dit zich precies voordoet. Zou de definitie van «overheidsingrijpen» niet duidelijker in de wet kunnen worden opgenomen op basis van de bestaande jurisprudentie hierover?

De leden van de fracties van GPV en RPF achten het van belang dat ondernemers flexibel en dynamisch hun ondernemerschap kunnen invullen. Het voorstel om de vervangingsreserve om te vormen tot een herinvesteringsreserve kan derhalve op sympathie rekenen. Over de exacte uitwerking en de reikwijdte van de voorgestelde herinvesteringsreserve bestaan bij genoemde leden nog enkele vragen. Zij constateren dat de herinvesteringsreserve alleen geldt voor bedrijfsmiddelen met een afschrijvingstermijn van ten hoogste 10 jaar. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om de termijn te laten vervallen? De herinvestering moet immers altijd plaatsvinden boven de oude boekwaarde, waardoor eventueel misbruik onaantrekkelijk wordt gemaakt.

Tevens begrijpen de leden van de fracties van GPV en RPF dat de herinvesteringsreserve binnen 3 jaar moet worden aangewend. Waarom is gekozen voor deze termijn en is niet aangesloten bij de termijn van 4 jaar die geldt voor de huidige regeling van de vervangingsreserve? Genoemde leden wijzen erop dat het verschil in termijnen tussen de«oude» vervangingsreserve en de «nieuwe» herinvesteringsreserve tot een merkwaardige overgangsituatie zal leiden. Voorgesteld wordt de vervangingsreserve die op 31 december 2000 drie jaar bestaat toe te voegen aan de winst van 2001. Genoemde leden vinden het op basis van de gebruikelijke toerekeningsregels veel logischer de reserve toe te voegen aan de winst over het jaar 2000, maar ze beseffen dat dat niet mogelijk is omdat in het jaar 2000 de nieuwe voorstellen nog geen kracht van wet zullen hebben en derhalve in 2000 nog wordt uitgegaan van een termijn van vier jaar. Waarom acht de regering het blijkbaar niet wenselijk dat de vervangingsreserve ook nog gedurende het jaar 2001 kan worden benut? De leden van de fracties van GPV en RPF lezen dat er een mogelijkheid bestaat om onder bepaalde voorwaarden de termijn van drie jaar te verlengen. Op basis waarvan wordt bepaald of de termijn van drie jaar kan worden verlengd?

Genoemde leden vragen waarom er met betrekking tot de herinvesteringsreserve niet is gekozen voor een breder kader. Bijvoorbeeld door de mogelijkheid te bieden de reserve ook in te zetten als van de ene tak van sport naar de andere tak wordt overgesprongen, en er dus feitelijk wordt gestaakt. Wordt dat onder het regime van het nieuwe belastingstelsel niet veel relevanter, met name ook gezien het feit dat het stakingstarief is verdwenen en de stakingsvrijstelling is geminimaliseerd? Deelt de regering de mening van de leden van de fracties van GPV en RPF dat met deze verbreding de flexibiliteit van het ondernemerschap wordt vergroot? Wat is overigens de reden dat zogenaamde willekeurige afschrijvingen niet zijn opgenomen in de regeling voor de herinvesteringsreserve?

Met betrekking tot de omvorming van de vervangingsreserve in een herinvesteringsreserve vragen de leden van de SGP-fractie aan de regering om nader te beargumenteren waarom voor bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven en vooral voor bedrijfsmiddelen met een afschrijvingstermijn van langer dan tien jaar, de vervangingsreserve de facto in stand blijft. Deze leden vragen waarom de voorstellen die de Subwerkgroep winst op dit punt heeft gedaan (TK, 1997–1998, 25 810, nr. 2) niet zijn overgenomen. Zij zijn derhalve van mening dat het herinvesteringsregime zoals dat wordt voorgesteld voor roerende zaken ook van toepassing dient te zijn voor onroerende zaken en andere duurzame bedrijfsmiddelen. Tevens vragen de aan het woord zijnde leden op welke wijze na 1 januari 2001 de vervangingsreserve wordt afgewikkeld. Wordt een vóór 1 januari 2001 gevormde vervangingsreserve onder het oude regime afgewikkeld of wordt deze reeds in een herinvesteringsreserve omgezet, of krijgt de ondernemer de keuze om het oude of het nieuwe regime toe te passen?

Het wetsvoorstel kent bijzondere regels voor bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven. Door het gebruik van de term «plegen» kunnen er moeizame discussies ontstaan, zo menen de leden van de VVD-fractie. Immers, in de toelaatbare afschrijvingstermijn van bedrijfsmiddelen zit enige rek. Het is de vraag hoe gebruikelijk een bepaalde afschrijvingsduur voor het bedrijfsmiddel moet zijn om van plegen te kunnen spreken. Verder is het de vraag hoe de belastingplichtige moet weten binnen welke termijn andere belastingplichtigen plegen af te schrijven.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering uit te leggen hoe bepaald moet worden dat aan het boekwaardevereiste is voldaan voor investeringen met een afschrijvingsduur van minder dan 10 jaar. Zou een bepaling dat een bedrijfsmiddel voor niet minder dan de restwaarde op de balans komt te staan een oplossing bieden voor administratieve problemen op dit gebied?

De leden van de fractie van D66 onderschrijven de gedachte dat een ondernemer sneller kan reageren op gewijzigde marktomstandigheden indien de vervangingsreserve wordt omgevormd in een herinvesteringsreserve. Graag willen ook deze leden toegelicht zien hoe een voornemen tot herinvestering kan/moet worden aangetoond. Heeft de regering een langere termijn overwogen dan drie jaar waarbinnen tot herinvestering moet zijn worden overgegaan, en, zo nee, waarom niet? Voorts willen zij graag weten of binnen de voorgestelde termijn van drie jaar de stille reserve voor andere doeleinden dan herinvestering in bedrijfsmiddelen mag worden aangewend. Een volgende vraag is hoe groot het budgettair beslag is van het VNO/NCW-voorstel om de eis van dezelfde economische functie over de hele linie te laten vervallen onder de aanvullende voorwaarde dat voor bedrijfsmiddelen met een afschrijvingsduur van meer dan 10 jaar behaalde boekwinsten door vervreemding kunnen worden afgeboekt van verworven bedrijfsmiddelen met een gelijke of kortere afschrijvingstermijn.

Ook ontvangen de leden van de fractie van D66 graag een reactie van de regering op de brief van 23 augustus jl. van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs waarin wordt gepleit voor een eigen variant inzake de afboeking van de herinvesteringsreserve. Ten slotte verzoeken zij de regering te reageren op de brief van De Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs van 17 augustus jl. waarin wordt gewaarschuwd voor grote problemen in de parktijk bij het uitvoeren van de voorgestelde regeling(en).

De leden van de VVD-fractie merken op dat herinvestering moet plaatsvinden in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren. Zijn drie kalenderjaren of drie boekjaren bedoeld? Waarom moet de huidige termijn van vier jaren van de vervangingsreserve worden verkort?

De tekst van het wetsvoorstel spreekt over een voornemen tot herinvestering van de opbrengst. Dit lijkt op gespannen voet te staan met de mogelijkheid die onder de huidige vervangingsreserve bestaat, om een investering die reeds vóór de vervreemding van het oude bedrijfsmiddel heeft plaatsgevonden aan te merken als vervangende investering. Is het inderdaad de bedoeling dat deze mogelijkheid verdwijnt, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Kan de regering voorts verduidelijken wat een voornemen tot herinvestering van de opbrengst moet inhouden? Dient de ondernemer de opbrengst hiertoe liquide aan te houden? Mag uit het Nader Rapport aan de Koningin (§ 1.1) worden afgeleid dat de inspecteur de bewijslast heeft als hij stelt dat een voornemen tot herinvestering ontbreekt? Moet het voornemen tot herinvestering van de opbrengst in het jaar van vervreemding bestaan aan het einde van het boekjaar of ook daarvoor? Indien het ook al daarvoor moet bestaan, vanaf welk tijdstip moet dit voornemen dan aanwezig zijn? Moet het onmiddellijk vanaf de vervreemding bestaan? En moet het vanaf dat moment ononderbroken blijven bestaan tot het einde van het boekjaar? Zo ja, hoe kan de ondernemer dit bewijzen, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie hebben moeite met het feit dat het soepele regime van de herinvesteringsreserve niet kan worden toegepast wanneer sprake is van een verschuiving van stille reserves binnen de groep bedrijfsmiddelen met een lange (of eeuwige) afschrijvingsduur. Het enige argument dat de regering hiervoor aangeeft is (§ 3.1 van het Algemeen Deel van de memorie van toelichting) is een niet nader onderbouwd groot budgettair beslag. Het argument voor invoering van de herinvesteringsreserve, namelijk dat ondernemers hun productiewijze steeds moeten aanpassen aan nieuwe uitdagingen, geldt evenzeer voor bedrijfsmiddelen met een langere afschrijvingsduur dan tien jaar, bijvoorbeeld complexe installaties. De leden van de VVD-fractie vragen of er geen tussenvormen mogelijk zijn. Zo zou gedacht kunnen worden aan toepassing van de herinvesteringsreserve op bedrijfsmiddelen met een lange levensduur mits het vervangende bedrijfsmiddel een vergelijkbare functie heeft. Ook zou gedacht kunnen worden aan de eis dat de afschrijvingsduur van het vervangende bedrijfsmiddel de afschrijvingsduur van het vervreemde bedrijfsmiddel met niet meer dan een bepaald percentage te boven mag gaan.

Een belangrijk knelpunt in de bestaande regeling van de vervangingsreserve is dat deze niet over het stakingsmoment heen kan worden toegepast op een nieuwe onderneming van dezelfde ondernemer. De leden van de VVD-fractie vragen waarom voor dit knelpunt geen algemene oplossing is gekozen. Deze leden vragen voorts een toelichting op de volgorde waarin een herinvesteringsreserve moet worden afgeboekt op nieuwe investeringen. Moet het gaan om investeringen na het tijdstip van vervreemding of komen alle in het jaar van vervreemding (en nadien) verrichte investeringen hiervoor in aanmerking? Geldt hierbij het fifostelsel, zoals vermeld in het artikelsgewijs commentaar bij artikel 3.54 Wet IB 2001 (direct voor het voorbeeld), of komt voorrang toe aan de opmerking in het Nader Rapport aan de Koningin (§ 1.2) dat deze methode juist niet zal worden voorgeschreven? Zo ja, hoe moet de volgorde van afboeking dan wel worden bepaald?

Hoe verhoudt de stelling in de memorie van toelichting dat merkenrechten en octrooien niet afschrijfbaar zijn zich tot de ervaringsregel dat dit soort rechten in waarde dalen als ze niet worden ondersteund door continue marketinginspanning en kwaliteitscontrole, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Deelt de regering de vrees van de redactie van Vakstudie-Nieuws deelt dat ondernemers van het gebruik van de herinvesteringsreserve zullen afzien vanwege de administratieve complicaties (zie V-N BP 21/12.5, blz. 3439)? Zo neen, waarom zijn de door deze redactie genoemde bezwaren dan onterecht? Hoe moet de herinvesteringsreserve worden toegepast bij herinvestering in een bedrijfmiddel waarop een bijzondere regeling van toepassing is, zoals bijvoorbeeld de deelnemingsvrijstelling? Is het begrip opbrengst een brutobegrip, of moeten daarvan eerst de kosten die samenhangen met de vervreemding moeten worden afgetrokken?

De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een toelichting waarom het boekwaardevereiste uit de huidige regeling moet worden gehandhaafd. Omdat veel sneller van herinvestering sprake zal zijn dan van vervanging, zal handhaving van dit vereiste al snel tot administratieve problemen kunnen leiden. Zou bijvoorbeeld niet kunnen worden volstaan met de regel dat afboeking van een herinvesteringsreserve niet tot gevolg mag hebben dat een bedrijfsmiddel op de balans verschijnt voor minder dan de restwaarde? Waarom wordt voorts in het negende lid van art. 3.54 (voorstel) Wet IB geen regeling getroffen voor bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven zoals gronden, vragen deze leden evenals die van de CDA-fractie. Deze worden immers wel meegenomen in de Resolutie van 25 augustus 1992, V-N 1992, blz. 2608.

De leden van de VVD-fractie hebben bezwaren tegen het overgangsrecht, omdat bestaande vervangingsreserves waarvoor thans nog de vierjaarstermijn geldt, zonder enige eerbiediging onder het nieuwe regime binnen de driejaarstermijn afgewikkeld moeten worden, en vrijvallen indien op 1 januari 2001 de driejaarstermijn reeds is verstreken. Dit geldt in het bijzonder voor bedrijfsmiddelen waarop niet wordt afgeschreven of die een langere afschrijvingsduur hebben dan tien jaar, aangezien de wetswijziging voor dergelijke bedrijfsmiddelen niet in andere opzichten tot een verbetering leidt. De leden van de VVD-fractie overwegen een amendement op dit punt in te dienen.

Met betrekking tot de problematiek van de herinvesteringsreserve vragen de leden van de VVD-fractie een reactie op het volgende. Als de eigenaar van een bedrijf dat is gevestigd in een onroerende zaak zijn bedrijf verplaatst (bijvoorbeeld omdat een groter pand nodig is), betekent dit een fiscale staking. Afrekenen en opnieuw beginnen is dan het devies omdat dan klaarblijkelijk de herinversteringsreserve niet van toepassing is. De leden van de VVD-fractie vragen of deze constatering juist is. Is het tevens juist dat er geen sprake is van een fiscale staking als een bedrijf meerdere filialen heeft en de huisvesting van een van de filialen wordt verplaatst naar een andere onroerende zaak? Tenslotte vragen deze leden welke rol de zogenaamde ruilarresten spelen.

Mede naar aanleiding van een commentaar van LTO-Nederland willen de leden van de SGP-fractie de regering erop wijzen, dat de herinvesteringsreserve per 1 januari 2001 wordt ingevoerd, terwijl de opkoopregeling in de veehouderij reeds in 2000 van toepassing is. Deze leden constateren dat de invoering van de herinvesteringsreserve er mede op is gericht, het agrarische ondernemers mogelijk te maken naar een andere bedrijfstak om te kunnen schakelen. Deze leden stellen zich op het standpunt, dat, aangezien de toepassing van de herinvesteringsregeling reeds vóór de opkoopregeling was toegezegd, deze faciliteit zonder meer van toepassing dient te zijn voor ondernemers die aan de opkoopregeling hebben deelgenomen. Zij vragen de regering of zij dit standpunt deelt.

3.2 Fiscale begeleiding herstructurering land- en tuinbouw

De voorgestelde regeling inzake de fiscale begeleiding herstructurering land- en tuinbouw roept bij de leden van de SGP-fractie een aantal vragen op. Zij constateren op basis van nadere bestudering van het voorliggende wetsvoorstel, dat als gevolg van de wijziging van de landbouwvrijstelling, bij staking van de onderneming de meerwaarde van de ondergrond van agrarische woningen, boven de zogenaamde Wevab, de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming, belast gaat worden. Deze leden hebben er begrip voor dat een dergelijke regeling geldt voor de ondergrond van bedrijfsopstallen, maar menen dat met betrekking tot de voorgestelde wijze van belasten van de ondergrond van de bijbehorende woning bij staking van de onderneming een rechtsongelijkheid wordt gecreëerd ten opzichte van particulieren die hun actieve loopbaan beëindigen. Zij voorzien dat vele agrariërs die na bedrijfsbeëindiging op hun boerderij willen blijven wonen, ondanks de gestelde betalingsregeling van 10 jaar, als gevolg van de fiscale claim genoodzaakt zullen zijn naar elders te verhuizen. Deze leden vragen de vermeende rechtsongelijkheid tussen (agrarische) ondernemers en particulieren nader te beargumenteren. Kan de regering ook duidelijk motiveren waarom zij met de voorgestelde maatregel de jurisprudentie van de Hoge Raad – onder meer het arrest van september 1999, nr. 34 637 – naast zich neer legt? Kan de regering onderbouwen waarom zij ervoor kiest de voorgestelde maatregel met terugwerkende kracht per 27 juni 2000 te doen ingaan, temeer daar alleen bijzondere omstandigheden een terugwerkende kracht kunnen rechtvaardigen? Waarom heeft de regering nagelaten een redelijke overgangstermijn te stellen? Kan de regering ingaan op de inhoud van de krachtens artikel 25 lid 14 Invorderingswet 1990 bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden?

De leden van de SGP-fractie verzoeken de regering de voorgestelde wijziging van de landbouwvrijstelling in te trekken.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de landbouwvrijstelling thans in de praktijk op grond van de jrisprudentie van toepassing is wanneer de grond ten minste 6 jaar na de vervreemding in de agrarische sfeer blijft. Projectontwikkelaars blijken daarop in te spelen en daardoor bestaat er volgens de regering een ongewenste mogelijkheid om bestemmingswijzigingswinst onbelast te realiseren. Artikel 8, lid 1, onderdeel b wordt nu anders geformuleerd zodat bestemmingswijzigingswinst steeds belast is. Alleen de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) is vrijgesteld. Teneinde mogelijk anticipatiegedrag te voorkomen is de ingangsdatum van dee wetsbepaling gesteld op 27 juni 2000.

Reeds in 1983 werd een wetsvoorstel aanvaard door de Tweede Kamer waarin – als gevolg van amendementen – bestemmingswijzigingswinsten voortaan belast zouden worden. Op verzoek van de Eerste Kamer werd dat onderdeel voor nader advies voorgelegd aan de Raad van State. Het ontbreken van een overgangsregeling vond de Raad dermate ernstig dat de wijziging werd ontraden. Gezien deze historie vinden deze leden het opvallend dat de Raad van State thans met geen woord rept over de voorgestelde wijziging van de landbouwvrijstelling.

Ook in het thans voorliggende wetsvoorstel ontbteekt een overgangsregeling. Het treedt onverkort in werking op 27 juni 2000. Is, zo vragen de leden van de CDA-fractie, nog overwogen een overgangsregeling in het leven te roepen. Waarom niet? G.T.K. Meussen suggereert in het Weekblad van 24 augustus jl. om hier analoog aan de wijziging van de landbouwvrijstelling per 1 april 1986 een beschikkingensysteem te introduceren, waardoor waardeveranderingen van landbouwgrond opgetreden vóór 27 juni 2000 en gerelateerd aan een buiten-zesjaarstermijn, worden vrijgesteld.

Deze leden hebben behoefte aan een toelichting op het in de memorie van toelichting gegeven eerste voorbeeld. Als gevolg van de versobering van de landbouwvrijstelling zullen alleen nog de inflatiewinsten onbelast zijn. Inflatiewinsten worden daarbij geacht zich te vertalen in een hogere WEVAB. De oorzaak van een ontvangen prijs die hoger is dan de WEVAB is dus niet meer relevant. Waarom staat aan het slot van de uitwerking van voorbeeld 1 dat het verschil verklaard kan worden uit een bestemmingswijziging, terwijl de wetswijziging nu juist beoogt dat dat niet ter zake doet. Wordt met de vraagstelling «de waarde in het economische verkeer bij aanwending van de grond in het kader van het landbouwbedrijf» bedoeld de WEVAB van de verkocht grond die op de zelfde manier agrarisch zou kunnen worden aangewend als in de afgelopen jaren? De WEVAB kan nogal uiteenlopen afhankelijk van het soort agrarische activiteit (tuinbouwgrond pleegt duurder te zijn dan grasland).

Voorts merken deze leden op dat de landbouwvrijstelling niet langer van toepassing is op ondergrond van een bedrijfswoning die niet langer in het kader van een landbouwbedrijf wordt aangewend. Hoe verhoudt zich dat tot de 8 juli-arresten (BNB 1996/310–312)? Daar overwoog de HR dat een onttrekking naar het privé-vermogen geen bestemmingswijziging was omdat van een verandering in de aanwending van de grond geen sprake is (wonen is wonen). G.T.K. Meussen pleit in het Weekblad van 24 augustus opnieuw voor een belastingheffing over alle bestemmingswijzigingswinst op landbouwgronden in een landbouwbedrijf, maar om ten aanzien van de ondergrond van de eerste agrarische bedrijfswoning de lijn van de Hoge Raad te blijven volgen. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie, temeer omdat in de memorie van toelichting niet is uiteengezet waarom ook de waardeverandering van de ondergrond van de eerste agrarische bedrijfswoning voortaan in de belastingheffing wordt betrokken. G.T.K. Meussen wijst er in het Weekblad voorts op (nr. 6398, blz. 1166) dat het meer voor de hand zou hebben gelegen de passages«voortaan of waarschijnlijk binnenkort» uit de wettekst te schrappen. Alsdan zouden alle bestemmingswijzigingswinsten in de belastingheffing zijn betrokken. Ook hierop ontvangen deze leden graag een reactie.

