Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 27199 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 27199 nr. 5 |
Ontvangen 5 november 2001
Met veel belangstelling nam ik kennis van het verslag. Ik ben de leden van de fracties van PvdA, VVD, D66, CDA, GPV en RPF erkentelijk voor de opmerkingen van instemmende aard die zij over het wetsvoorstel maakten. Op de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen ga ik als volgt in.
De leden van de PvdA-fractie vroegen om duidelijkheid over het voorstel van wet houdende Wijziging van het Burgerlijk Wetboek, de Faillissementswet en enige andere wetten in verband met de bevoorrechting van vorderingen, het verbinden van een bijzonder verhaalsrecht aan bepaalde vorderingen en de invoering van de mogelijkheid van een vereenvoudigde afwikkeling van faillissement (kamerstukken II 1992/93, 22 942, nrs. 1–2, hierna aan te duiden als: wetsvoorstel voorrecht en bodemrecht). De materie van de bevoorrechting van vorderingen en van het verbinden van een bijzonder verhaalsrecht aan bepaalde vorderingen maakt onderdeel uit van de voornemens tot meer ingrijpende wijziging van de Faillissementswet. De besluitvorming daaromtrent zal plaatsvinden nadat de MDW-werkgroep Modernisering faillissementsrecht, die in januari 2000 met haar werkzaamheden is begonnen, rapport heeft uitgebracht. De werkgroep streeft ernaar haar rapport voor het einde van het jaar uit te brengen. Naar verwachting zal dit rapport tezamen met een kabinetsstandpunt daaromtrent begin volgend jaar aan de voorzitter van de Tweede Kamer kunnen worden aangeboden.
Voorts merkten de hier aan het woord zijnde leden op dat het zeer zinvol is om kennis te nemen van de adviezen van de NVvR en van de Adviescommissie Faillissementswetgeving van de Nederlandse Orde van Advocaten. Naar aanleiding van deze opmerking worden de adviezen van de NVvR en van de Adviescommissie als bijlage bij deze nota gevoegd.1
De leden van de VVD-fractie vroegen waarom de regering niet eerder het onderdeel vereenvoudigde afwikkeling van faillissement uit het wetsvoorstel voorrecht en bodemrecht heeft gelicht. De achtergrond hiervan is dat mijn ambtgenoot van Financiën en ik ons beraadden over de verdere voortgang van het wetsvoorstel gelet op de obstakels die bij dat voorstel waren gerezen. Er is voor gekozen om de vereenvoudigde afwikkeling uit het wetsvoorstel voorrecht en bodemrecht te lichten en daaromtrent een afzonderlijk wetsvoorstel in te dienen, toen duidelijk werd dat besluitvorming omtrent de overige onderdelen van het wetsvoorstel voorrecht en bodemrecht nog enige tijd op zich zou laten wachten doordat deze onderdelen werden ingebracht in het MDW-project Modernisering Faillissementsrecht. Voorts wilden de hier aan het woord zijnde leden weten hoeveel tijd voor beraad de regering nog nodig denkt te hebben om een oordeel te vormen over de toekomst van het oorspronkelijke wetsvoorstel. In antwoord hierop moge worden verwezen naar het hierboven gegeven antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie. De leden van de VVD-fractie vroegen tevens of het niet in de rede ligt, het wetsvoorstel voorrecht en bodemrecht in te trekken dan wel aan te geven voor welke beslispunten en dilemma's de regering zich geplaatst voelt. Een en ander zal aan de orde komen bij het kabinetsstandpunt dat begin volgend jaar zal worden opgesteld naar aanleiding van het rapport van de MDW-werkgroep Modernisering faillissementsrecht.
De leden van de fracties van GPV en RPF drongen aan op spoedige duidelijkheid over de voornemens van de regering omtrent het bijzonder verhaalsrecht voor de fiscus en de regeling van de bevoorrechte vorderingen. Het antwoord op deze vraag ligt besloten in het hierboven gegeven antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie. Daarnaar moge hier worden verwezen.
2. Aanleiding voor het wetsvoorstel
De vraag van de leden van de PvdA-fractie of de regering in de memorie van toelichting stelt dat de op het huidige artikel 16 Faillissementswet gebaseerde praktijk contra legem is, moet ontkennend worden beantwoord. In deze memorie (p. 2) wordt eerst opgemerkt dat weliswaar de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever zich lijkt te verzetten tegen de gangbaar geworden toepassing van artikel 16 Faillissementswet ingeval de baten niet voldoende zijn om de vorderingen van de fiscus en de bedrijfsvereniging te voldoen, maar wordt vervolgens aangegeven dat de wet daartoe de ruimte geeft, gelet op de bewoordingen van genoemd artikel («Indien de toestand des boedels daartoe aanleiding geeft»). Dit laatste neemt niet weg dat het wenselijk is dat bedoelde gangbaar geworden toepassing, die op zichzelf positief moet worden gewaardeerd, nader wordt geregeld en van een uitdrukkelijk daarop toegesneden wettelijke basis wordt voorzien, zoals ook wordt gesteld in de memorie van toelichting (p. 1, 3), teneinde de