De leden van de CDA-fractie hebben grote moeite met het voorstel dat de waardeveranderingen van de ondergrond van woningen uitsluit van de werking van de vrijstelling. Dit voorstel druist in tegen het rechtsgevoel van ondernemers. Hoe verhoudt dit voorstel zich met de mededeling van de vorige staatssecretaris van Financiën, de heer Vermeend, dat er geen aanleiding was om de wet op dit punt te wijzigen (29-1-97, nr. 97/10 DB 96/5241 U)? Ook hebben deze leden, evenals de leden van de SGP-fractie, grote moeite met de inwerkingtredingsdatum, zijnde 27 juni 2000. Zij zien geen noodzaak voor terugwerkende kracht. Welke bijzondere omstandigheden doen zich voor om hier terugwerkende kracht door te voeren? Kan de regering ten slotte inzicht versschaffen in op welke wijze de boekwinst op de ondergrond van de bedrijfswoning in de toekomst wordt bepaald? Mag er in de toekomst worden gecompartimenteerd?

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben sympathie voor het streven van de regering om land- en tuinbouwbedrijven die als gevolg van overheidsingrijpen moeten staken betere fiscale mogelijkheden te bieden om elders een nieuw bedrijf te starten. Genoemde leden vragen of van de voorgestelde fiscale begeleiding ook gebruik mag worden gemaakt als na staking een onderneming in een andere sector wordt opgestart, of is zij uitsluitend beperkt tot dezelfde activiteiten op een andere locatie? Meer specifiek vragen zij de regering welke ruimte er voor de stakende ondernemers bestaat om een onderneming in een andere «tak van sport» te beginnen.

De leden van de fracties van GPV en RPF merken vervolgens op dat het niet altijd helder is wanneer de bedrijfsvoering wordt beperkt ten gevolge van overheidsingrijpen en wanneer de oorzaak is gelegen in de werking van de vrije markt. Overheidsingrijpen kan immers ook invloed hebben op de concurrentiepositie van bedrijven die niet rechtstreeks worden geconfronteerd met een onteigening of veranderingen in de bestemmingsplannen. Kan de regering de reikwijdte van de voorgestelde voorziening preciseren?

De leden van de fractie van D66 ondersteunen de gedachte achter het opnemen van een faciliteit die het mogelijk maakt om bij staking van een IB-onderneming als gevolg van bepaalde vormen van overheidsingrijpen (niet zijnde onteigeningen) de afrekening van de belastingclaim op stille reserves te voorkomen door deze claim door te schuiven naar de boekwaarden van de investeringen in bedrijfsmiddelen die in het kader van een andere bestaande of een nieuwe onderneming worden aangeschaft. Deze leden willen graag toegelicht hebben waarom in het voorstel van de regering zo strict is gekozen voor onteigeningen waarop de Onteigeningswet van toepassing is. Het koppelen van de fiscale faciliteit aan de onteigening stimuleert ondernemers niet om over te gaan tot vrijwillige verkoop bij een bestemmingswijziging. De onderhavige maatregel lijkt vormen van niet-coöperatief gedrag en het oprekken van juridische procedures door ondernemers fiscaal te belonen en coöperatief gedrag (vrijwillige verkoop) en korte juridische procedures fiscaal af te straffen. De leden van de D66-fractie houden vooralsnog twijfels of met het onderhavige instrument een goed signaal naar de samenleving wordt afgegeven.

In § 3.2 van het Algemeen Deel van de memorie van toelichting wordt gesproken over overheidsingrijpen bij herstructurering van bedrijfstakken, voortvloeiend uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen Europese of nationale regelgeving. De leden van de VVD-fractie vragen de regering wat de maatstaf zal zijn om te bepalen of een regeling die tot herstructurering leidt, bij AMvB zal worden aangewezen. Naar aanleiding van 3.2 van het Algemeen Deel van de memorie van toelichting vragen deze leden in welke gevallen er bij een herstructurering als gevolg van overheidsingrijpen al dan niet sprake zal zijn van staking. Zou de regering kunnen verduidelijken waarom alleen bij onteigening een tegemoetkomende regeling geldt en niet in andere gevallen van overheidsingrijpen, waarbij met name gedacht kan worden aan een contractuele overdracht van bedrijfsmiddelen aan de overheid (minnelijke onteigening)?

De leden van de fracties van GPV en RPF lezen in de toelichting (blz. 7) dat waar het vermoeden bestaat dat er sprake is van staatssteun er een melding plaatsvindt aan de Europese Commissie. Betekent dit in de praktijk niet dat deze melding in alle gevallen zal moeten plaatsvinden? Het betreft toch feitelijk uitsluitend de land- en tuinbouwsector?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden de termijn van 12 maanden die geldt voor de conserverende aanslag erg minimaal. Wat is erop tegen die termijn te verlengen, bijvoorbeeld door aan te sluiten bij de termijn die geldt voor de herinvesteringsreserve? Worden met een verlenging van die termijn niet meer mogelijkheden geboden?

3.3 Verruiming doorschuifregeling

Gaarne vernemen de leden van de VVD-fractie, op zijn minst in hoofdlijnen, wat de nieuwe standaardvoorwaarden voor de geruisloze inbreng zullen inhouden. Zal hierin het agio-verbod worden gehandhaafd? Zo ja, zou de regering dan nauwkeurig kunnen beschrijven welk heffingsbelang gemoeid is bij het agio-verbod? Zij vragen waarom de regeling over geruisloze inbreng niet van toepassing is op met een NV of BV vergelijkbare buitenlandse rechtsvormen. Eenzelfde vraag hebben deze leden met betrekking tot de geruisloze terugkeer (check). Zo nee, hoe valt deze beperking dan te rijmen met het recht van vrije vestiging binnen de Europese Unie?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de voorgestelde regeling over geruisloze terugkeer buitengewoon gecompliceerd is en vragen of behoud van de aanmerkelijkbelangclaim niet op veel eenvoudiger wijze zou kunnen worden bereikt door aan de voortzettende aandeelhouders bij de ontbinding van de BV een conserverende aanslag op te leggen ter grootte van de aanmerkelijkbelangclaim, en daarvoor renteloos uitstel van betaling te verlenen totdat de IB-onderneming geheel of gedeeltelijk wordt gestaakt. Zij verwijzen hiervoor naar de publicatie van J. Doornebal, in Weekblad Fiscaal Recht 2000, blz. 1188.

Waarom is de geruisloze terugkeer, gelet op art. 14c, lid 1, Wet Vpb. (voorstel), uitsluitend mogelijk als de NV of BV uitsluitend natuurlijke personen als aandeelhouder heeft? Zou het niet mogelijk zijn om, indien er slechts voor een deel natuurlijke personen aandeelhouders zijn, de faciliteit pro rata toe te passen? De omvang van de terugkeerreserve wordt op grond van het voorgestelde art. 3.54a, lid 5, Wet IB door de inspecteur vastgesteld, zo vervolgen deze leden. Het wetsvoorstel vermeldt niet binnen welke termijn de inspecteur dit moet doen. Is hier sprake van een beschikking op aanvraag waarvoor de termijn van art. 5a van de AWR geldt?

Vervolgens stellen de leden van de VVD-fractie een groot aantal vragen. Hoe moet het begrip onderneming in art. 14c, eerste lid Wet Vpb. (voorstel) worden opgevat? Kan de regering bevestigen dat de voortzettingseis in het voorgestelde art. 14c, lid 1, Wet Vpb net zo moet worden uitgelegd als in (thans) art. 18 Wet IB, met als gevolg dat de faciliteit alleen dan buiten toepassing moet blijven als de terugkeer onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen dat is gericht op overdracht of liquidatie van de onderneming (HR 29 augustus 1997, BNB 1997/374 en 375)? Indien de voortzettingseis strenger moet worden uitgelegd, wat is dan de ratio van die strengere uitleg, aangezien dan immers geen fiscale claim verloren gaat? Kan de regering bevestigen dat aan de voortzettingseis ook voldaan is wanneer de aandeelhouder de onderneming voortzet als medegerechtigde? Immers, ook dan lopen de doorgeschoven fiscale claims geen gevaar. Kan de regering toelichten wat op bladzijden 53 en 54 van de memorie van toelichting wordt bedoeld met de eis dat de gerechtigdheid tot de IB-onderneming grotendeels overeenkomt met de gerechtigdheid tot de vennootschap? Kan hieruit worden afgeleid dat de gerechtigdheid maximaal 50% mag afwijken?

Gaarne zouden de leden van de VVD-fractie nog tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel de concepttekst ontvangen van de standaardvoorwaarden bedoeld in art. 14c, lid 6, Wet Vpb (voorstel). Zij vragen de regering dit toe te zeggen. In hoeverre kan de rechter de voorwaarden die de staatssecretaris van Financiën op basis van art. 14c Wet Vpb heeft vastgesteld toetsen in een procedure waarbij de inspecteur partij is en de staatssecretaris niet?

In art. 4.42a Wet IB 2001 (voorstel) wordt de doorschuiving van het vervreemdingsvoordeel bij geruisloze terugkeer geregeld. Een en ander gebeurt op verzoek van de belastingplichtige en de minister kan hieraan voorwaarden verbinden. De leden van de VVD-fractie constateren dat in het wetsvoorstel niets is geregeld omtrent de rechtsbescherming tegen dergelijke voorwaarden. Naar analogie met de regeling voor de fiscale eenheid verdient het aanbeveling dat de inspecteur de voorwaarden opneemt in een voor bezwaar vatbare beschikking. Zij verzoeken de regering dit toe te zeggen.

In § 5.4 van het Nader Rapport aan de Koningin staat dat het vermogen van een eigen pensioen-BV, waaraan de pensioenverplichting wordt overgedragen, in beginsel kan worden belegd in leningen aan de aandeelhouder ten behoeve van de onderneming die hij voortzet. De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een verduidelijking van wat hier onder de woorden «in beginsel» moet worden verstaan.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de terugkeerfaciliteit praktische betekenis heeft wanneer in de vennootschap nog een lijfrenteverplichting van enige omvang aanwezig is die bijvoorbeeld is ontstaan bij een ruisende inbreng van de onderneming in de BV. Zou deze lijfrenteverplichting ondergebracht moeten worden bij een professionele verzekeraar, dan zou dat tot liquiditeitsproblemen kunnen leiden. Welke mogelijkheden zijn er om dit op te lossen?

Hoe werkt de regeling uit als er een of meer aandeelhouders in het buitenland wonen?

Bij overdracht van een gedeelte van de onderneming moet het niet-overgedragen gedeelte op zichzelf beschouwd nog een onderneming kunnen vormen in de zin van art.6 Wet IB 1964, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Dit betekent dat het buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen moet worden overgedragen, wil de geruisloze overdracht kunnen worden toegepast. Welke argumentatie ligt hieraan ten grondslag? Zal in veel gevallen de geruisloze overdracht hierop niet afketsen? Is overwogen hier hetzelfde standpunt in te nemen zoals vastgesteld is ten aanzien van de vrijstelling kapitaalsbelasting, zo vragen deze leden.

MKB Nederland voorziet grote problemen bij de driejaarstermijn voor bedrijfsoverdrachten met name aan derden. Voor een driejarig samenwerkingsverband ontbreekt de tijd en vaak zal zo'n onderneming niet voldoende renderen voor twee gezinsinkomens. Welke bezwaren kleven aan het feit om deze driejaarstermijn te schrappen? Indien niet wordt voldaan aan de driejaarstermijn wordt een sanctie opgelegd. Deze sanctie is in de wettekst niet duidelijk. Is de sanctie dat de gehele geruisloze overgang wordt teruggedraaid zodat de overdrager alsnog moet afrekenen, of is de sanctie dat de overnemer moet afrekenen?

De ministeriële regeling bij het niet voldoen aan de driejaarstermijn bij onvoorziene omstandigheden is niet bij het wetsvoorstel gevoegd. Om hierover te kunnen oordelen moet de Kamer hierover tijdig kunnen beschikken, menen deze leden. Kan de regering dit toezeggen? Is overwogen ook andere belastingen in de doorschuifregeling te betrekken zoals het successierecht, de overdrachtsbelasting en het ontbreken van een doorschuiffaciliteit in de sfeer van het aanmerkelijk belang?

Doorschuiving à la carte is door de werkgroep-Oort II afgeraden o.a. door het toenemen van administratieve lasten, terwijl de subwerkgroep winst (rapport «Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw») hier juist een voorstander van was. Is in dit kader de toepassing van geruisloze overdracht overwogen «voor zover» wordt overgedragen. Blijft de mogelijkheid bestaan om quota e.d. geruisloos over te dragen naast een overigens ruisende overdracht?

Is het mogelijk om de nieuwe doorschuifregeling reeds toe te passen op doorschuivingen per 1 januari 2001 om administratieve rompslomp voor belastingplichtigen te voorkomen, zoals bij eerdere uitbreidingen het geval is geweest? Waarom – nu de doorschuifregeling aanmerkelijk is verruimd – blijkt er geen doorschuifregeling mogelijk te zijn van een onderneming naar een werkzaamheid? Voor familiebedrijven in het MKB lijkt dit een belangrijke verbetering te kunnen zijn.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de geruisloze doorschuiving van een onderneming naar (naaste) familieleden wordt gewijzigd in een doorschuiving naar een medeondernemer. Degene die overdraagt kan daarbij zowel een ondernemer als een winstgerechtigde zijn. Degene die overneemt moet echter zowel tijdens de overdracht als 36 maanden daarvoor ondernemer zijn. Er komt een ministeriële regeling voor gevallen waarin de driejaarstermijn niet gehaald wordt door overlijden of arbeidsongeschiktheid van de overdrager. Wanneer zal die komen en mag de Tweede Kamer deze nog inzien? Deze leden zijn zeer tevreden over de verruimde doorschuifmogelijkheid. De huidige faciliteit van doorschuiving in de familiesfeer is te beperkt omdat de overdracht aan een familielid dat nooit actief bij de onderneming betrokken is geweest, gunstiger wordt behandeld dan bijvoorbeeld de overdracht aan een derde die dat wel was. De Raad van State is terughoudend: naar zijn oordeel dienen alleen doorschuiffaciliteiten geboden te worden indien geen liquiditeiten buiten de onderneming om beschikbaar komen voor de fiscale afrekening. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de geboden faciliteit zeer gewenst is en dat een dergelijke beperking het voordeel teniet zou doen. Deze leden vragen wel of de door de Raad gesuggereerde variant waarin de overdragen nog drie jaar als commanditair vennoot optreedt nog overwogen is. Waarom is daar verder niet op ingegaan?

Kan de regering bevestigen dat het besluit van 6 september 1999, nr. DB 99/128, BNB 1999/430, inzake de toepassing van art. 17 Wet IB 1964 bij de overdracht van melk-, mest-, vis- en suikerquota en van varkens-, fokzeugen- en ammoniakrechten, eveneens zal gelden voor de toepassing van art. 3.63 Wet IB 2001 bij de overdracht van deze quota en rechten?

Wil de regering ook reageren op het pleidooi van de NOB om bij de toepassing van de faciliteit van art. 3.63 Wet IB 2001 op het overgedragen deel van de onderneming de eis te laten vervallen dat de niet-overgedragen vermogensbestanddelen een materiële onderneming dienen te vormen en om deze faciliteit ook toe te staan voor het overgedragen deel van de onderneming als de niet-overgedragen vermogensbestanddelen geen materiële onderneming vormen.

Is het wat betreft de Invoeringswet verdedigbaar dat overdrachten per 1 of 2 januari 2002 ook nog onder het hierboven opgenomen overgangsrecht vallen? De leden van de CDA-fractie wijzen dan onder meer op de arresten gepubliceerd in BNB 1969/61 en V-N 1987, blz. 2171. De Hoge Raad besliste namelijk dat bij een overdracht die enkele dagen na het boekjaar plaatsvindt bij de overdrager geen nieuw boekjaar meer aanvangt. De overdrachtswinst valt dan in 2001.

Moeite hebben de leden van de CDA-fractie met de eis van medeondernemerschap bij de doorschuifregeling in de familiesfeer. Dit is een verslechtering. Waarom wordt de bestaande regeling in de familiesfeer niet gehandhaafd? In bepaalde gevallen zal er een loondienstverhouding zijn. Waarom wordt die mogelijkheid in familieverband geschrapt? Graag vernemen deze leden een reactie op het voorstel van VNO-NCW om de eis van mede ondernemerschap te vervangen door «ten minste drie jaar in de onderneming werkzaam». Een gedwongen samenwerking heeft ook nadelen. De leden van de CDA-fractie bepleiten handhaving van de huidige regeling met betrekking tot de overdracht in de familiesfeer, ook na 2001. Vanuit het MKB-perspectief zou ook de driejaarstermijn moeten vervallen. Zij vragen de regering hierop te reageren.

De leden van de fractie van D66 ondersteunen het voorstel om bepaalde knelpunten weg te nemen door de regeling van de geruisloze doorschuiving uit te breiden naar situaties waarin de onderneming overgaat op een mede-ondernemer. Deze leden begrijpen uit de context dat onder een mede-ondernemer een persoon wordt verstaan die reeds een zekere tijd actief betrokken is bij het drijven van de onderneming. De leden van de D66-fractie willen graag nader toegelicht hebben wat in dit verband wordt bedoeld met «een zekere tijd actief betrokken». Ook zij vragen de regering in dit verband reageren op het pleidooi van VNO/NCW in de brief van 21 augustus jl. om de eis van mede-ondernemerschap te vervangen door de eis dat de overnemer tenminste drie jaar in de onderneming werkzaam is geweest. Waarom is voor een periode van drie jaar is gekozen, en niet om de (samenwerkings)termijn in zijn geheel te laten vervallen of te beperken tot bijvoorbeeld een periode van één of twee jaar? Voorts willen deze leden graag weten of bij de toepassing van de doorschuiffaciliteit een voortzettingseis geldt, en zo ja, of de faciliteit bij de overdrager wordt teruggenomen als de overnemer niet aan deze eis voldoet. Heeft de regering overwogen de doorschuiffaciliteit ook van toepassing te laten zijn op ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen en op welke gronden is daarvan afgezien?

De leden van de fractie van GroenLinks staan evenals de Raad van State kritisch tegenover de noodzaak om de doorschuifregeling te verruimen. De oorspronkelijke argumentatie voor een specifieke doorschuiffaciliteit binnen de familiesfeer overtuigt deze leden meer dan de voorgestelde verruiming naar de groep mede-ondernemers.

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het een goede zaak dat de mogelijkheden voor ondernemers om geruisloos door te schuiven worden verruimd, zodat deze faciliteit ook buiten de familiekring kan worden toegepast. Ze constateren echter ook dat voor het doorschuiven binnen familiekring geen specifieke regeling blijft bestaan. Betekent dit dat de overheid een bewuste keuze maakt om familiebedrijven als «gewone» bedrijven te behandelen met als mogelijk gevolg dat de aantrekkelijkheid om voor familiebedrijven te kiezen zal afnemen? Genoemde leden herinneren hierbij ook aan de vormgeving van de meetrek- en meesleepregeling, waardoor het voor familieleden minder aantrekkelijk is geworden om in familiebedrijven te investeren en familiebedrijven gedwongen zullen worden «vreemd» vermogen aan te trekken.

Deelt de regering de mening van de leden van de fracties van GPV en RPF dat voor het familiebedrijf de eis voor een geruisloze doorschuiving, namelijk dat de opvolger drie jaar lang medeondernemer moet zijn geweest, een verslechtering betekent ten opzichte van de huidige situatie? Is de termijn van drie jaar niet een te grote drempel? Wat vindt de regering van de suggestie van Raad voor het Zelfstandig Ondernemerschap (RZO) om de voorgestelde 3 jaarstermijn te vervangen door de voorwaarde dat het ondernemingsvermogen gedurende eenzelfde periode na de bedrijfsoverdracht in het bedrijf dient te blijven?

Met betrekking tot de verruiming van de doorschuifregeling, waarbij als voorwaarde wordt voorgesteld dat de overnemer voordat de bedrijfsoverdracht plaatsvindt ten minste drie jaar als medeondernemer bij de onderneming betrokken dient te zijn, stellen de leden van de SGP-fractie zowel het argument dat de vermogenspositie van de voortzetter middels de driejaars participatie van de overdrager kan worden versterkt, als het argument van het belang van kennisoverdracht, niet doorslaggevend te vinden. De aan het woord zijnde leden wijzen daarentegen op het verschijnsel dat samenwerking kan leiden tot spanningen en conflicten tussen de overdrager en de voortzetter, bijvoorbeeld omdat de voortzetter een geheel andere, modernere visie heeft op het te voeren ondernemingsbeleid. Deze leden pleiten in dit verband ervoor in plaats van het criterium van de driejaarstermijn de voorwaarde dat het ondernemingsvermogen gedurende een zelfde periode na bedrijfsoverdracht in de onderneming dient te blijven, in voorliggend wetsvoorstel op te nemen. Zij vragen een reactie van de regering op dit punt.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom wordt verlangd dat de opvolger bij de onderneming betrokken is geweest als mede-ondernemer. Waarom is werknemerschap niet voldoende? Zij hebben moeite met de voorwaarde dat de opvolger drie jaar mede-ondernemer moet zijn geweest en vrezen dat dit in de praktijk niet werkt. Twee kapiteins op één schip dat gaat niet. Deze leden zijn vooralsnog de mening toegedaan dat het beter zou zijn als deze eis vervalt. De leden van de VVD-fractie vragen zich ook af of de eis van een voorafgaand samenwerkingsverband met de opvolger geen aanzienlijke belemmering vormt voor toepassing van de nieuwe faciliteit. De totstandkoming van een dergelijk samenwerkingsverband zal normaal gesproken toch leiden tot een fiscale afrekening en deze kan alleen worden voorkomen met bekende technieken als het voorbehoud van stille reserves en eventueel buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen, maar daaraan kleeft toch een aantal belangrijke haken en ogen. Deze leden verwijzen hiervoor naar de publicatie van J.J.M. Jansen in Weekblad Fiscaal Recht 2000, blz. 1172 e.v., die erop wijst dat een voorbehoud van stille reserves alleen reële betekenis heeft indien het zich laat aanzien dat die reserves ook binnen afzienbare tijd zullen worden gerealiseerd. Deelt de regering die conclusie?

Is de eis van een driejarig samenwerkingsverband niet erg streng wanneer de ondernemer constateert dat zijn gezondheid hem in de steek begint te laten en op basis daarvan zijn onderneming wil gaan overdragen? Hoe staan de bewindslieden tegenover het standpunt van Subwerkgroep winst om een zogenaamde doorschuiving à la carte mogelijk te maken, dat wil zeggen dat elk willekeurig gekozen vermogensbestanddeel geruisloos kan worden doorgeschoven? Zijn de bewindslieden van oordeel dat onder de nieuwe doorschuifregeling het buiten-vennootschappelijk ondernemingsvermogen tevens moet worden overgedragen? Bestaat niet het risico, met name bij overdrachten aan personen buiten de familiesfeer, dat verplichte overdracht van het bedrijfspand op bezwaren stuit? Verder zouden de leden van de VVD-fractie gaarne vernemen hoe een eventuele verplichting tot overdracht van buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen zich verhoudt tot het arrest HR 3 november 1999, BNB 2000/30, tot het voor de kapitaalsbelasting gewezen arrest HR 17 januari 1990, BNB 1990/92, en het voor de vennootschapsbelasting geformuleerde beleid van het Besluit van 1 juli 1993, BNB 1994/76 (punt 2.1).

De leden van de VVD-fractie vragen de bewindslieden vervolgens te bevestigen dat het Besluit van 6 september 1999, BNB 1999/430 inzake geruisloze overdracht van quota ook onder de nieuwe faciliteit zal worden gehandhaafd. Zal dit besluit tevens aan de nieuwe wetgeving worden aangepast voor wat betreft de kring van personen aan wie geruisloos kan worden overgedragen? Wat zijn de rechtsgevolgen indien niet wordt voldaan aan het vereiste van voortzetting van de onderneming? Wordt de geruisloze overgang voor de overdrager dan teruggedraaid of zal de overnemer dan moeten afrekenen? Ook de leden van de VVD-fractie zouden graag, in ieder geval op hoofdlijnen, de inhoud vernemen van de ministeriële regeling voor gevallen waarin door onvoorziene omstandigheden aan de driejaarstermijn niet kan worden voldaan.

Deze leden vinden het een gemis dat er geen geruisloze overgang mogelijk zal zijn van een onderneming naar een werkzaamheid, bijvoorbeeld voor het geval de overdragende ondernemer het bedrijfspand aan zijn opvolger gaat verhuren en op basis daarvan onder de meesleepregeling gaat vallen. Ten aanzien van het overgangsrecht vragen zij waarom dit regime niet gedurende drie jaar zal gelden, nu de nieuwe regeling ook drie jaar mede-ondernemerschap zal verlangen.

De leden van de fracties van GPV en RPF constateren dat bij wijze van overgangssituatie de huidige doorschuifregeling in familiesfeer in 2001 van kracht blijft. Betekent dit dat familiebedrijven vanuit fiscaal oogpunt er verstandig aan doen om te kiezen tussen doorschuiven in 2001 of pas na 2004?

De leden van de fracties van GPV en RPF constateren vervolgens dat er toch nog onderscheid blijft bestaan tussen de «gewone» bedrijfsopvolging en bedrijfsopvolging van vader op zoon. In het laatste geval hoeft geen overdrachtsbelasting te worden betaald over het onroerende goed dat met het bedrijfsvermogen overgaat. Maar nu zowel voor de familiaire bedrijfsopvolging in de rechte lijn als voor de overige bedrijfsopvolging, als voorwaarde voor een geruisloze doorschuiving wordt gesteld dat er sprake is geweest van een mede-ondernemerschap van drie jaar, achten de genoemde leden dit nog bestaande onderscheid niet logisch. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen bij een bedrijfsoverdracht aan een overnemer die drie jaar als mede-ondernemer bij de onderneming betrokken is, ook vrijstelling te verlenen van het betalen van overdrachtsbelasting over het onroerend goed dat met het bedrijfsvermogen meegaat?

De leden van de SGP-fractie vragen de regering te beargumenteren waarom er niet voor is gekozen de uitzonderingsbepalingen met betrekking tot situaties waarin niet meer door bijzondere omstandigheden aan de driejaarstermijn kan worden voldaan, in voorliggend wetsvoorstel vast te leggen.

De leden van de SGP-fractie uiten hun twijfels over de effectiviteit van de voorgestelde maatregel om ook met betrekking tot de bedrijfsoverdracht in de familiesfeer de driejaarstermijn te doen gelden. Deze leden menen dat dit bij overdrachten tussen familieleden een belangrijke beperking oplevert ten opzichte van de huidige regeling. Juist rond de bedrijfsoverdracht blijken zich in de familiesfeer vaak grote spanningen voor te kunnen doen, zo wordt geconstateerd in het onderzoek van de RZO (Opvolgingsdip in familiebedrijven, M. Marzolla, RZO, Den Haag 2000) waarnaar de aan het woord zijnde leden verwijzen, hetgeen de groei van het bedrijf veelal negatief beïnvloedt. Zij vragen de regering dan ook duidelijk te beargumenteren, hoe deze maatregel zich verhoudt tot de doelstelling van voorliggend wetsvoorstel. Ook de leden van de SGP-fractie vragen de regering derhalve de driejaarstermijn ten behoeve van bedrijfsoverdrachten tussen familieleden in de rechte lijn te schrappen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de memorie van toelichting vermeldt dat bij het ontstaan van een samenwerkingsverband belastingheffing achterwege gelaten kan worden door een voorbehoud te maken voor de stille reserves. Worden deze voorbehouden stille reserves bij de latere totale overdracht alsnog doorgeschoven?

3.4 Intensivering investeringssaftrek

De leden van de fractie van D66 hebben met instemming kennisgenomen van het voorstel voor een verhoging van de percentages van de eerste twee schijven van de investeringsaftrek.

De leden van de SGP-fractie vinden de investeringsaftrek een bij uitstek geschikt instrument om kleinschalige investeringen te bevorderen. In dat licht bezien vragen zij de regering te beargumenteren waarom er geen specifieke investeringsaftrek komt, gericht op de verbetering van diergezondheid, dierenwelzijn en hygiëne. Voorts vragen de aan het woord zijnde leden of de voorgestelde toekenning van de milieu-investeringsaftrek tot onnodige administratieve lasten leidt. Kan de regering in dit verband ingaan op de kritiek van de Nederlandse Federatie van Belastingsadviseurs?

De leden van de CDA-fractie merken op dat er voor diergezondheids- en dierenwelzijn geen investeringsaftrek komt. Wetstechnische redenen verhinderen dit. Op welke wijze wordt het beschikbaar gestelde budget van 5 miljoen gulden nu ingezet?

De leden van de GroenLinks-fractie willen van de regering weten waarom is afgeweken van het voornemen in het Regeerakkoord om een besparing op de investeringsaftrek te bereiken. Hebben zij het goed begrepen dat er ten opzichte van het Regeerakkoord 75 miljoen budgettaire derving op deze regeling wordt ingeboekt?

3.5 Geruisloze terugkeer uit de BV

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een conceptversie van de nieuwe standaardvoorwaarden bij artikel 4.42a over te leggen. Dit geldt ook voor art. 14c Vpb. Zonder deze lijkt een goed inzicht in de gewijzigde regelingen niet goed mogelijk.

De leden van de fracties van GPV en RPF kunnen zich in grote lijnen vinden in het voorstel een geruisloze terugkeer uit een BV mogelijk te maken. Desondanks hebben zij de indruk dat met name de bepaling van de zogenaamde terugkeerreserve veel administratieve rompslomp met zich brengt, waardoor de aantrekkelijkheid van de regeling sterk wordt beperkt. Is het juist dat de ingewikkeldheid van de regeling afneemt als in het voorstel wordt afgezien van de eis tot ontbinding van de BV? Kan de regering de afweging die zij in deze heeft gemaakt beargumenteren?

De leden van de D66-fractie verzoeken de bewindslieden te reageren op de aannames van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs dat het voorstel tot een regeling voor een geruisloze terugkeer uit de BV zodanig is vormgegeven dat er naar verwachting slechts in beperkte mate gebruik van zal worden gemaakt. Willen zij in hun antwoord de voorstellen van de Federatie tot verruiming van de voorgestelde regeling betrekken?

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of dit voorstel ook zo ver gaat dat indien een concernconstructie volledig wordt geliquideerd, conform de voorgestelde regeling, het onroerend goed van de dochters ook vrij van overdrachtsbelasting bij de aandeelhouders kan komen. Waarom wordt bij de gefacilieerde terugkeer uit de BV niet al het vermogen betrokken, temeer nu de fiscale claims in stand blijven? Deze leden begrijpen namelijk dat verhuurde panden die los van de onderneming staan ervan worden uitgezonderd, waardoor de drempel om uit de BV te treden onnodig wordt verhoogd. Bij terugkeer uit de BV moet dan immers over de waarde van de verhuurde panden worden afgerekend. Kan de regering de door haar gemaakte keuze beargumenteren? Wat vindt de regering van de suggestie om ook deze verhuurde panden die onderdeel uitmaken van de BV, maar losstaan van de onderneming, in de voorgestelde voorziening onder te brengen?

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de regering staat tegenover het creëren van een vrijstelling van overdrachtsbelasting terzake van de overdracht van onroerende zaken die na terugkeer uit de BV deel gaan uitmaken van het ondernemingsvermogen waarmee belastbare winst uit onderneming zal worden behaald. Kunnen de bewindslieden in hun antwoord de mate van budgettair beslag meenemen?

De Minister kan op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en de voortzettende aandeelhouders onder door hem nader te stellen voorwaarden toestaan dat de winst die bij of als gevolg van de ontbinding tot uitdrukking komt, niet in aanmerking wordt genomen. De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een toelichting op de nadere regels die kunnen worden gesteld. Zullen deze worden neergelegd? Zullen deze nog aan de Kamer worden voorgelegd? Hoe zullen deze eruitzien? Ook in het zesde lid van het artikel wordt gesteld dat er moet zijn voldaan aan nadere door de Minister te stellen voorwaarden. Deze leden hebben er behoefte aan de inhoud van deze voorwaarden te betrekken bij het debat over de vormgeving van de terugkeerfaciliteiten vragen de regering daarom de concepttekst van de te stellen (standaard)voorwaarden voor te leggen.

Daar tot de «teruggekeerde» vermogensbestanddelen ook onroerende zaken kunnen behoren, en de te heffen overdrachtsbelasting een beletsel zou kunnen zijn voor de «terugkeer» naar de eenmanszaak of VOF, adviseert de Raad van State het voorstel in deze zin aan te vullen. In dat kader zegt de regering een Nota van Wijziging toe op het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en de Natuurschoonwet 1928 (kamerstukken II 1999/2000, 27 030). Wanneer zal deze Nota van Wijziging de Kamer bereiken en hoe zal de voorgestelde wettekst eruit zal komen te zien? Daar het hierboven aangehaalde wetsvoorstel deel uitmaakt van het Belastingplan 2000, vragen de leden van de CDA-fractie of de betreffende bepaling dan ook nog (met terugwerkende kracht) per 1 januari 2000 zal ingaan. Overigens zijn zij van mening dat de nota naar aanleiding van het verslag op dit wetsvoorstel veel te lang op zich laat wachten.

In art. XI, onderdeel F is een overgangsbepaling opgenomen waarin specifieke voorwaarden kunnen worden gesteld aan de geruisloze terugkeer indien deze is voorafgegaan door een geruisloze inbreng op grond van art. 18 Wet IB 1964 en de voorovereenkomst op of na 27 juni 2000 is opgesteld. Zullen deze specifieke voorwaarden eveneens aan de Tweede Kamer worden voorgelegd? Hoe zullen deze voorwaarden eruit zien? Kan daarvan een voorbeeld gegeven worden, zo vragen deze leden. Over bestanddelen die naar het privé-vermogen van de aandeelhouder gaan dient te worden afgerekend zowel voor de vennootschapsbelasting als voor het aanmerkelijk belang. De leden van de CDA-fractie vragen of dat wel gewenst is. Wat is daarvan de reden?

Over de mate waarin de aandeelhouders gerechtigd dienen te zijn tot het vermogen van de voortzettende personenvennootschap spreekt de memorie van toelichting niet eenduidig. Is het nu zo dat de gerechtigdheid van de voortzettende aandeelhouders tot het vermogen van de personenvennootschap gelijk moet zijn aan hun gerechtigdheid tot het vermogen van de BV, of kan het ook zo zijn dat de gerechtigdheid tot het vermogen van de personenvennootschap maximaal bijna 50% mag afwijken van de gerechtigheid tot het vermogen van de BV? De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan meer duidelijkheid hieromtrent. Zij verwijzen wat dit betreft ook naar het artikel van J. Doornebal in het Weekblad Fiscaal Recht van 24 augustus jl. Doornebal concludeert in zijn artikel dat de terugkeerfaciliteit nodeloos ingewikkeld en derhalve minder toegankelijk wordt gemaakt door het stellen van de eis dat de vennootschap wordt ontbonden. Deze leden zijn het met de auteur eens dat het argument dat deze eis noodzakelijk is om te voorkomen dat lege vennootschappen ontstaan, weinig overtuigend is. Voorts suggereert Doornebal de terugkeerreserve te vervangen door een conserverende renteloze aanslag. Dat zou tot een aanmerkelijke vereenvouding kunnen leiden. Ook de NOB wijst hierop. De Orde wijst op de volgende problemen. In de eerste plaats dat de ontbinding van een vennootschap en de vereffening van haar vermogen een tamelijk ingewikkelde en tijdrovende procedure is, waarbij aan tal van vennootschapsrechtelijke voorschriften dient te worden voldaan. In de tweede plaats dat de ontbinding van een vennootschap een aantal fiscale problemen oproept die anders niet of in mindere mate aan de orde zouden komen, te weten:

– het voorkomen dat de aanmerkelijkbelangclaim verloren gaat (in het wetsvoorstel opgelost door de introductie van een terugkeerreserve);

– het voorkomen dat de verrekenbare verliezen van de BV verloren gaan (in het wetsvoorstel opgelost door een herwaardering van de vermogensbestanddelen van de BV en doorschuiving van de resterende verliescompensatie naar de aandeelhouders);

– het overbrengen van de pensioen- en lijfrenteverplichtingen van de BV (in het wetsvoorstel «opgelost» door een verhoging van de oudedagsreserve voor zover het FOR-lijfrenten betreft en voor het overige door het elders onderbrengen van de verplichtingen);

– het overbrengen van de niet-ondernemingsgebonden bezittingen van de BV (in het wetsvoorstel «opgelost» door een afrekening over de stille reserves in en de fiscalereserves die verband houden met deze bezittingen). Ook hierop vernemen de leden van de CDA-fractie graag een reactie van de bewindslieden.

Wanneer bij de BV verrekenbare verliezen (of nog niet in aanmerking genomen buitenlandse winsten) aanwezig zijn, vindt een herwaardering van de vermogensbestanddelen van de BV plaats tot maximaal de waarde in het economische verkeer. Hoe wordt deze herwaardering toegerekend aan de afzonderlijke vermogensbestanddelen van de BV, zo vragen deze leden, als de omvang van de verrekenbare verliezen kleiner is dan de maximaal mogelijke herwaardering. Worden dan de vermogensbestanddelen die deze verliezen hebben opgeroepen bij voorrang geherwaardeerd? Hoe verloopt de toerekening als niet kan worden vastgesteld welke vermogensbestanddelen de verliezen hebben opgeroepen? Is het juist dat de aanmerkelijkbelangclaim, voor zover deze verband houdt met vermogensbestanddelen die niet tot het ondernemingsvermogen van de voortzettende aandeelhouders kunnen gaan behoren, in de voorgestelde regeling niet kan worden doorgeschoven met behulp van een terugkeerreserve?

De leden van de CDA-fractie vragen zich voorts af waarom ontbinding van de vennootschap een absolute voorwaarde is voor de geruisloze terugkeer. Sluit dit wel voldoende aan bij de praktijk van opvolging in de MKB-sector, met name bij overlijden van de directeur/grootaandeelhouder? Ook vragen deze leden aandacht voor de situatie van een individueel aandeelhouder. Wanneer de gezamenlijke aandeelhouders niet tot een besluit kunnen komen, wordt de situatie van de individuele aandeelhouder geblokkeerd. Is individuele terugkeer mogelijk? Vooral in situaties van bedrijfsopvolging zou dit mogelijkheden bieden. Kunnen de bewindslieden een reactie geven op de voorstellen van de NFB? Wordt geruisloze terugkeer uit de BV ook mogelijk zonder overdrachtsbelasting te zijn verschuldigd? Deze leden verzoeken de regering ook te reageren op de suggestie van VNO-NCW in dit kader.

De onderhavige faciliteit geldt voor het geruisloos omzetten van een gehele onderneming die bovendien gedurende een zekere periode wordt voortgezet, aldus de leden van de PvdA-fractie. Houdt de voortzettingseis in dat de onderneming gedurende die periode door alle aandeelhouders moet worden voortgezet? Een dergelijke eis zou in bedrijfseconomisch opzicht belemmeringen kunnen oproepen. Hierbij wijzen zij op de bezwaren geuit door Dr J. Doornebal in WFR 2000/6398 blz. 1182. Kan de terugkeerfaciliteit ook worden toegekend als de onderneming van de BV wordt voortgezet in de vorm van een commanditaire vennootschap?

De leden van de fractie van D66 zien graag dat de regering de noodzaak van de voorwaarde dat de BV moet worden ontbonden om van de terugkeerfaciliteit gebruik te maken, nader toelicht. Deze leden vrezen dat de voorwaarde dat de BV moet worden ontbonden ertoe leidt dat de regeling nodeloos ingewikkeld wordt en minder aantrekkelijk. Hoe staat de regering hier tegenover? De leden van de fractie van D66 verzoeken de bewindslieden ook in te gaan op het commentaar en de vragen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs inzake de terugkeerregeling.

Met betrekking tot de voorgestelde maatregelen inzake de geruisloze terugkeer uit de besloten vennootschap vragen de leden van de SGP-fractie naar de voorwaarden waaronder de diverse claims op de besloten vennootschap bij gehele of gedeeltelijke staking via de zogeheten terugkeerreserve kunnen worden afgewikkeld. Tevens vragen deze leden een reactie op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, dat het doorschuiven van de aanmerkelijk belangclaim bij geruisloze terugkeer uit de besloten vennootschap via het opleggen van een renteloze conserverende aanslag veel eenvoudiger zou zijn dan de invoering van een complexe terugkeerreserve.

De huidige regeling blijft nog gelden, aldus de leden van de CDA-fractie, indien het voornemen tot de omzetting voor 1 januari wordt vastgelegd en geregistreerd en de overgang van de heffing van de IB naar Vpb eveneens voor die datum plaatsvindt. Deze leden hebben begrip voor afschaffing van de commerciële herwaardering. Hiermee komt immers een einde aan de onevenwichtigheid die na wijziging van het aanmerkelijkbelangregime per 1 januari 1997 is ontstaan. Door de toepassing van de commerciële herwaardering wordt de inkomstenbelastingclaim van circa 50% omgezet in uitsluitend een enkelvoudige vennootschapsbelastingclaim van 35%. Een aanmerkelijkbelangclaim ontstaat niet omdat voor de berekening van de verkrijgingsprijs van de verkregen aanmerkelijkbelangaandelen wordt uitgegaan van de werkelijke waarde van de aandelen. De leden van de CDA-fractie vragen de bewindslieden een reactie te geven op het commentaar van de NFB betreffende de kanttekeningen bij de civielrechtelijke gevolgen en de gevolgen van kapitaalbelasting en de dubbele heffing. Welke gevolgen heeft de afschaffing van de commerciële herwaardering op de mogelijkheden voor het aantrekken van eigen en vreemd vermogen voor deze bedrijven?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de memorie van toelichting verschillende termen worden gebruikt voor de mate waarin de aandeelhouders gerechtigd dienen te zijn tot het vermogen van de voortgezette onderneming. Voor wat betreft de Vpb-claim treedt elke aandeelhouder «voor zijn gedeelte» in de plaats van de BV; bij toerekening van verrekenbare verliezen krijgt elke aandeelhouder een deel toegerekend «dat zich verhoudt tot zijn belang in de vennootschap»; bij de nadere voorwaarden die kunnen worden gesteld als er meerdere aandeelhouders, zijn kan een voorwaarde worden gesteld «zodat de gerechtigheid tot de IB-onderneming grotendeels overeenkomt met de gerechtigheid tot de vennootschap». Kunnen de bewindslieden uitleggen hoe deze termen in onderlinge samenhang zouden moeten worden bezien, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de PvdA-fractie wijzen er vervolgens op dat door DSM en anderen voorstellen zijn gedaan voor het invoeren van een innovatie investeringsaftrek (IIA) op basis van de categorieën zoals die bekend zijn uit de WBSO. In het bijzonder is het wellicht te overwegen kleinere startende innovatieve ondernemers fiscaal te belonen indien de innovatie succesvol is. Welke mogelijkheden ziet de regering om een dergelijke regeling in te voeren? Welke modaliteiten zijn daarbij denkbaar? Hoe schat de regering de doeleffectiviteit van een dergelijke regeling in? Afhankelijk van de modaliteiten, welk financieel beslag is daarvan te verwachten?

3.6 Verlaging kapitaalsbelasting naar 0,7%

De leden van de fractie van D66 juichen het beleid van tariefsverlaging van de kapitaalsbelasting toe. Zij onderschrijven dat verdere verlaging van de kapitaalsbelasting ten goede komt aan de verbetering van het fiscale vestigingsklimaat en wijzen op hun jarenlange pleidooien voor verlagen c.q. afschaffen van deze belasting.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn het niet eens met de continue verlaging van de kapitaalsbelasting. De enige argumentatie die hiervoor door de regering wordt gegeven is het fiscale vestigingsklimaat, maar naar hun mening is het huidige vestigingsklimaat van Nederland in voldoende mate concurrerend. Deze leden zouden liever zien dat de Nederlandse regering voorop loopt in het tot stand brengen van Europese belastingcoördinatie dan dat zij haar best doet om voorop te lopen in de concurrentiestrijd.

4. Maatregelen ter financiering van het ondernemerspakket

4.1 Bestrijding ongewenste handel in verliezen en vervangingsreserves

Het feit dat de regering thans een wetswijziging entameert, aldus de leden van de VVD-fractie, lijkt te suggereren dat zij vindt dat de bestaande bestrijdingsmiddelen niet voldoende bescherming bieden aan de ontvanger. In verband daarmee zouden deze leden graag een analyse ontvangen van de bestaande rechtspraak op het gebied van onrechtmatige daad in geval van handel in vennootschappen met een vervangingsreserve. Kan de regering aangeven op welke punten de mogelijkheden die deze rechtspraak de ontvanger biedt zodanig tekortschieten dat een wetswijziging geboden is?

De leden van de PvdA-fractie vragen de bewindslieden een reactie te geven op het artikel van prof. Dr. L.G.M. Stevens in WFR 2000/6398 blz.1215. Zal de reparatiemaatregel om handel in verliezen tegen te gaan niet te rigide werken in geval van reële saneringsoperaties, zoals het VNO/NCW aangeeft in zijn brief van 21 augustus 2000. Naar de mening van de NOB in zijn brief van 23 augustus 2000 bevatten de maatregelen een ernstige mate van overkill die zich volgens de Orde met name voordoet in het geval een vennootschap waarvan de activiteiten gewijzigd zijn, betrokken raakt bij een fusie, splitsing, overname of bedrijfsopvolging. Door dit voorstel worden reorganisaties binnen concern alsmede het aangaan of ontbinden van joint ventures onnodig belemmerd, dit terwijl dergelijke operaties voor verlieslijdende belastingplichtigen vaak van levensbelang zijn. Wat is het oordeel van de bewindslieden hierover.

Ook de leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op de brief van 21 augustus jl. van VNO/NCW waarin wordt geconstateerd dat de reparatie zodanig is vormgegeven dat bij een aanmerkelijke aandeelhouderswisseling de verliesrekening verloren gaat, tenzij na het verliesjaar geen andersoortige activiteiten worden verworven of gestart. Wil zij ingaan op de vraag waarom deze omkering ten aanzien van de normale regel van verliesverrekening binnen een juridische zelfstandige entiteit noodzakelijk is en daarbij de overwegingen (vragen) van VNO/NCW betrekken?

Voorts wensen deze leden graag te vernemen waarom voor het onderhavige voorstel geen overgangsregeling is opgenomen nu ondernemingen voor in het verleden plaatsgevonden aandeelhouderswisselingen na inwerkingtreding van onderhavig voorstel te maken kunnen krijgen met een beperking van de verliescompensatie. Ook de leden van de D66-fractie verzoeken de regering in te gaan op het (technisch) commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs.

De leden van de D66-fractie willen voorts graag weten waarom de regering niet heeft gekozen voor de benadering, zoals ook vastgelegd in het rapport Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw, dat beperking van verliesverrekening eerst aan de orde is, indien de onderneming in aard of omvang substantieel verandert ten tijde van of binnen een beperkte duur na de aandeelhouderswisseling.

4.1.1 Handel in verliezen

Is de regering bereid de regeling met betrekking tot verliesverrekening te evalueren? In het algemeen vragen de leden van de VVD-fractie wat erop tegen is dat een aandeelhouder die tijdens zijn aandeelhouderschap niet de verliesverrekeningsmogelijkheden van zijn vennootschap te gelde heeft kunnen maken, voor de nog onbenutte mogelijkheden daartoe een vergoeding ontvangt in de overdrachtsprijs van zijn aandelen.

Gaarne zouden deze leden voorts de visie van de regering vernemen op de opvatting van L.G.M. Stevens, WFR 2000, blz. 1223, die voorstelt de mogelijkheid van aftrek van liquidatieverliezen op deelnemingen geheel te schrappen in ruil voor een onbelemmerde verliescompensatie voor de vennootschap zelf. Ook ontvangen de leden van de VVD-fractie gaarne een reactie van de Staatssecretaris op het voorstel van L.G.M. Stevens, Weekblad Fiscaal Recht 2000, blz. 1217 met betrekking tot verrekening van aanmerkelijkbelangverliezen. Indien dit voorstel de regering niet aanspreekt, op welke wijze zou hij dan tegemoet willen komen aan deze problematiek?

De leden van de VVD-fractie willen voorts van de regering weten waarom in tegenstelling tot in het huidige recht de bewijslast op de belastingplichtige wordt gelegd om de mogelijkheid tot verliescompensatie nog te kunnen behouden. De rechtszekerheid voor de belastingplichtige wordt daardoor bemoeilijkt, te meer omdat het wetsvoorstel gebruik maakt van erg vage begrippen zoals «hetgeen als gebruikelijk kan worden aangemerkt», «andersoortige activiteiten», «hetgeen het lichaam bekend is of had kunnen zijn» en «uiteindelijke zeggenschap». Zij hebben ook twijfels omtrent de uitvoerbaarheid van deze regeling.

Hoe zal de nieuwe regeling worden toegepast in geval van een emissie van nieuwe aandelen, waarvoor slechts een deel van de zittende aandeelhouders belangstelling blijkt te hebben? Kan een dergelijke emissie ertoe leiden dat het recht op verliescompensatie verloren gaat? De leden van de VVD-fractie vernemen voorts gaarne of door de voorgestelde regeling de mogelijkheid tot verliescompensatie verloren kan gaan wanneer de aandelen of althans een substantieel deel daarvan in het kader van een personeelsoptieregeling in handen van personeel komt of in een daartoe opgerichte stichting. Dezelfde vraag zouden zij willen stellen voor het geval een substantieel deel van de aandelen wordt overgedragen aan een stichting waarin mede zeggenschap toekomt aan vertegenwoordigers van het personeel van de onderneming.

Naar aanleiding van de voorwaarde dat de bezittingen van de vennootschappen in belangrijke mate bestaan uit beleggingen vragen de leden van de VVD-fractie hoe deze voorwaarde zal worden toegepast op holdingvennootschappen. Zal bij een passieve holding worden aangenomen dat haar bezittingen bestaan uit beleggingen, ook indien de dochtervennootschap(pen) een actieve onderneming drijft c.q. drijven? En hoe zal aan de andere kant worden aangekeken tegen een actieve holding die deelneemt in een werkmaatschappij die naast haar ondernemingsactiviteiten een belangrijke hoeveelheid beleggingen bezit?

De leden van de VVD-fractie vinden het begrip «andersoortige activiteiten» nogal vaag en vragen de regering hiervan een nadere aanduiding geven aan de hand van concrete voorbeelden, in aanvulling op het gestelde in de memorie van toelichting. Past de beperking tot gelijksoortige activiteiten wel in de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk om het klimaat voor ondernemerschap verder te optimaliseren in het licht van snelle maatschappelijke, technologische en internationale ontwikkelingen? Dergelijke ontwikkelingen vragen toch juist om expansie en flexibilisering, hetgeen met zich kan brengen dat andersoortige activiteiten door een onderneming moeten worden ontwikkeld. Is het dan wel rationeel om te verlangen, uitsluitend op grond van de fiscale wetgeving, dat dergelijke activiteiten in een afzonderlijke rechtspersoon worden ondergebracht?

Hoe zal de regeling worden toegepast wanneer een vennootschap naast ondernemingsactiviteiten ook belegt, en haar beleggingsactiviteiten uitbreidt? Maakt het daarbij verschil of de uitbreiding betrekking heeft op andersoortige beleggingen? En zo ja waar ligt dan de grens tussen andersoortige en gelijksoortige beleggingen? De leden van de VVD-fractie vragen de regering wat het relevante verschil is tussen verwerving van activiteiten van derden en een soortgelijke verwerving van een gelieerde partij in de zin van het voorgestelde art. 20a, lid 4, letter b ten 2° Wet Vpb.

Ziet het wetsvoorstel ook op wijzigingen in aandeelhoudersrelaties die vóór 2001 hebben plaatsgevonden? Is dat geen materieel terugwerkende kracht? Is dit verenigbaar met het Eerste Protocol bij het EVRM?

Het voorgestelde eerste lid van art. 15e Wet Vpb. spreekt over de uiteindelijke zeggenschap en de uiteindelijke gerechtigdheid tot het vermogen van de belastingplichtige. Verdient het geen aanbeveling deze begrippen te definiëren? Wat is bijvoorbeeld het effect van certificering van de aandelen van de vennootschap? Bestaat de mogelijkheid dat de inspecteur terugkomt op een positieve beschikking op de voet van het voorgestelde art. 20a, lid 8 Wet Vpb.? Het voorgestelde negende lid van artikel 20a Wet Vpb. biedt de belastingplichtige de mogelijkheid om zijn vermogensbestanddelen voor ten hoogste de waarde in het economisch verkeer te boek te stellen indien vanaf enig tijdstip als gevolg van de toepassing van dit artikel verliezen niet meer verrekenbaar zijn met winsten van na dat tijdstip. De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit formeelrechtelijk zal verlopen. Bij welke gelegenheid en in welke vorm zal dit te boek stellen voor een hogere waarde plaatsvinden? Kan de belastingplichtige hier naderhand nog op terugkomen? En op welk tijdstip zal voor de belastingplichtige onherroepelijk komen vast te staan dat zijn oude verliezen niet meer verrekenbaar zijn? Zijn deze gebeurtenissen qua tijdsverloop op elkaar afgestemd?

Is het mogelijk voor gedeeltelijke opwaardering en vrijval te kiezen? Zo neen, dan vernemen de leden van de VVD-fractie gaarne welke vermogensbestanddelen bij voorrang dienen te worden opgewaardeerd en welke reserves bij voorrang vrijvallen als de verrekenbare verliezen minder groot zijn dan de mogelijke opwaardering en vrijval.

In de toelichting lezen de leden van de fracties van GPV en RPF dat de mogelijkheid van verliescompensatie bij interne aandeelhouderswisselingen, derden ertoe heeft aangezet met een relatief klein belang deel te nemen in verlieslatende vennootschappen. Kan de regering meedelen hoe vaak dit is voorgekomen? Is het risico dat het genomen belang verloren gaat niet een voldoende drempel tegen ongewenste handel in verliezen?

De leden van de fracties van GPV en RPF steunen de regering in het streven om te voorkomen dat handel in vennootschappen puur uit fiscaal-technische overwegingen wordt gestimuleerd. In grote lijnen zijn zij het eens met de voorgestelde maatregel om handel in verliezen tegen te gaan. Deze leden constateren dat in vrijwel alle gevallen, door een wijziging in de zeggenschap over het vermogen van meer dan 30%, verliesverrekening niet meer mogelijk is. De genoemde leden zijn er echter niet van overtuigd dat ook bij interne wijzigingen in de zeggenschapsverhoudingen de verliescompensatie in z'n geheel moet vervallen. Stel dat twee personen ieder 50% van de aandelen van een verliesgevende BV bezitten. De ene persoon stapt uit de BV en draagt de aandelen over aan degene die achterblijft. Het gevolg hiervan is dat door de voorstellen van de regering de gehele verliescompensatie «verloren» gaat. Deelt de regering de mening van de genoemde leden dat niet valt aan te nemen dat in bovenstaand geval sprake is van oneigenlijk gebruik?

4.1.2 Handel in vennootschappen met een vervangingsreserve

In de memorie van toelichting, algemeen deel ( 4, punt 1.2) wordt ingegaan op de rol van de aandeelhouders, als deze er weinig brood meer in zien om de vennootschap te laten herinvesteren. Aldaar staat dat zij de vennootschap dan kunnen laten uitdragen dat nog steeds een vervangingsvoornemen aanwezig is. De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten in hoeverre dit naar Nederlands burgerlijk recht een bevoegdheid van de aandeelhouders is en welke bevoegdheden de directie van de vennootschap op dit gebied bezit. Is het bovendien voldoende dat de ven-nootschap uitdraagt dat zij een vervangingsvoornemen heeft, of gaat het om de materiële toets of dit voornemen ook daadwerkelijk aanwezig is?

De leden van de VVD-fractie zijn er nog niet van overtuigd dat de huidige eis van het vervangingsvoornemen de Belastingdienst onvoldoende aanknopingspunten geeft om oneigenlijke handel in BV's met een vervangingsreserve tegen te gaan. Waaruit blijkt dat het in de praktijk zeer moeilijk is voor de fiscus om de aanwezigheid van een vervangingsvoornemen te betwisten? Op wie rust naar huidig recht de bewijslast? Zou het geen oplossing zijn te bepalen dat een vervangingsreserve c.q. naar nieuw recht een herinvesteringsreserve, dient te vervallen wanneer een vennootschapsbelastingplichtig lichaam haar activiteiten heeft gestaakt?

In de memorie van toelichting Algemeen Deel, § 4.1.2, staat voorts dat het nieuwe artikel 40 Invorderingswet zich beperkt tot gevallen waarin bewust met het oog op het illusoir maken van de verhaalsmogelijkheid van de ontvanger middelen aan de vennootschap zijn onttrokken. De leden van de VVD-fractie hebben moeite dit in de algemeen geformuleerde tekst van het voorstel te lezen. Zij zouden er de voorkeur aan geven wanneer dit met zoveel woorden in de wet wordt vermeld en niet alleen in de memorie van toelichting. Wijkt dit dan nog af van het begrip verduistering in het huidige artikel 40? Zo nee, waarom is dit begrip dan niet gehandhaafd?

Kan de regering aan de hand van een aantal voorbeelden verduidelijken in welke gevallen een vermindering van het vermogen van de vennootschap al dan niet kan worden verweten aan de voormalige aandeelhouder? De leden van de VVD-fractie vragen,vervolgens op welke wijze een aandeelhouder het aansprakelijkheidsrisico op grond van het voorgestelde art. 40 Invorderingswet kan vermijden wanneer hij bijvoorbeeld een beleggings-BV verkoopt waarin een aantal panden zit met stille reserves. Welke in de praktijk realiseerbare en redelijke bedingen zou hij hiervoor moeten maken met de koper van de aandelen en op welke wijze zou hij de zekerheid kunnen krijgen dat de aansprakelijkheid niet in het leven wordt geroepen door handelingen van een opvolgende koper van de aandelen?

De leden van de VVD-fractie zouden voorts gaarne vernemen hoe het begrip vervreemding in art. 40 Invorderingswet moet worden uitgelegd. Valt hieronder ook het verlenen van koopopties, claims en overdracht van economische eigendom? Is een dergelijke ruime uitleg nodig voor een zinvolle toepassing van de nieuwe regeling? Kunnen de bewindslieden uiteenzetten hoe onder art. 40 Invorderingswet moet worden gehandeld indien de vennootschap slechts een deel van haar vennootschapsbelastingschuld heeft betaald? Moet het betaalde deel bij voorrang worden toegerekend aan stille reserves waarop art. 40 ziet? Zal de voorgestelde regeling geen problemen opleveren na een aandeelhouderswisseling bij een vennootschap van een vrije beroepsbeoefenaar? Immers, het vrije beroep is als regel niet kapitaalintensief, waardoor de kans reëel is dat de bezittingen van een dergelijke BV in belangrijke mate bestaan uit beleggingen.

Opent art. 40 Invorderingswet de mogelijkheid om na een reeks aandeelhouderswisselingen de vorige, de voorvorige aandeelhouder etc. aan te spreken? Zo ja, op basis van welke criteria zal de ontvanger dan bepalen wie hij aansprakelijk stelt? Heeft de aangesproken aandeelhouder vervolgens regres op andere ex-aandeelhouders die eveneens onder art. 40 vallen maar niet aansprakelijk zijn gesteld? Welk deel van de aansprakelijkheidsschuld moet ieder dan naar burgerlijk recht dragen, zo willen de leden van de VVD-fractie weten. Waarom is niet voorzien in een algemene mogelijkheid voor aansprakelijkgestelden om bezwaar te maken tegen de desbetreffende aanslag?

Wanneer kan de indiening tegemoet worden gezien van het wetsvoorstel waarbij wordt voorzien in één allesomvattende rechtsgang tegen aansprakelijkstellingen, welk voorstel in het najaar van 1999 in een vergevorderd stadium van voorbereiding verkeerde (TK vergaderjaar 1999–2000, 26 788, nr. 6, blz. 23)?

Het nieuwe art. 20a vervangt het huidige art. 20, vijfde lid, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. Op grond van dit huidige artikel zijn verliezen niet meer verrekenbaar ingeval de belastingplichtige zijn onderneming heeft gestaakt en toekomstige winsten niet meer hoofdzakelijk ten goede komen aan de natuurlijke personen die ten tijde van de staking aandeelhouders waren. De nieuwe regeling heeft een andere insteek gekregen. Er wordt niet meer aangesloten bij de staking van de onderneming. Uitgangspunt in de nieuwe regeling is dat verliesverrekening vervalt bij het in belangrijke mate, dat wil zeggen 30% of meer, wijzigen van de aandeelhouders. In tegenstelling tot de huidige regeling worden ook interne aandeelhouderswisselingen betrokken bij de beoordeling of aan deze 30% is voldaan. Als hieraan is voldaan en de bezittingen van het lichaam bestaan in belangrijke mate (30% of meer) uit beleggingen, dan vervalt de verliesverrekening. Bestaat het vermogen van het lichaam niet in belangrijke mate uit beleggingen en zijn door het lichaam geen andere activiteiten gestart of verworven dan blijft de verliesverrekening in stand. Indien wel andere activiteiten worden gestart, dan vervalt de verliesverrekening. Deze leden hebben begrip voor de aanscherping van de regeling. Het uitsluiten van verliesverrekening bij overdrachten van 30% of meer en het starten van nieuwe activiteiten (vierdelid, onderdeel b, 1) lijkt in eerste instantie overkill. Ook de Raad van State wijst op dat gevaar. Hij suggereert een alternatief, namelijk de «activiteitencompartimentering». De suggestie is door de regering overwogen, stelt het Nader Rapport. Kan beter worden toegelicht, waarom er dan niet voor is gekozen? Het valt de leden van de CDA-fractie op dat wat betreft de beoordeling van dit artikel de Raad en de regering tegenover elkaar blijven staan. Deze leden betreuren dat; het wordt dan een beetje «mijn woord tegenover het zijne».

In de eerste plaats spreekt de Raad van State de wens uit om de uitsluiting van de verliescompensatie in de vennootschapsbelasting in een ruimer kader te bezien, namelijk door een relatie te leggen tussen de afrekenmomenten met betrekking tot een onderneming van een vennootschap en de afrekenmomenten met betrekking tot een onderneming die in de sfeer van de inkomstenbelasting wordt gedreven. Bij deze suggestie van de Raad plaatst de regering vraagtekens. Zij motiveert dat ook nauwkeurig. De Raad adviseert de begrippen «uiteindelijke zeggenschap» en «uiteindelijke gerechtigdheid» zelfstandig te omschrijven, omdat gelijke termen voor verschillende begrippen in eenzelfde wet vermeden dienen te worden. De regering antwoordt echter dat dat welbewust niet is gedefinieerd. De summiere toelichting laat deze leden vooralsnog betwijfelen dat deze keuze verstandig is. Zij hebben behoefte aan een nadere uiteenzetting van de regering.

L.G.M. Stevens wijst in zijn artikel in het WFR van 24 augustus jl. op het gebrek aan rechtszekerheid. Hij wijst daarbij met name op vage begrippen als «hetgeen als gebruikelijk kan worden aangemerkt», «andersoortige activiteiten», «hetgeen het lichaam bekend is of had kunnen zijn». In de mogelijkheid om rechtszekerheid vooraf te verkrijgen door afgifte van een beschikking door de inspecteur ziet Stevens geen afdekking van het rechtszekerheidstekort. Wat is daarop de reactie van de regering?

De NOB geeft aan de hand van een casuspositie technisch commentaar op deze voorgestelde maatregel (paragraaf 2.3). De conclusie die de Orde trekt lijkt in strijd te zijn met de opmerking in de memorie van toelichting dat ook een interne wijziging in zeggenschap/ gerechtigdheid tot toepassing van lid 1 moet leiden. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reactie van de bewindslieden.

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de malafide handel in bedoelde vennootschappen toeneemt ondanks de invoering van artikel 40 van de Invorderingswet 1990 in zijn huidige vorm in 1990. In welke mate is de malafide handel toegenomen? In de memorie van toelichting wordt voorts toegegeven dat artikel 40 Invorderingswet niet goed functioneert. Ook de redacteuren van VakstudieNieuws wijzen daarop. De leden van de CDA-fractie vragen een reactie op het commentaar van VakstudieNieuws (2000/16 augustus) dat de evaluatie van de Invorderingswet aan het licht bracht dat het per 1 juni 1990 ingevoerde art. 40 Inv. de ontvanger onvoldoende handvat geeft om malafide praktijken aan te pakken.

Eén van de voorwaarden voor aansprakelijkheidsstelling waarvoor de ontvanger de bewijslast draagt, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie, is dat het vermogen van de vennootschap anders dan ten gevolge van de normale bedrijfsvoering van de vennootschap moet zijn verminderd in de vijf jaren voorafgaande aan het jaar van de vervreemding, in het jaar van de vervreemding, dan wel in de drie jaren daarna. In de toelichting wordt geen opmerking gemaakt over hoe ruim (of eng) het begrip normale bedrijfsvoering in dit kader moet worden uitgelegd. Kunnen de bewindslieden daarop alsnog ingaan en daarbij het commentaar van VakstudieNieuws betrekken dat in een geschil inzake aandelenfusie het Hof besliste dat het «licht maken» van een vennootschap teneinde de gevolgen van een mogelijke aansprakelijkheidsstelling te voorkomen, geldt als een solide zakelijk argument (V-N 1999/57.21, blz. 5050). De leden van de CDA-fractie merken voorts nog op dat in dit artikel weliswaar wordt verwezen naar een aanmerkelijkbelangartikel in de Wet IB 2001 maar dat de aanmerkelijkbelang-omschrijving uit die wet hier niet geldt. Het betreft een eigen omschrijving die ook afwijkt van bijvoorbeeld art. 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Kan dat nader worden toegelicht?

Aan de hand van het volgende voorbeeld geeft J.A. Booy in zijn artikel in het WFR van 24 augustus jl. aan hoe lang de procedure in beslag kan nemen. In jaar 1. verkoopt A zijn 100% in B BV aan C. In jaar 4 wordt het vermogen van de vennootschap verminderd, anders dan door normale bedrijfsuitoefening. In jaar 9 wordt een navorderingssaanslag opgelegd. In jaar 14 wordt A aansprakelijk gesteld op grond van artikel 40 Inv. En worden executoriale maatregelen getroffen. Na vaststelling van de aansprakelijkheid, welke ook vele jaren in beslag kan nemen, heeft A nog de gelegenheid tegen de aanslag bezwaar te maken. Inmiddels kunnen 16 tot 18 jaarverstreken zijn. Booy pleit voor een regeling inhoudende dat de ontvanger verplicht wordt de aanslag op te leggen zodra hij redelijkerwijs kan weten dat er nagevorderd kan worden, dan wel de primitieve aanslag/voorlopige aanslag opgelegd kan worden en dat aansprakelijkstelling plaatsvindt zodra de aanslag onbetaald blijft. De leden van de CDA-fractie stellen een reactie van de regering op prijs. Booy stelt voor ook en regeling op te nemen dat indien de aansprakelijk gestelde de aansprakelijkheidsschuld voldoet, hij de belasting kan verhalen op de vennootschap dan wel op degene die de vennootschap daadwerkelijk heeft leeggehaald (regres). Ook hierover vernemen deze leden graag het oordeel van de bewindslieden.

De reparatiemaatregel in het rapport belastingen bedrijfsleven 21ste eeuw gaat gepaard met de randvoorwaarde dat verliescompensatie behouden moet blijven in het geval van reële saneringsoperaties. De leden van de CDA-fractie betwijfelen of de voorgestelde regeling in de wet voldoende tegemoet komt aan deze randvoorwaarde. Een belangrijke aandeelhouderswisseling kan geïsoleerd niet gezien worden als een begin van het vermoeden van mogelijk oneigenlijk gebruik. Waarom gaat de regering in beginsel wel van dat vermoeden uit? Geeft deze uitleg geen aanleiding tot geschillen? Geeft de dreiging tot teloorgaan van verliesverrekening bij de ondernemer geen aanleiding tot het zoeken van suboptimale oplossingen? In het rapport Belastingen Bedrijfsleven 21ste eeuw zijn twee cumulatieve elementen opgenomen, nl. (1) de onderneming verandert in aard en omvang substantieel en (2) deze substantiële verandering moet rond de aandeelhouderswisseling plaatsvinden. Houdt de regering voldoende rekening met beide elementen? Waarom vindt er materieel terugwerkende kracht plaats? Waarom is er geen overgangsmaatregel opgenomen?

De kern van deze nieuwe anti-misbruikbepaling is dat de herinvesteringsreserve van art. 3.54 vrijvalt indien de bezittingen van een vennootschap in belangrijke mate (30% of meer) bestaan uit beleggingen en sprake is van een belangrijke wijziging (30% of meer) van de aandeelhouders. In het tweede en derde lid is een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel genoemd (verhanging binnen concern, gebruikelijke aandelentransacties via de beurs en overgang aandelen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht). De Raad van State wijst op het feit dat de voorstellen geen rekening houden met de kredietwaardigheid van de vennootschap. Indien het vermogen van de vennootschap (meer dan) toereikend is om de vennootschapsbelasting over de vervangings- of herbeleggingsreserve die bij vrijval moet worden betaald, te voldoen is er geen reden voor het treffen van maatregelen. De Raad suggereert de vorming van een herinvesteringsreserve niet toe te staan en de reserve te laten vrijvallen, indien het (fiscale) vermogen van de vennootschap negatief is. Evenzo kan aan het doen van winstuitkeringen of onttrekkingen een aansprakelijkheid van de aandeelhouder worden verbonden, indien door die winstuitkering of onttrekking ontoereikend vermogen in de vennootschap resteert om de belastingheffing over de vrijval van de reserve te kunnen voldoen. De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een toelichting op de vraag of deze suggesties zijn overwogen en waarom zij niet zijn overgenomen.

De Raad van State adviseert het voorgestelde artikel te heroverwegen. Hij wijst daarbij vooral ook op het gevaar van overkill. Bij het vervallen van het voornemen tot herinvestering vervalt de reserve immers automatisch. In het Nader Rapport wordt vermeld dat de overweging achter het voorstel is, dat vennootschappen waarvan de bezittingen in belangrijke mate bestaan uit beleggingen veelal vennootschappen zijn waarvan de materiële onderneming geleidelijk wordt beëindigd, en waar na verloop van tijd slechts een kasgeldvennootschap overblijft. De leden kunnen deze redenering volgen en accepteren de uitleg.

Mr.J.A. Booij stelt in een artikel in WFR 2000/6398 blz. 1224 dat het voorgestelde art.40 Invorderingswet 1990 niet aan de verwachting zal voldoen en het beoogde effect in veel gevallen eenvoudig omzeild kan worden. Als neveneffect zal het wellicht moeilijker zijn om minderheidsbelangen in vennootschappen te verkopen, wanneer toepassing van art. 40 Invorderingswet 1990 dreigt, zo stelt hij. Wat is de reactie van de bewindslieden hierop, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Kan de regering tevens een reactie geven op de brief van Gerardts & Vetter d.d. 9 augustus 2000 o.a. handelend over overige situaties waarin een aansprakelijk gestelde geen mogelijkheid heeft tegen de onderliggende belastingaanslag in bezwaar of beroep te gaan.

4.1.3 Omzetting van afgewaardeerde vordering in aandelenkapitaal

In de reacties op het ingediende wetsvoorstel komt tot uiting dat bij het voorgestelde artikel 12 Wet Vpb en de voorgestelde wijziging van artikel 13b Wet Vpb er enerzijds sprake kan zijn van overkill in gevallen waarbij de afwaardering van een vordering niet ten laste van de in Nederland belastbare winst is gekomen en dat anderzijds de voorgestelde regeling en aanpassingen niet altijd geheel sluitend zijn om claimverlies tegen te gaan. Zowel Mr. F.A. van Engelen en Mr G.H. de Soeten in hun artikel in WFR 2000/6398 blz. 1198 als de NOB in hun brief van 23 augustus 2000 gaan uitvoerig op deze materie in. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering hierop bondig reageren.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de huidige regelgeving volledig is omgegooid. De aanpak geschiedt niet meer aan de zijde van de schuldeiser, maar aan de zijde van de schuldenaar. De omzetting wordt bij hem gelijkgesteld met het prijsgeven van de vordering. De schuldenaar moet het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de uitgegeven aandelen enerzijds en de schuld anderzijds tot zijn winst rekenen. De schuldeiser kan het afwaarderingsverlies binnen het kader van goedkoopmansgebruik definitief nemen. In de eerste plaats twijfelen deze leden aan de onderliggende motivering van de nieuwe regeling. Naar hun idee is het gebrek in de huidige wetgeving dat de regeling niet werkt indien de schuldeiser nog geen aandeelhouder is, niet prangend aanwezig. Ook de Raad van State ziet geen nova die thans dwingen tot een radicale herziening van de regeling zoals thans wordt voorgesteld.

Deze leden betwijfelen voorts de noodzaak om bij omzetting van een onvolwaardige vordering in aandelenkapitaal het roer volledig om te gooien en een winstcorrectie aan te brengen bij de schuldenaar. Ook de Raad van State wijst op een minder ingrijpende wijze waarop het «lek» zou kunnen worden gedicht. De regering zegt dat deze aanpak in eerste instantie is overwogen. De aangedragen redenen waarom zij uiteindelijk tot de slotsom is gekomen dat een aanpak op het niveau van de schuldenaar in zijn algemeenheid toch de voorkeur verdiende, overtuigt de leden van de CDA-fractie echter niet. Zij hebben behoefte aan een reactie op de opmerking van de Raad van State dat voorgestelde winstcorrectie niet volledig aansluit bij het kwijtscheldingsregime voor onvolwaardige vorderingen (artikel 8, onderdeel c, Wet IB 1964). Deze leden hebben ook behoefte aan een reactie op de opmerking van de Raad van State dat met voorgestelde regeling de vaste lijn doorbroken wordt dat voordelen die in het verkeer tussen vennootschap en aandeelhouder opkomen de winst uit onderneming van de vennootschap niet raken. De Raad ziet onvoldoende zwaarwegende redenen die deze inbreuk ten principale kunnen rechtvaardigen.

Is de regering van mening dat dit complexe stelsel de toets van het Europese recht kan doorstaan indien een buitenlandse schuldenaar in een lidstaat van de Europese Unie is gevestigd? Heeft de regering na de zware kritiek van de Raad van State overwogen om de regeling terug te nemen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zo nee, waarom niet? Kan nauwkeurig worden berekend wat de budgettaire consequenties zijn van voorgestelde reparatie?

F.A. Engelen en G.H. de Soeten pleiten er in hun artikel in het WFR van 24 augustus jl. voor de winstneming bij de schuldenaar te beperken tot het bedrag van de nog niet verrekende verliezen. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reactie van de bewindslieden hierop.

Niet voorzien is in een overgangsregeling. Doordat de nieuwe regeling een ander aangrijpingspunt kent zou dubbele heffing kunnen optreden, zo vervolgen deze leden. Indien bijvoorbeeld een Nederlandse BV in 1999 een afgewaardeerde vordering aan een buitenlandse vennootschap heeft overgedragen, zal op basis van het huidige artikel 13b Wet Vpb 1969 winst zijn genomen. Indien vervolgens in 2001 de onvolwaardige vordering wordt omgezet in aandelenkapitaal zal op basis van het voorgestelde artikel 12 winst moeten worden genomen door de schuldenaar. De hieruit resulterende dubbele heffing is naar mening van de leden van de CDA-fractie ongerechtvaardigd. De NOB suggereert in dit kader een bepaling op te nemen die winstneming voorkomt indien en voor zover met betrekking tot de lening artikel 13b Wet Vpb 1969 is toegepast.

De regering stelt in het algemeen deel van de memorie van toelichting (§ 4.1.3) dat bij omzetting van een afgewaardeerde vordering in aandelenkapitaal de schuldeiser het verlies definitief heeft gedragen, aldus de leden van de VVD-fractie. Is dit wel juist, want als het beter gaat met de onderneming zullen de aandelen toch meer waard worden?

Waarom moet de in aandelenkapitaal omgezette vordering ook tot winstneming leiden indien deze vordering niet ten laste van in Nederland belastbare winst of inkomsten is afgewaardeerd, zo vragen deze leden. En waarom moet winstneming bij de schuldenaar plaatsvinden wanneer de uitgegeven aandelen bij de schuldeiser niet tot een deelneming gaan behoren, het verlies wordt dan immers geen definitieve aftrekpost ten laste van in Nederland belastbaar resultaat? Kan de regering toelichten waarom de uitzondering van art. 12, lid 6, Wet Vpb (voorstel) niet van toepassing zal zijn als een afgewaardeerde vordering wordt overgedragen aan een met de schuldenaar verbonden natuurlijke persoon die in het buitenland woont en die over de waardevermeerdering van de vordering per saldo een belasting naar het inkomen verschuldigd is die naar Nederlandse maatstaven redelijk is? Is hier geen sprake van een ongelijke behandeling ten opzichte van overdracht aan een binnen Nederland wonende natuurlijke persoon?

Is er ook sprake van een redelijke heffing bij de schuldenaar, waardoor de toepassing van art. 13b Wet Vpb achterwege blijft, indien de schuldenaar is onderworpen aan een regime zoals het voorgestelde art. 12 Wet Vpb maar de winstneming ten gevolge van compensabele verliezen niet (volledig) tot een acute belastingschuld leidt? Zo nee, is er dan wel sprake van een evenwichtig geheel van regels en staat het EG-recht wel toe om de toepassing van art. 13b te beperken tot vorderingen op buitenlandse dochters, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Ook de leden van de VVD-fractie vernemen graag de reactie van de regering op de overkill die in art. 13b Wet Vpb wordt gesignaleerd door F.A. Engelen en G.H. de Soeten in WFR 2000, blz. 1204–1205. Vervolgens stellen deze leden de volgende vragen. Zal onder het nieuwe regime ook rekening worden gehouden met de toezeggingen van de staatssecretaris van Financiën bij de parlementaire behandeling van de wetswijziging per 1 januari 1997 ten aanzien van passieve concernfinancieringsmaatschappijen buiten de EU die met betrekking tot buitenlandse deelnemingen als tussenhoudster optreden? Zal het voorgestelde art. 12 Wet Vpb ook van toepassing zijn als de afgewaardeerde vordering is gebruikt ter financiering van een vrijgestelde deelneming die verliesgevend is? Hoe zal de debiteur van de afgewaardeerde vordering de desbetreffende vennootschapsbelasting dan kunnen financieren als zij naast de deelneming geen bezittingen van betekenis heeft?

4.2 Overige reparaties in de vennootschapsbelasting

Er is veel kritiek op de wijzigingsvoorstellen om de deelnemingsvrijstelling aan te passen. Ook de leden van de CDA-fractie hebben met verontrusting kennis genomen van het voorstel om de deelnemingsvrijstelling te vervangen door een verrekeningssysteem voor beleggingsdochters en voor passieve buitenlandse groepsfinancieringsmaatschappijen. De in de memorie van toelichting gegeven motivering, namelijk het wegnemen van een ongelijkheid met buiten de EU gevestigde beleggingsdochters, kan naar de mening van de leden het voorstel in het geheel niet dragen. De in de memorie van toelichting genoemde ongelijkheid die de regering wenst weg te nemen, wordt juist veroorzaakt door EU-recht, namelijk de EU Moeder-Dochterrichtlijn, welke richtlijn tot gevolg heeft dat EU-vennootschappen anders behandeld worden dan niet-EU vennootschappen. De door de memorie van toelichting geconstateerde ongelijkheid wordt verder door het wetsvoorstel helemaal niet opgeheven, doch slechts vervangen door een andere ongelijkheid: de voorgestelde verrekeningsmethode is namelijk niet van toepassing op niet-EU beleggingsdochters.

De NOB wijst op het feit dat als het geheel wordt aangenomen ontstaan met betrekking tot dividenden afkomstig van beleggingsdochters drie verschillende systemen: (1) deelnemingsverschillen voor binnenlandse dividenden, (2) de 13g-23c credit methode voor dividenden van buiten Nederland maar van binnen EU en (3) geen deelnemersvrijstelling noch verrekening voor dividenden buiten de EU. Slechts voor binnenlandse beleggingsdochters vallen vermogenswinsten op aandelen onder de deelnemingsvrijstelling. Verder ontstaat een verschil in fiscale behandeling van pure valutaresultaten gerealiseerd op aandelen in actieve en passieve vennootschappen. Deze waaier van verschillende mogelijkheden maakt de regelgeving er in het geheel niet helderder op. Door het wetsvoorstel herleeft de voor 1 januari 1992 bestaande situatie dat binnen de EU vastgesteld zal moeten worden met welk doel door een Nederlandse vennootschap een investering in een andere EU-lidstaat gedaan wordt, als belegging, of binnen het kader van de onderneming van die vennootschap (of de groep waartoe zij behoort). De NOB verwijst daarbij bijvoorbeeld naar situaties waarbij een niet-controlerend belang wordt gehouden in een onderneming met een branchevreemde activiteit, waarbij de inspecteur ter discussie stelt met welk doel dit belang is verworven. Daarnaast worden onroerend-goedfondsen die EU onroerend goed belangen houden via buitenlandse onroerend goed dochters, dubbel belast, terwijl fondsen die direct buitenlands onroerend goed houden gebruik kunnen maken van de onroerend goed vrijstelling in de verdragen.

Het meest ingrijpende effect van het voorstel is dat bij vervreemding van de aandelen in een buitenlandse beleggingsdochter de verkoopwinst (die gelijk zal zijn aan de onderliggende beleggingswinst) tot volledige Nederlandse belastingheffing leidt, terwijl meestal nog geen buitenlandse belasting geheven zal zijn die tot verrekening zou kunnen leiden. De leden van de CDA-fractie vragen of het geen internationale trend is om van een verrekensysteem over te stappen op een vrijstellingssysteem (de recent in Duitsland aangenomen Steuerreform en de recent in Spanje ingevoerde uitbreiding van de deelnemingsvrijstelling in internationale verhoudingen). Gaat Nederland in dit opzicht niet juist tegen de internationale trend in? Deze leden zijn ervan overtuigd dat hier een negatief langere termijn effect kan optreden voor de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsland voor internationale ondernemingen. Waarom wordt de voorgestelde maatregel niet uitgebreid tot buitenlandse beleggingsdochters die niet een van de rechtsvormen hebben genoemd in de Moeder-Dochterrichtlijn? Wat is daarvan vanuit Nederlandse optiek de materiële ratio, zeker nu in EU verband het voornemen bestaat de werking van de Moeder-Dochterrichtlijn daartoe uit te breiden? Is het verstandig om ook op dit punt ongelijkheid te handhaven? De bijzonder-regimevoorwaarde blijft gehandhaafd in artikel 13g, lid 2, onderdeel a, zo vervolgen deze leden. Is dat niet in strijd is met de Moeder-Dochterrichtlijn? De toelichting gaat geheel voorbij aan de zeer complexe werking van het verrekeningssysteem in internationale verhoudingen. De NOB schetst wat dat betreft een aantal illustrerende problemen.

De verrekening wordt slechts gegeven voor belasting die wordt geheven op het eerste niveau dochtermaatschappij, terwijl de meeste verrekensystemen ook verrekening toestaan van de kleindochter (en meerdere niveaus omlaag) geheven belasting. De NOB merkt op dat een dergelijke maatregel ook in EU verband besproken wordt. Hoe wordt omgegaan met een directe dochtermaatschappij in een verrekeningsland, die dividenden ontvangt uit een kleindochtermaatschappij? De belasting op het niveau van de dochtermaatschappij wordt dan immers verminderd met de op het kleindochtermaatschappij niveau geheven belasting. Gaat Nederland die belasting nog een keer heffen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zij schetsen vervolgens een aantal situaties van verliesverrekening.

– EU-dochter behaalt in 2001 een winst van 1000, in 2002 is er sprake van een verlies van 250. Begin 2003 wordt 200 dividend uitgekeerd. Ervan uitgaande dat de winst in 2001 wordt uitgekeerd, lijkt een credit te moeten worden gegeven voor de in 2001 geheven belasting. Wordt dit standpunt door de regering gedeeld?

– EU-dochter leidt verliezen in 2001 en 2002 zodat geen lokale vennootschapsbelasting (Vpb) verschuldigd is. Begin 2003 wordt een dividend uitgekeerd. Dit dividend moet dus betrekking hebben op voor 2001 behaalde winsten. Moet hier een credit worden gegeven?

– EU-dochter keert een dividend uit in 2001 uit lopende normaal belaste winst. Nederland geeft een credit. In 2004 wordt een verlies geleden dat volgens lokale wetgeving kan worden teruggewenteld, als gevolg waarvan een deel van de in 2001 verschuldigde buitenlandse Vpb wordt gerestitueerd. Heeft dit gevolgen voor de reeds in Nederland gegeven credit?

Vervolgens gaan de leden van de CDA-fractie in op een aantal complicaties die kunnen optreden bij buitenlandse fiscale eenheden of andere vormen van consolidatie waarbij de ene vennootschap haar fiscale winst overdraagt aan een andere vennootschap. Mag de van de topvennootschap geheven belasting worden verrekend, als die ook betrekking heeft op door haar dochters (kleindochters van Nederland) geheven belasting? De zelfde vraag stellen deze leden terzake van bijvoorbeeld sub-part F belasting geheven bij de topvennootschap. Als de topvennootschap winsten overdraagt naar verlieslijdende dochters, hoe wordt daar dan rekening mee gehouden? Wat indien de topvennootschap op zichzelf genomen belasting verschuldigd is, maar deze door consolidatie met een verliesgevende dochter wordt gecompenseerd, waardoor na consolidatie geen belasting verschuldigd is? Het realisatietijdstip naar Nederlandse maatstaven behoeft geenszins hetzelfde te zijn als het realisatietijdstip in het land waar de dochtervennootschap is gevestigd, zodat het mogelijk is dat in Nederland belasting wordt geheven, terwijl de buitenlandse belasting nog niet (of al eerder) geheven is. Hoe wordt daar rekening mee gehouden? Wat gebeurt er bij latere naheffingen in het buitenland; mag die nageheven belasting alsnog worden verrekend en zo ja, in welk jaar? Hoe wordt het begrip«toe te rekenen» in deze uitgelegd? Welke maatstaven worden daarbij aangelegd: Nederlandse of buitenlandse? Deze leden hebben – ook met het oog op de rechtszekerheid – behoefte aan dat dit soort situaties in een nadere toelichting wordt uitgewerkt.

De leden van de CDA-fractie vragen zich, net als VNO-NCW, af of de gunstiger behandeling van Nederlandse deelnemingverhoudingen in overeenstemming is met het in het EG-verdrag neergelegde verbod van ongelijke behandeling. Daarnaast vragen deze leden of het redelijk is dat er een verschil ontstaat tussen een belang van 5% of meer in de beleggingsmaatschappijen die in Nederland gevestigd zijn, en vergelijkbare vennootschappen, die in andere EU-landen gevestigd zijn. Is er bij de anti-constructieregeling wel sprake van een objectieve en redelijke rechtvaardiging? Kan er geen dubbele belastingheffing optreden? De NFB verwijst in haar commentaar naar uitspraken en jurisprudentie van het Europese Hof. De leden van de CDA-fractie vragen de regering te reageren op onder andere het recente arrest Verkooyen (arrest C 35/95) van 6 juni 2000.

In het commentaar van VNO-NCW wordt een aantal vragen gesteld betreffende art. 13 Wet Vpb. Genoemde leden vragen de staatssecretaris hier een reactie op te geven.

PriceWaterhouseCoopers geeft in haar commentaar enkele aanbevelingen om de voorgestelde aanpassing van art. 13g Vpb te verbeteren. De leden van de CDA-fractie wensen een reactie van de regering te ontvangen op de betreffende aanbevelingen. Het gaat dan met name om:

– een duidelijker en uitgebreider motivering

– een betere toelichting van de term winstuitkering

– het achterwege laten van de brutering van de buitenlandse winstbelasting

– een regeling voor situaties waarin de winstuitkering afkomstig is uit winst die tegen verschillende tarieven in de buitenlandse heffing is betrokken

– verduidelijking dat verrekening mogelijk is in situaties dat de winst waaruit de winstuitkering afkomstig is, bij een ander subject in de heffing betrokken is, dan de dochtermaatschappij die de uitkering doet

– het eventueel vervallen van de beperking »verrekening slechts bij door de lidstaat van de dochtermaatschappij geheven belasting»

– een betere motivering waarom geen verrekening mogelijk is van de winstbelasting die van indirect gebonden art. 13g dochters is geheven

– een reactie op dubbele heffing

– verduidelijking voorgestelde art 28b, vierde lid

– overgangsregeling

– arbitrage-gevaar

Voorts worden diverse vragen worden in het commentaar van Loyens/Loeff gesteld betreffende de Europees rechtelijke aspecten van art 13g Wet Vpb en de praktische uitwerking. Genoemde leden zouden graag een reactie van de regering hierop ontvangen.

Ook de leden van de VVD-fractie vragen of het niet in strijd is met EG-recht dat een als belegging gehouden aandelenbezit in een in Nederland gevestigde vennootschap gunstiger wordt behandeld dan een soortgelijk belang in een buiten Nederland gevestigde vennootschap. Waarom is de forfaitaire verrekeningsregel voor vaste inrichtingen van art. 10, derde lid, Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 niet overgenomen voor binnen de EU gevestigde passieve concerfinancieringsdochters? Is hier geen sprake van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling?

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of art. 2, onderdeel c, van de Moeder-Dochterrichtlijn de Nederlandse wetgever wel toestaat om nadere voorwaarden aan de onderworpenheid van een buitenlandse dochter te stellen door middel van een bijzonder regime-eis. Kan de regering toelichten waarom alleen beleggingen in vennootschappen met een rechtsvorm die is opgenomen in de bijlage bij de Moeder-Dochterrichtlijn in aanmerking komen voor toepassing van art. 13g Wet Vpb? Is dit geen inbreuk op de vrijheid van vestiging binnen de EU? Waarom wordt alleen een tegemoetkoming verleend voor belasting die is geheven in de Lid-Staat van vestiging van de dochter?

Kan de regering toelichten op welke wijze de in een Lid-Staat van vestiging geheven belasting moet worden toegerekend aan winstuitkeringen van die dochtervennootschap?

Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie een toelichting op het voorbeeld vermeld door F.A. Engelen en G.H. de Soeten in Weekblad Fiscaal Recht 2000, blz. 1208 (linkerkolom bovenaan). Hoe werkt de voorgestelde regeling uit wanneer de feitelijke belastingheffing over de winst van de buitenlandse dochter zal plaatsvinden in een later jaar dan dat waarin de Nederlandse aandeelhouder het deelnemingsvoordeel behaalt, bijvoorbeeld door verkoop van haar deelneming? De leden van de VVD-fractie vragen voorts waarom art. 28b Wet Vpb moet worden toegepast wanneer het indirect gehouden lichaam ook zelf onder het voorgestelde art. 13g Wet Vpb. zou vallen.

Ten aanzien van het overgangsrecht betreffende de toepassing van art. 13g Wet Vpb vragen de leden van de VVD-fractie waarom het nieuwe regime ook zou moeten gelden voor dividenden en vermogenswinsten afkomstig uit winst die is opgebouwd voor 1 januari 2001.

De wijziging van artikel 13g beoogt de ongelijke behandeling op te heffen voor als belegging gehouden deelnemingen respectievelijk binnen de EU en buiten de EU. In diverse reacties op het voorstel, zo vervolgen de leden van de PvdA-fractie, wordt echter gewezen op het feit dat de wijzigingen weliswaar de ene ongelijke behandeling opheft, maar wel een nieuwe ongelijkheid creëert en wel tussen een vennootschap die een Nederlandse deelneming als belegging aanhoudt en een Nederlandse vennootschap die een EU-deelneming als belegging aanhoudt. Diverse schrijvers en organisaties betwijfelen of dit verschil in behandeling in overeenstemming is met de in het EG-verdrag neergelegde bepalingen inzake de vrijheid van vestiging of die inzake het vrij verkeer van kapitaal.

Bovendien wordt erop gewezen dat de voorgestelde wijziging een aanmerkelijke achteruitgang van de concurrentiepositie van Nederland zal betekenen. In dit kader vragen ook de leden van de PvdA-fractie de regering in het bijzonder te reageren op de brieven van het VNO/NCW d.d. 21 augustus 2000, van NOB d.d. 23 augustus 2000, van Loyens & Loeff d.d. 21 augustus 2000, van Dr. R.A. Sommerhalder van 10 augustus 2000 en het artikel van Mr. F.A. Engelen en Mr. G.A. de Soeten in WFR weekblad 2000/6398 blz. 1205 e.v. aangaande deze materie.

De leden van de fractie van D66 zien graag dat de regering reageert op de stellingname dat door de voorgestelde beperking van de deelnemingsvrijstelling voor deelnemingen in EU-dochters, die als belegging worden aangehouden, er een principieel verschil ontstaat tussen de deelnemingsvrijstelling zoals neergelegd in artikel 13 VpB en de voorgestelde regeling artikel 13g VpB. Ook deze leden vragen de regering in het bijzonder of zij de opvatting van verschillende ingekomen commentaren deelt dat een dergelijk verschil in strijd is met de vrijheid van vestiging en/of de vrijheid van het kapitaalverkeer en dat de in onderhavig wetsvoorstel voorgestelde situatie in hoge mate vergelijkbaar is met de zaak Verkooijen van 6 juni 2000 (nr. C-35/98), waarin de beperking van de dividendvrijstelling tot in Nederland gevestigde vennootschappen in strijd met vrijheid van kapitaalverkeer werd geoordeeld. De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op de brief van VNO/NCW van 21 augustus jl. waarin ten aanzien van art. 13g wet VpB een aantal concrete vragen zijn gesteld.

Voorts willen de leden van de D66-fractie graag weten hoe de regeling zich verhoudt tot fiscale beleidsontwikkelingen in Nederland omringende landen. Is het juist dat in Duitsland is besloten om de deelnemingsvrijstelling uit te breiden naar boekwinsten behaald bij de vervreemding van minderheidsbelangen in andere ondernemingen die ter belegging worden aangehouden? In de brief van Dr. R.A Sommerhalder van 10 augustus jl. worden enkele wijzigingsvoorstellen gedaan met betrekking tot artikel 13g VpB en artikel 23c VpB. Ook de leden van de D66-fractie verzoeken de regering zowel op de brief van Dr. R.A. Sommerhalder als op de brief van 21 augustus van Loyens & Loeff te reageren.

4.3 Niet meer toestaan commerciële herwaardering

De leden van de PvdA-fractie vragen of de voorgestelde wijziging gevolgen heeft op het gebied van het civiele recht en de kapitaalbelasting. Zo ja welke? Kan de regering ook ingaan op de brief van De Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs d.d. 17 augustus 2000 inzake het onderwerp «dubbele heffing».

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering allereerst te reageren op onder meer het commentaar van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs in de brief van 17 augustus jl. met betrekking tot de geruisloze inbreng in BV of NV. Voorts ontvangen deze leden graag een toelichting hoe de budgettaire consequenties van het vervallen van de commerciële herwaardering zijn bepaald. Wordt er daarbij uitgegaan van een toekomstig aantal geruisloze inbrengen dat ongeveer gelijk is aan het huidige? Valt niet te verwachten dat bij het niet meer toestaan van commerciële herwaarderingen geruisloze inbrengen alleen nog zullen plaatsvinden als de stille reserves de mogelijkheden voor het bedingen van extra lijfrenten aanzienlijk overtreffen?

4.4 Reparatie landbouwvrijstelling (bestemmingswijzigingswinst)

De leden van de D66-fractie ondersteunen het voorstel om de reikwijdte van de landbouwvrijstelling meer in overeenstemming te brengen met de doelstelling. Zij verzoeken de regering toe te lichten op grond waarvan zij verwacht dat de reparatie landbouwvrijstelling een budgettaire opbrengst zal hebben van 50 miljoen. Deze leden begrijpen dat de landbouwvrijstelling niet langer van toepassing is op de ondergrond van de agrarische bedrijfswoning voor zover die is gerealiseerd doordat de woning niet langer in het kader van het landbouwbedrijf wordt gebruikt.

Naar aanleiding van veel maatschappelijke vragen die hierover zijn gerezen verzoeken de leden van de D66-fractie de regering het onderhavige voorstel in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 1996, nr. 30 962, BNB 1996/311 en de antwoorden van de staatssecretaris van 29 januari 1997, nr. 97/10 toe te lichten. Voorts verzoeken deze leden de regering te reageren op de brief van 30 juni jl. van LTO Nederland, waarin wordt gesteld dat als gevolg van de voorgestelde reparatie landbouwvrijstelling de staking van agrarische ondernemingen wordt bemoeilijkt. Kan de regering in haar antwoord de vrees van LTO-Nederland voor onnodige complicaties en administratieve lastenverzwaring betrekken?

De Hoge Raad heeft in het arrest van 8 juli 1996 beslist dat de winst op de ondergrond van de eerste agrarische bedrijfswoning behaalt in het kader van de staking van het landbouwbedrijf terwijl de oud-ondernemer in de woning blijft wonen, onder de landbouwvrijstelling valt, zo vervolgen de leden van de PvdA-fractie. In 1997 kon de regering zich in dit standpunt vinden en zag ook geen aanleiding de wet op dit punt te wijzigen. Ook deze leden vragen de regering welke argumentatie ten grondslag ligt aan de thans voorgestelde wetswijziging.

Kan de regering ook reageren op de stelling dat de regeling voor stakende veehouders (besluit van 31 juli 2000, RTB 2000–335M) een inbreuk maakt op de toepassing van het gelijkheidsbeginsel, zo vragen deze leden. Voor stakende veehouders geldt een uitstelregeling voor de inkomstenbelasting over de boekwinst behaald bij het overhevelen van de bedrijfswoning naar privé. Zou deze regeling niet nu al voor alle ondernemers moeten gelden die hun onderneming staken, te meer daar in een dergelijke regeling voor alle stakende ondernemers is voorzien in dit wetsvoorstel.

De landbouwvrijstelling wordt door de leden van de VVD-fractie aangemerkt als een belastingheffing met een anti-inflatoir karakter en is daarbij uniek in zijn soort. Tevens blijven bij deze belasting conjuncturele effecten buiten de heffing. De hoge grondprijzen van nu hebben immers uitsluitend te maken met schaarste. De waardestijging kan nooit worden toegeschreven aan te hoge afschrijvingen, omdat op grond niet afgeschreven wordt, en zijn dus exogeen, dat wil zeggen conjunctureel. Deze leden willen met betrekking tot het voorstel de onderstaande drie opmerkingen maken. Met het huidige voorstel groeit Nederland toe naar een systeem van twee verschillende soorten taxaties, de zogenaamde agrarische grond-index en de vrije verkeerswaarde. Hiermee wordt de historische waarde-ontwikkeling weergegeven. De leden van de VVD-fractie voorzien een groot uitvoeringsprobleem. De bewijslast komt te liggen bij de Belastingsdienst. Het zal erg moeilijk zijn aan te tonen hoe de waarden in de loop der jaren worden opgebouwd, op welk tijdstip en welke waarde waarbij past, etc. Veel procedures zullen het gevolg zijn. Waarom wordt niet gekozen voor een systeem waarbij jaarlijks door een commissie – zoals bij het vaststellen van de pachtnormen – een waarde-percentage wordt vastgesteld dat is vrijgesteld? Dan is er het knelpunt van ontbreken van een overgangsmaatregel bij het verlaten van de 72 maanden termijn. De leden van de VVD-fractie raden met klem aan hier een goede overgangsmaatregel in te stellen. Indien dit niet gebeurt zullen er zeer veel procedures te verwachten zijn. Waarom wil de regering de landbouwvrijstelling op ondergrond agrarische woning verlaten?

Hoewel de leden van de fracties van GPV en RPF sympathie hebben voor de voorgestelde aanpassing van de landbouwvrijstelling waardoor bestemmingswijzigingswinst in de heffing wordt betrokken, hebben zij moeite met de mogelijke financiële gevolgen voor voormalige agrariërs als voortaan ook de ondergrond van de eigen woning volledig buiten de landbouwvrijstelling blijft. Dit is immers het logische gevolg van de door de regering gemaakte keuze om elk verschil tussen WEV (waarde in het economisch verkeer) en WEVAB (waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming) te belasten. Genoemde leden wijzen de regering erop dat een bestemmingswijziging van de landbouwgrond, niet hoeft te leiden tot een bestemmingswijziging van de agrarische bedrijfswoning. Ook na beëindiging van het bedrijf zal de bedrijfswoning de woonfunctie veelal behouden. Deelt de regering hun mening dat door de voorgestelde maatregel het voor veel voormalige agrariërs in financiële zin erg moeilijk wordt gemaakt om in de voormalige bedrijfswoning te blijven wonen? Wat vindt de regering van de suggestie van genoemde leden om in de invorderingswet een faciliteit te creëren waardoor bij staking van de onderneming, waaronder dus ook het beëindigen van het agrarische bedrijf, de ondergrond van de eigen woning en de woning zelf worden gewaardeerd op 80% van de economische waarde? Hieraan kan wat hun betreft de voorwaarde worden gekoppeld dat de voormalige ondernemer nog minstens 3 jaar in de woning blijft wonen. Deze faciliteit kan wat genoemde leden betreft worden gekoppeld aan het regeringsvoorstel om in de invorderingswet een betalingsregeling op te nemen voor de belasting die is verschuldigd over de meerwaarde van de eigen woning.

De leden van de fracties van GPV en RPF missen in de toelichting een motivering van het ontbreken van een overgangsregeling. Kan de regering die alsnog geven? Is het niet billijk om bij een maatregel die op individueel niveau grote financiële consequenties kan hebben op z'n minst een overgangsregeling te bieden? Zij herinneren de regering eraan dat bij de wetswijziging in 1986 van een overgangsregeling wel sprake was. In dit kader vragen genoemde leden tevens of het inderdaad zo is dat er nog altijd een groot aantal aanvragen voor zogenaamde art. 70 beschikkingen op afhandeling wacht bij de belastingdienst. Zo ja, is dat wellicht de reden dat de regering van een nieuwe overgangsregeling afziet?

Ook de leden van de fracties van GPV en RPF zijn niet overtuigd van de noodzaak om deze maatregel met terugwerkende kracht te laten ingaan per 27 juni 2000. Kan de regering op basis van de kabinetsnotitie over terugwerkende kracht van 25 juni 1997 (kamerstuknr. 25 212 nr. 2) uiteenzetten waarom ze van mening is dat terugwerkende kracht in dit geval noodzakelijk en gerechtvaardigd is? Wordt ook de waardestijging die zich heeft voorgedaan voor 27 juni jongstleden in de heffing betrokken?

Het zal de regering bekend zijn dat de fractie van D66 grote terughoudendheid wenst te betrachten op het punt van terugwerkende kracht. Deze leden zijn nog niet overtuigd van de noodzaak om de reparatie van de landbouwvrijstelling met terugwerkende kracht te laten ingaan. Zij verzoeken de regering dan ook toe te lichten waarom hiervoor wordt gekozen en ook het desbetreffende onderdeel van de brief van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs daarbij te betrekken.

Blijft de waardeverandering van de ondergrond van de bedrijfswoning die tot 27 juni 2000 is ontstaan buiten de heffing, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

5. Overige maatregelen

5.2 Teruggaaf paarse dieselolie

De leden van de fractie van D66 constateren met voldoening dat hun pleidooi voor verruiming van de teruggaafregeling paarse dieselolie succes heeft gehad. Wordt met de voorgestelde verruiming het gereserveerde budget voor de teruggaafregeling volledig gebruikt? Voorts willen deze leden weten wat het budgettaire effect zou zijn indien aan onderhavige regeling terugwerkende kracht wordt toegekend.

De leden van de VVD-fractie vragen of de wijzigingen wat betreft de paarse diesel, zoals voorgesteld in het Ondernemerspakket, volledig overeenkomen met de afspraken die zijn gemaakt tijdens het algemeen overleg van 16 september 1999. Zo nee, op welke punten wijken de huidige wijzigingsvoorstellen af van de gemaakte afspraken en waarom heeft de regering hiervoor gekozen? Is het voorts wenselijk dat er een algehele derogatiemaatregel wordt genomen in plaats van de huidige regeling, waarbij de regering jaarlijks een nieuwe beschikking moet aanvragen? Kan de regering dit toelichten?

Is er na doorvoering van de voorgestelde maatregelen nog sprake van onderuitputting, zo vragen deze leden. Zo ja hoeveel en welke bestemming heeft de regering daarvoor?

De leden van de GroenLinks-fractie zijn kritisch over de aanpassing van de boven- en ondergrens van de teruggaafregeling paarse dieselolie. Zoals bekend zijn zij tegen de volledige teruggaafregeling. Een oprekking van de grenzen wordt dan ook door deze leden negatief beoordeeld. Deze leden willen ook van de regering weten wat het budgettaire belang is van de voorgestelde oprekking van de grenzen, los van het feit dat de wijziging binnen de oorspronkelijke raming blijft.

5.3 Lidmaatschap coöperaties en aanmerkelijk belang

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs terzake. Deze leden willen voorts graag toegelicht hebben op grond waarvan de regering een opbrengst verwacht van f 25 mln als het fiscale belang niet goed is te kwantificeren.

Voorzien wordt in uitbreiding van het aanmerkelijkbelangregime naar lidmaatschapsrechten van een coöperatie, aldus de leden van de CDA-fractie. Art. I, onderdeel X, bewerkstelligt dat het meesleepregime (resultaat uit overige werkzaamheden, art. 3.92) ook op een juiste wijze van toepassing is op dergelijke aanmerkelijkbelanghouders. Deze gelijkstelling strekt ertoe te voorkomen dat het aanmerkelijkbelangregime wordt ontgaan door gebruikmaking van de rechtsvorm van de coöperatie. Deze leden betreuren het ten zeerste dat het ab-regime kennelijk zo nadelig uitpakt – zelf in vergelijking met Box I met een progressieve heffing, dat kunstmatige anti-arbitrage maatregelen noodzakelijk zijn.

J.J.M. Jansen suggereerde in zijn proefschrift (Kluwer, 1996) al om leden niet-ondernemers van een coöperatie te behandelen als aandeelhouders. Hij wilde daartoe in art. 2 onderdeel f, AWR opnemen dat onder een aandeel mede wordt verstaan het lidmaatschap van coöperaties. In het onderhavige wetsvoorstel is gekozen om een lidmaatschapsrecht gelijk te stellen aan een winstbewijs waarmee het aanmerkelijkbelangregime in zicht kan komen. Kan worden uitgelegd waarom het alternatief van J.J.M. Jansen terzijde is geschoven?

In de toelichting bij dit onderdeel wordt niet gesproken over een step-up naar de waarde in het economische verkeer van de lidmaatschapsrechten e.d. die vanaf 1 januari 2001 tot een aanmerkelijk belang behoren. Waarom niet, zo vragen deze leden. Is de conclusie juist dat er strikt genomen geen step-up is nu in de Invoeringswet Wet IB 2001 de gelijkstelling van lidmaatschapsrechten aan winstbewijzen ontbreekt. Is dat ook bedoeld?

5.4 Groen beleggen

De leden van de VVD-fractie willen allereerst weten of de maatregel ten aanzien van het groen beleggen is aangemeld bij de Europese Commissie. Voor groene beleggingen wordt een aanvullende aftrekpost in Box I voorgesteld. Heeft de regering een afweging gemaakt tegen andere mogelijke maatregelen om groen beleggen te stimuleren? Zo ja, welke alternatieven zijn dan in de afwegingen betrokken en op basis van welke overwegingen is de voorkeur gegeven aan een maatregel in de belastingwetgeving? Is de regering bereid om over enige jaren de effectiviteit van deze maatregel te evalueren? Kan zij met het oog op een dergelijke evaluatie zo exact mogelijk aangeven wat zij met deze maatregel beoogt te bereiken?

Is het niet tegenstrijdig, zo vragen deze leden, dat beleggingen in Box III tegen een proportioneel tarief worden belast, terwijl nu ten aanzien van een specifieke groep beleggingen een aftrekpost tegen het progressieve tarief wordt gecreëerd. Waarom heeft de regering zich telkens op systematische gronden ertegen verzet heeft een verlies uit aanmerkelijk belang, al is het onder bepaalde voorwaarden, in Box I aftrekbaar te maken en waarom bestaan dergelijke systematische bezwaren niet tegen een aftrekpost voor groen beleggen? Wat zijn voor de regering precies de criteria om de systematiek van het boxenstelsel aldus te doorbreken? In wat voor soort andere gevallen ziet zij argumenten om dit systeem eveneens te doorbreken?

De leden van de VVD-fractie merken vervolgens op dat de voorgestelde regeling niet fraai van aard is. Beleggers met een beleggingshorizon langer dan 10 jaar komen/vallen na 10 jaar buiten de periode van het overgangsrecht. Waarom is er voor een overgangstermijn van 10 jaar gekozen? Welke maatregelen overweegt de regering indien de aangekondigde maatregelen niet het beoogde effect hebben, met andere woorden wanneer de koers van huidige participaties en de belangstelling voor toekomstige emissies aanzienlijk bij de verwachtingen achterblijven?

De leden van de CDA-fractie memoreren dat in de Wet IB 2001 groene beleggingen in box III reeds zijn vrijgesteld van de vermogensrendementsheffing tot een bedrag van maximaal fl. 100 004. Thans wordt een verdere tegemoetkoming voorgesteld. Investeerders in groene beleggingen krijgen naast de bestaande vrijstelling in box III een persoonsgebonden aftrek in box I van 2,5% van het in de groene beleggingen geïnvesteerde bedrag, voor zover dit bedrag is vrijgesteld als maatschappelijke belegging in box III. Bovendien worden groene beleggingen die voor 1 januari 2001 door de belastingen zijn aangekocht volledig vrijgesteld van de vermogensrendementsheffing in box III. Op het gehele bedrag van dergelijke groene beleggingen kan eveneens de persoonsgebonden aftrek van 2,5% in box I worden toegepast. Het maximumbedrag van f 100 004 is dan niet van toepassing. Deze leden zijn verheugd over de verruiming van de fiscale faciliteit met betrekking tot groen beleggen. Zij zijn van mening dat groen beleggen zeer gewenst is, maar de interesse van beleggers in groenfondsen zou afnemen als gevolg van een verminderde aantrekkelijkheid van groene beleggingen na ingang van de Wet IB 2001.

De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een nadere uiteenzetting met betrekking tot de criteria aan de hand waarvan projecten als donkergroen zullen worden gekwalificeerd, welke gevolgen aan die kwalificatie worden verbonden en welke verschillen bestaan met groen beleggen; voorts verzoeken zij een wettelijke grondslag voor de aanwijzing als donkergroen project in de regeling op te nemen. Ook de Raad van State wees daarop.

Deze leden hebben behoefte aan een toelichting met betrekking tot de beoordeling van de vraag of een maatregel niet als steunmaatregel in de zin van artikel 87 van het EG-Verdrag moet worden aangemerkt. De aanwijzing van bepaalde projecten als «donkergroen» kan ertoe bijdragen dat het groen beleggen een steeds meer op een bepaalde sector van bedrijvigheid gericht karakter krijgt. Ook daarop wees de Raad van State. Deze leden zijn wel bang voor precedentwerking. De persoonlijke aftrek voor groene beleggingen is wel een bijzonder fenomeen binnen deze groep. In opzet was de persoonsgebonden aftrek weggelegd voor uitgaven die onder de Wet IB 1964 kwalificeren als persoonlijke verplichtingen, buitengewone lasten en giften. Met de introductie van de persoonsgebonden aftrek voor groene beleggingen wordt een element toegevoegd waar natuurlijk in het geheel geen uitgaven aan ten grondslag liggen. Het is slechts een (aanvullende) stimulans voor het groene beleggen. Het valt de leden van de CDA-fractie op dat de aftrek van 2,5% wordt berekend over maximaal het bedrag van de groene beleggingen dat in box III is vrijgesteld. Voor de op 31 december 2000 reeds bestaande groene beleggingen wordt de persoonsgebonden aftrekpost echter berekend over het gehele bedrag van de investering (zie in dit verband de overgangsregeling in art. XI van dit wetsvoorstel). Deze leden hebben twijfels bij de evenwichtigheid van dit voorstel.

Ten slotte benadrukken de leden van de CDA-fractie dat de verrekeningssystematiek van de persoonsgebonden aftrek ertoe leidt dat deze in eerste aanleg wordt verrekend met het inkomen uit werk en woning (box I) en vervolgens met box III en box II. Zij vragen of dat wel in overeenstemming is met de aard van inkomsten uit beleggingen.

Kan de regering een reactie geven op de zorg die er leeft dat de Tante Agaath leningen door de wet IB 2001 minder interessant zijn geworden? Komt de regering voor 1januari 2001 nog met nadere voorstellen? Waarom is box-overschrijdende verliesverrekening bij groen beleggen wel mogelijk , terwijl box-overschrijdende verliezen uit aanmerkelijk belang bij de behandeling van de Wet IB 2001 werd afgewezen, zo willen ook deze leden weten.

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben bij de behandeling van de Wet Inkomstenbelasting 2001 gepleit voor een vergroting van de aantrekkelijkheid van het groen beleggen. Zij zijn blij dat hieraan door onderhavig wetsvoorstel tegemoet wordt gekomen en constateren dat de regering heeft gekozen voor een persoonsgebonden korting van 2,5% van het in groene beleggingen geïnvesteerde bedrag. Deze korting wordt verrekend in box I, waarin progressieve tarieven gelden. Waarom heeft de regering niet gekozen voor verrekening in Box III door middel van een tax-credit, zodat de «netto-opbrengst» van de voorgestelde aftrekpost niet afhankelijk is van de hoogte van ander inkomen en onnodige box-overschrijding wordt voorkomen?

De leden van de fractie van D66 beschouwen het streven van de regering om het groen beleggen zo aantrekkelijk mogelijk te houden als een positief antwoord op hun pleidooi dienaangaande. Het voorstel om investeerders in groene beleggingen in Box I recht te geven op een persoonsgebonden aftrek van 2,5% van het in deze beleggingen geïnvesteerde bedrag, voorzover dat bedrag als maatschappelijke beloning is vrijgesteld, wordt met dat doel gedaan. Deze leden hebben daar, gezien de doelstelling, sympathie voor, maar verzoeken de regering wel nog eens in te gaan op de stelling van L. Stevens in het WFR, dat een dergelijke aantasting van het analytisch karakter van het boxenstelsel de deur openzet voor meer boxoverschrijdende verrekeningen. De leden van de D66-fractie zouden voorts graag vernemen waarom de regering heeft gekozen voor een persoonsgebonden aftrek en niet voor een heffingskorting.

Ten aanzien van de aanvullende maatregelen naar aanleiding van belastingherziening hebben de leden van de GroenLinks-fractie enkele opmerkingen. Deze leden zijn verheugd dat er voor het groen beleggen is gekeken naar een verdere stimulering om de wellicht negatieve consequenties van de stelselherziening te compenseren. Over de vormgeving echter hebben deze leden grote twijfels. De keuze voor een aanvullende aftrekpost in box I komt deze leden onlogisch voor en zorgt ervoor dat het voor de hogere inkomens meer voordeel oplevert dan voor lagere inkomens. Dit terwijl de invoering van de vermogensrendementsheffing zoals deze leden bij de behandeling van de stelselherziening al naar voren hebben gebracht juist negatieve consequenties heeft voor de kleine spaarder, die geen 4% rendement op de spaarrekening maakt. Kan de regering nogmaals de mogelijk negatieve effecten van de stelselherziening voor groen beleggen in kaart brengen?

Ook het voorgestelde overgangsregime slaat vooral neer bij de vermogenden in dit land, terwijl het de leden van de fractie van GroenLinks beter lijkt om het groen beleggen voor iedereen aantrekkelijker te maken. Voorts is het deze leden niet duidelijk waarom de aanpassing in voorliggend wetsvoorstel zit, terwijl de budgettaire derving wordt meegenomen met het wetsvoorstel Belastingplan 2001. Hoe groot is de budgettaire derving die met voorliggende aanpassing gemoeid is?

5.5 Betalingsregeling inzake stakingswinst ondernemerswoning

De leden van de CDA-fractie merken op dat uitstel van betaling in beginsel kan worden verkregen, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor een periode van ten hoogste tien jaar voor de inkomstenbelasting die verschuldigd is over de winst terzake van de overgang van de ondernemerswoning naar het privé vermogen. De voorgestelde regeling geeft een wettelijke basis aan het besluit in de uitvoeringssfeer op grond waarvan in de hiervoor geschetste omstandigheden uitstel van betaling kan worden verleend. Deze leden wijzen op de de behandeling in de Tweede Kamer van de IB 2001 en vragen zich af of de voorgestelde tegemoetkoming niet heel magertjes is.

5.6 Audit File/Clair

De leden van de fractie van GroenLinks hebben moeite met het feit dat de extra opbrengst van 30 miljoen, die samenhangt met de vrijvallende capaciteit door het Audit File/Clair welke wordt ingezet voor fraudebestrijding, kan worden ingezet voor verlaging van de ondernemerslasten. Tegelijkertijd is er echter sprake van een totale capaciteitsverzwaring bij de Belastingdienst door het ondernemerspakket die op 8 mln structureel wordt geraamd. De regering stelt dat deze kosten zullen worden gedekt uit de aanvullende post fiscale wetsvoorstellen. Hoe valt dit te rijmen met de Zalm-norm die een strikte scheiding van inkomsten en uitgaven hanteert. Deze leden willen weten hoeveel de vrijvallende capaciteit door het Audit File/Clair in fte's bedraagt.

6. Budgettaire effecten

De leden van de CDA-fractie vragen de regering allereerst een samenhangend overzicht te geven van de budgettaire consequenties voor ondernemers in de diverse wetten.

Ook de leden van de fracties van GPV en RPF vragen een nadere onderbouwing van de budgettaire effecten van de verschillende maatregelen.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in Het Regeerakkoord is afgesproken om in totaal 500 miljoen te besparen door het misbruik en oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Dit bedrag is structureel ingeboekt. In de toelichting blijkt echter dat de bedragen die in tabel 6.1 zijn opgenomen niet allemaal structurele bedragen zijn. Kan de regering van het huidige voorstel een nieuwe tabel maken waaruit duidelijk wordt wat voor de komende 10 jaar de budgettaire consequenties zijn, waarbij een onderverdeling wordt gemaakt van de afzonderlijke maatregelen? Voor een goede beoordeling van het voorliggende wetsvoorstel is de gevraagde tabel voor deze leden essentieel.

In hun inbreng worden suggesties gedaan voor wijzigingen in het wetsvoorstel, zo vervolgen de leden van de PvdA-fractie. Kunnen de bewindslieden de budgettaire gevolgen aangeven van de verschillende suggesties? Hoe werken de voorgestelde wijzigingen in dit wetsvoorstel door naar de verschillende categorieën ondernemers?

In de memorie van toelichting is sprake van een aantal maatregelen van het Ondernemerspakket dat zal worden opgenomen in het Belastingplan 2001. Uit het daarna gegeven overzicht wordt niet duidelijk welke maatregelen dit zijn. De leden van de D66-fractie verzoeken de regering een en ander toe te lichten. Voorts verzoeken zij de regering de verschillen tussen de maatregelen en budgettaire effecten te verklaren, zoals vermeld in de bijlage (Budgettair overzicht Ondernemerspakket 21e eeuw) van de brief van 18 januari 2000 (kenmerk AFP 2000–00 029 M) en die in het onderhavige voorstel.

7. Uitvoeringsaspecten

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering welke gevolgen de afzonderlijke maatregelen hebben voor de administratieve lastendruk.

8. Diversen

De leden van de CDA-fractie zouden graag een reactie ontvangen van de regering op het voorstel van de NAJK betreffende de oplossing voor de verzwaring bedrijfsovername door verlaging van de stakingsvrijstelling in en de afschaffing van het bijzonder tarief. Is de continueringsvrijstelling in te passen in het ondernemerspakket? Wat zijn daarvan de budgettaire gevolgen?

Wil de regering voorts een reactie geven op de volgende voorbeelden waaruit blijkt dat bedrijfsovername aanzienlijk wordt verzwaard, bijvoorbeeld waar het gaat om de belastingdruk bij het afrekenen voor en na de wet IB 2001 en het ondernemerspakket 2001?

Meerwaarde per 31-12f 650 000
Opheffing FORf 150 000 +
Totaal (1)f 800 000
Landbouwvrijstellingf 425 000
Totaal (2)f 375 000
Stakingsvrijstellingf  90 000
Bijzonder tarief:f 285 000

Te betalen bedrag aan belasting: f 128 250 (met terugbetalen desinvestering is geen rekening gehouden). De belastingdruk bij afrekenen na 2001 leidt tot een aanzienlijk hogere belasting, nl: f 186 680. (ruim 30% meer). Is dit verschil te rechtvaardigen? Wordt bedrijfsovername hierdoor niet aanzienlijk verzwaard? Herinneren de bewindslieden zich de passage uit het Regeerakkoord waarin gerefereerd wordt aan faciliteiten die juist fiscale belemmeringen wegnemen? Graag ontvangen deze leden een reactie op deze zinsnede «naast de Starters Overname Regeling worden andere faciliteiten onderzocht die de overname van gezonde bedrijven minder zwaar maken.»

Tot besluit merken de leden van de CDA-fractie nog het volgende op. Hoewel het tarief formeel geen onderdeel is van de Wet Ondernemerspakket 2001 ondergaan de ondernemers in de IB-sfeer grote gevolgen door de afschaffing van de bijzondere tarieven. Thans geldt bij overlijden een stakingstarief van 20%. Bij overlijden na 1 januari 2001 bedraagt het tarief in de meeste gevallen 52%. Het geeft (bij de erfgenamen) een enorm verschil of de ondernemer voor of na 1 januari 2001 overlijdt. Op een stakingswinst van 1 miljoen scheelt dit f 320 000. De NOB herhaalt zijn mening dat een heroverweging van het overlijdenstarief wenselijk is. Er zou tenminste een gewenningsperiode ingevoerd kunnen worden: bijvoorbeeld een oploop van 20% naar 52% in 5 jaar. Een dergelijke regeling is er ook bij de stakingsvrijstelling. Tenslotte wijst de NOB erop dat onder de Wet Overgangsrecht IB 2001 tot 2021 een bijzonder tarief van 45% blijft bestaan (artikel Q, derde lid). De leden hebben hier ook bij de behandeling van het Belastingplan IB 2001 op gewezen.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Algemeen

De leden van de D66-fractie verzoeken de regering in te gaan op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs van 23 augustus jl. Voorts brengen zij nog een aantal punten naar voren.

Artikel I, onderdeel D (artikel 3.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de PvdA-fractie vragen een nadere inhoudelijke toelichting op het begrip WEVAB. Hoe wordt deze waarde bepaald? Hoe wordt voorkomen dat in de praktijk hierover arbitrage ontstaat. Hoe is het mogelijk dat er een verschil is tussen WEV en WEVAB als zowel aan- en verkoop van grond zich binnen de uitoefening van het landbouwbedrijf afspeelt? Is het zo dat er vanaf 27 juni 2000 een historisch overzicht van de waarde van de gronden moet worden bijgehouden, die zal leiden tot een verzwaring van de administratieve lasten van de agrarische ondernemer?

Artikel I, onderdeel E (artikel 3.33 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Bedrijfsmiddelen of groepen van bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor de willekeurige afschrijving kunnen door de Minister van Economische Zaken alsnog worden uitgesloten van de willekeurige afschrijving, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Ook kan het afschrijvingspercentage daarvan worden beperkt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring als bedoeld in het derde lid. Kan de regering verzekeren dat deze regels eerst aan de Tweede Kamer worden toegekend?

Op welke gronden zou de Minister van Economische zaken een verzoek kunnen afwijzen?

Artikel I, onderdeel I (artikel 3.42 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de D66-fractie verzoeken de regering in te gaan op de kanttekening van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs bij het vereiste van een accountantsverklaring.

Artikel I, onderdeel N (artikel 3.52a en artikel 3.52b van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Indien de omzet hoofdzakelijk bestaat uit de omzet van producten die zijn voortgebracht op een wijze die is aangewezen als een duurzame, niet gangbare wijze van voortbrengen en die in het belang is van de bescherming van het Nederlandse milieu voor mens, plant of dier, kan aanvullend tot f 15 000 ten laste van de winst worden gebracht, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. In reactie op het advies van de Raad van State schrijft de regering dat de derving van de faciliteit voor het jaar 2000 geraamd is op f 25 miljoen. Aan de andere kant wordt in de memorie van toelichting uitgelegd dat de bepalingen betreffende de duurzame ondernemingsaftrek eerst in werking zullen treden bij Koninklijk Besluit nadat de goedkeuring van de Europese Commissie is verkregen. Is deze goedkeuring reeds verkregen? Zo nee, hoe is de budgettaire derving voor 2000 dan te verklaren? Het gebruik van de woorden «ondernemer» en «onderneming» is verwarrend, aldus deze leden. Zij verwijzen ook naar het commentaar in VakstudieNieuws (VN 2000/16 augustus). In het onderdeel hierboven betreft het de ondernemingsaftrek. In het Nader Rapport wordt echter ook gesproken over ondernemersaftrek. Volgens art. XVI moet de onderhavige wet worden aangeduid als «ondernemerspakket 2001» terwijl het Nader Rapport weer spreekt over het ondernemingspakket.

Op grond van art. XV, vijfde lid, treedt dit onderdeel in werking op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip. Wanneer zal dit onderdeel in werking treden? De leden van de CDA-fractie pleiten voor spoedige openbaarheid van de indeling in klassen (klasse A, respectievelijk B). Kan de regering deze reeds verstrekken?

Artikel I, onderdeel P (artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de fractie van D66 merken op dat volgens het tweede lid als eis geldt dat door het in mindering brengen van de herinvesteringsreserve de boekwaarde van de nieuwe bedrijfsmiddelen niet lager mag worden dan de boekwaarde van het eerder vervreemde bedrijfsmiddel ter zake waarvan de herinvestering is gevormd. Deze leden zien graag dat naast de vraag van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs of bij toepassing van de regeling rekening moet worden gehouden met inmiddels op de vervangende bedrijfsmiddelen plaatsgevonden hebbende fiscale afschrijvingen, indien men in het jaar van herinvestering heeft kunnen overgaan, ook wordt geantwoord op de diverse vragen die over het onderhavige onderdeel worden gesteld door BDO Walgemoed CampsObers in de brief van 22 augustus jl.

De redactie van VakstudieNieuws heeft kritiek op de omschrijving van overheidsingrijpen in het vierde lid, onderdeel a, aldus de leden van de CDA-fractie. Allereerst lijkt de verwijzing naar art. 57, eerste lid, onderdeel a, van de Onteigeningswet onjuist. De Onteigeningswet kent in dat artikel geen onderdeel a. Vermoedelijk betreft het een foute verwijzing naar het thans nog bestaande artikel van de Wet IB 1964. De passage van het vierde lid waarin overheidsingrijpen wordt gedefinieerd is namelijk nagenoeg letterlijk ontleend aan onderdeel 2 van het voormelde besluit (BNB 1992/313). In dat besluit wordt verwezen naar art. 57, eerste lid, onderdeel a, «van die Wet», zijnde de Wet IB 1964. Verder is de passage «daaronder begrepen de totstandkoming van een bestemmingsplan waarbij de nieuwe bestemming ertoe leidt dat de onderneming uiteindelijk niet langer op de oorspronkelijke plaats kan worden uitgeoefend», te onduidelijk en onnodig. Onduidelijk omdat die tekst de vraag oproept wat «totstandkoming» is. Dat duidt op een lopend proces, in welk stadium moet dat zijn? Vastgesteld door de Gemeenteraad of een vaag idee dat een wethouder krijgt tijdens een borrel met een makelaar? Hoe moet worden beoordeeld dat de onderneming niet op de oorspronkelijke plaats kan worden uitgeoefend als slechts een gedeelte van de grond onder de «totstandkoming» van dat bestemmingsplan valt? Moet de inspecteur dan beoordelen of er voor het niet-onteigende gedeelte van de onderneming nog levensvatbaarheid is? Kan hierbij dan ook de kritiek van R. Russo worden betrokken, die in zijn artikel in het Weekblad van 24 augustus jl. suggereert de herinvesteringsreserve toepasbaar te verklaren over de staking heen?

Artikel I, onderdeel Q (artikel 3.54a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de CDA-fractie constateren dat dit artikel onderdeel is van de geruisloze terugkeer uit de BV. De terugkeerreserve die op de balans van de onderneming wordt opgenomen zorgt ervoor dat de gecombineerde vennootschapsbelasting- en aanmerkelijk belangclaim wordt omgezet in een nagenoeg gelijkwaardige inkomenstebelastingclaim. Deze leden achten de regeling weliswaar complex, maar zij leidt naar hun mening tot een vaststelling van een juiste belastingclaim. Zij vragen zich alleen af hoe wordt omgegaan met de meesleep- en meetrekregeling in Box I.

Artikel I, onderdeel T (artikel 3.64 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Het is de leden van de VVD-fractie niet duidelijk hoe de termijn van 12 maanden voor de conserverende aanslag uitwerkt. In het eerste lid van art. 3.64 Wet IB 2001 (voorstel) wordt gesproken van een periode van 12 maanden na staking, terwijl voor de conserverende aanslag een termijn van betalingsuitstel van 12 maanden zal gelden te rekenen vanaf de uiterste betaaldag van die aanslag. Zijn deze termijnen van 12 maanden wel op elkaar afgestemd?

In het derde lid van art. 3.64 Wet IB 2001 is in het voorstel niet bepaald door wie de termijn van 12 maanden kan worden verlengd, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Evenmin staat daarin dat dit zal gebeuren bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Dat verdient naar hun mening wel aanbeveling.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering voorts in welk stadium van de planologische besluitvorming gesproken kan worden van de totstandkoming van een bestemmingsplan in de zin van het voorgestelde artikel 3.64, lid 4, onderdeel a van de Wet IB 2001.

Artikel I, onderdeel U (artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In de memorie van toelichting wordt gemeld dat een wijziging van de standaardvoorwaarden voor de geruisloze overgang naar de BV wordt voorbereid en dat deze voorwaarden zullen worden gecodificeerd. Waarom is dat niet reeds in dit wetsvoorstel gebeurd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Is het mogelijk tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel reeds over een concept-versie van de nieuwe standaardvoorwaarden te beschikken om aldus een goed beeld van de gevolgen van de wijziging te krijgen?

Artikel I, onderdeel AD (artikel 3 150 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Volgens het voorgestelde zesde lid van artikel 3 150 Wet IB 2001 kan het verlies dat op grond van art. 14c, derde lid van de Wet Vpb. door de voortzettende aandeelhouder geacht wordt te zijn geleden, uitsluitend worden verrekend met de winst uit de voortgezette onderneming, zo vervolgen de leden van de VVD-fractie. Wat gebeurt er nu als deze aandeelhouder ook andere compensabele verliezen heeft? Welk van beide verliezen wordt dan bij voorrang verrekend met de winst uit de voortgezette onderneming? Kan de regering bevestigen dat de vrijval van pensioenverplichtingen, die in geval van ontbinding van de vennootschap plaatsvindt indien deze verplichtingen voorheen niet bij een andere verzekeraar zijn ondergebracht, buiten de heffing van vennootschapsbelasting kan blijven? Immers, de waarde van de aanspraak wordt reeds bij de aandeelhouder naar het progressieve tarief in de loonen inkomstenbelasting betrokken, zodat geen aanleiding bestaat om daarnaast ook nog eens vennootschapsbelasting over dezelfde waarde te heffen.

Artikel II, onderdeel A (artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de CDA-fractie wijzen op de waarschuwing van de NOB, die een steeds verdergaande afkalving van de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, lid 4, Vpb constateert. De Orde maakt bezwaar tegen deze geleidelijke – en wellicht voor sommige belastingplichtigen ongemerkte – uitholling van de vestigingsplaatsfictie. Waarom kiest de regering niet voor een helder en bespreekbaar regeringsstandpunt inzake de reikwijdte van de vestigingsplaatsfictie, in plaats van deze sluipende inperking van de bepaling? In welke gevallen – na invoering van het onderhavige wetsvoorstel – komt nog wel betekenis toe aan de fictie en wat voor die gevallen de ratio is van fictieve vestiging in Nederland op basis van het oprichtingscriterium? Was de fictie niet juist opgenomen om duidelijkheid te scheppen, zowel ten behoeve van de fiscus als ten behoeve van belastingplichtigen, en zo tijdrovende discussies over de vestigingsplaats van Nederlandse lichamen te voorkomen? Is die ratio voor de straks uitgezonderde bepalingen komen te vervallen?

Artikel II, onderdeel D (artikel 12 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Kan de regering uiteenzetten hoe het voorgestelde art. 12 Wet Vpb zich verhoudt tot de vrijstelling voor kwijtscheldingswinst, zo vervolgen deze leden. Indien een onvolwaardige schuld wordt omgezet in formeel aandelenkapitaal wordt de schuldenaar belast over het verschil tussen de boekwaarde van de schuld en de waarde in het economisch verkeer van de uitgegeven aandelen (art. 12, lid 1 Wet Vpb volgens het voorstel). In het vierde lid van art. 12 wordt een regeling voorgesteld voor het geval een onvolwaardige schuld aan een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijke persoon het karakter krijgt van informeel kapitaal. Dan wordt de schuldenaar belast over de boekwaarde van de schuld. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of dit wel evenwichtig is. Waarom worden beide situaties verschillende behandeld?

In het artikelgewijs commentaar staat dat de regeling in het voorgestelde vijfde en zesde lid van art. 12 Wet Vpb ziet op binnen een concern afgewaardeerde vorderingen. De beperking tot afwaarderingen binnen concern treft de VVD-fractie niet aan in de tekst van het wetsvoorstel.

In artikel 12, zesde lid en artikel 13b, vierde en vijfde lid Wet Vpb 1969 wordt gesproken van een belasting naar de winst die per saldo naar Nederlandse maatstaven redelijk is. Kan worden verduidelijkt wanneer hiervan sprake is? Is hierbij gedacht aan het in dit kader in de wetsgeschiedenis van artikel 10a Wet Vpb 1969 vermelde, zo vragen de leden van de CDA-fractie. In artikel 12, zesde lid Wet Vpb 1969 wordt ten aanzien van de Nederlandse vennootschapsbelasting over «onderworpen» gesproken en ten aanzien van buitenlandse heffingen over «geheven». Is hiermee een verschil beoogd? Leidt de aanwezigheid van verliescompensatie in het buitenland tot winstneming?

De NOB constateert dat het derde onderdeel (letter c) van artikel 12, zesde lid minder zorgvuldig is geredigeerd. Waar sprake is van een natuurlijk persoon dient «vennootschapsbelasting» en «belasting naar de winst» te worden vervangen door «inkomstenbelasting» en «belasting naar het inkomen». De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reactie van de bewindslieden op deze kritiek.

Artikel II, onderdeel G (artikel 13g van de Wet op de vennootschapsbelasting)

Kan de regering verduidelijken wat in art. 13g, tweede lid, derde volzin Wet Vpb moet worden verstaan onder de term «indirect», zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De brutering bedoeld in het voorgestelde artikel 13g, lid 3 dient beperkt te worden tot de daadwerkelijk in het betreffende jaar verrekenbare belasting. Anders zou de situatie kunnen ontstaan dat er een hoger bedrag aan buitenlandse belasting moet worden bijgeteld dan waarvoor verrekening verleend wordt; in welk geval de brutering niet meer een technische correctie is, doch leidt tot belasting over belasting. Is de juiste oplossing niet dat in artikel 13g, lid 3, wordt verwezen naar de buitenlandse belasting welke met inachtneming van artikel 23c in dat jaar verrekend kan worden, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel II, onderdeel K (artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Kan de regering meedelen of het achtste lid van art. 20a Wet Vpb. (voorstel) de inspecteur ook de mogelijkheid biedt om bij beschikking vast te stellen of zich een verdachte wijziging van zeggenschap heeft voorgedaan. Indien dat op basis van de voorgestelde tekst niet mogelijk is, dan bepleiten de leden van de VVD-fractie een aanpassing op dit punt.

Artikel II, onderdeel L (artikel 23c van de Wet op de vennootschapsbelasting)

Dient in artikel 23c, niet slechts de situatie genoemd te worden waarin 25% van het nominaal gestort kapitaal wordt gehouden, doch ook de situatie waarin 25% van de stemrechten worden gehouden, althans in de situatie zoals genoemd in het voorgestelde artikel 13g, lid 5. Zo ja, hoe denkt de regering deze omissie op te lossen? De NOB suggereert dat een evenwichtiger systeem ontstaat indien aansluiting wordt gezocht bij de systematiek van de verliesverrekening en dat achterwaartse verrekening (drie jaar conform de verliesverrekening) eveneens mogelijk gemaakt zou moeten worden.Deelt de regering die mening, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Kan de regering bevestigen dat artikel 13g Vpb niet geldt voor winsten die kunnen worden toegerekend aan de periode voor 1 januari 2001?

Artikel IV, onderdelen A en B (artikelen 18 en 22 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Bij wijze van experiment wordt voorgesteld de verplichte accountantsverklaring bij opgaaf van gegevens, zoals genoemd in de tweede volzin van artikel 18, derde lid, en artikel 22, zevende lid, van deze wet, te laten vervallen. Het valt de leden van de CDA-fractie op dat het laten vervallen van de accountantsverklaring enerzijds met terugwerkende kracht wordt bewerkstelligd (vanaf 1 januari 2000), terwijl er anderzijds nog zoveel onzekerheid wordt geëtaleerd dat het duidelijk als een experiment – voor twee jaren – wordt gepresenteerd. Voorlopig moet de Belastingdienst extra energie steken in de controles en als dat niet tot een voldoende resultaat leidt wordt de accountantsverklaring wederom verplicht gesteld onder het stellen van strakkere regels. Is deze conclusie gerechtvaardigd? Kan worden toegelicht wat onder «bij wijze van experiment» wordt verstaan. Hoe lang gaat dit experiment duren? Wie en wanneer evalueert het experiment?

Het effect van deze maatregel is dat de administratieve lasten voor het bedrijfsleven verminderen met ca. 10 miljoen. Hoe is dit bedrag beoordeeld? Kan worden meegedeeld hoe zwaar deze lasten thans zijn?

Artikel IV.C (artikel 24 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

In de memorie staat dat de medeondertekening door de moedervennootschap van de fiscale eenheid zal vervallen aangezien in het verleden bleek dat door de medeondertekening verzoeken niet tijdig werden ingediend. En bij de uitvoeringsorganisatie is toch bekend welke ondernemingen het plafond van [euro] 15 000 000 bereiken. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet IB 2001 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7) daarentegen, waar deze maatregel reeds was aangekondigd werd echter nog gesteld dat slechts een enkele fiscale eenheid het plafond van de S&O-afdrachtvermindering blijkt te bereiken. Deze leden hebben behoefte aan een nadere toelichting. Wat is het budgettaire beslag van voorgestelde regeling? Wordt de ministeriële regeling tijdig openbaar gemaakt? Kan dat voor de plenaire behandeling geschieden?

Artikel VII, onderdelen E en F (artikelen 40 en 50 Invorderingswet 1990)

Op welk moment moet het vermogen van de vennootschap voldoen aan de voorwaarden omschreven in het voorgestelde art. 40 Invorderingswet: moet dit het moment van de vervreemding zijn of de balansdatum, zo vragen deze leden. Volgens het voorgestelde tweede lid van artikel 40 Invorderingswet bestaat er geen aansprakelijkheid voor zover zekerheid is gesteld voor de vennootschapsbelastingschuld bedoeld in het eerste lid. Het eerste lid spreekt onder meer over vennootschapsbelasting die verschuldigd wordt over de drie jaren na het jaar waarin de vervreemding plaatsvindt. De leden van de VVD-fractie vragen of het civielrechtelijk mogelijk is zekerheid te stellen voor belastingschulden over toekomstige tijdvakken en/of over reeds verstreken jaren waarvoor nog geen aanslag is opgelegd. Verder vragen zij of er nog eisen worden gesteld aan de persoon die de zekerheid stelt en hoe een en ander zich verhoudt tot de systematiek van het fiscale aansprakelijkheidsrecht. Vloeit daaruit niet in algemene zin voort dat de ontvanger gestelde zekerheden moet trachten uit te winnen voordat hij derden aansprakelijk stelt voor de belastingschuld? Voor zover de zekerheid is gesteld door de belastingschuldige zelf, is het de vraag of men dan kan volhouden dat deze in gebreke is. Het is voorts de vraag hoe zekerheidstelling kan worden geboden wanneer de koper van de aandelen slechts een minderheidsbelang verwerft. Bestaat de mogelijkheid dat de regeling inzake zekerheidsstelling de verkoop van minderheidsbelangen frustreert?

Art. 40 Invorderingswet wordt op een aantal punten aangescherpt. De Raad van State had twee bezwaren tegen de voorgestelde wijziging van artikel 40 van de Invorderingswet 1990. Enerzijds acht de Raad de regeling te ruim doordat deze mede van toepassing kan zijn op bonafide aanmerkelijkbelanghouders die hun aandelenbezit geheel of gedeeltelijk vervreemden en anderzijds doordat aansprakelijkheid in het leven wordt geroepen zonderdat er een belastingaanslag is vastgesteld waartegen in bezwaar of beroep kan worden gekomen. De Raad adviseert het voorstel niet in die vorm in te dienen en doet de suggestie in de regeling aan te sluiten bij de vermogenspositie van de vennootschap en het onttrekken van vermogen aan de vennootschap teneinde de onderhavige invorderingsmaatregel te kunnen rechtvaardigen. De opmerking van de Raad heeft geleid tot een aanpassing van de regeling. De leden van de CDA-fractie vragen of de voorstellen van de Raad nog zijn overwogen.

De leden van de fractie van D66 willen graag een reactie op het voorstel van Gerardts en Vetter, in de brief van 9 augustus 2000, om de regeling van artikel 50 lid 2, Invorderingswet, zoals die is opgenomen in het aanhangig zijnde wetsvoorstel nr. 25 035, op te nemen in onderhavig wetsvoorstel.

De voorzitter van de commissie,

Van Gijzel

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Reitsma (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Voûte-Droste (VVD), De Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Marijnissen (SP), Kamp (VVD), Giskes (D66), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Vendrik (GroenLinks), Wijn (CDA), Stroeken (CDA), Remak (VVD), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Kuijper (PvdA) en Dijsselbloem (PvdA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Verburg (CDA), Koenders (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Smits (PvdA), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD), Wilders (VVD), Van Oven (PvdA), De Wit (SP), Patijn (VVD), Schimmel (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Blok (VVD), Dankers (CDA), Rabbae (GroenLinks), Van den Akker (CDA), Hillen (CDA), Hessing (VVD), Weekers (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Timmermans (PvdA) en Hindriks (PvdA).

Naar boven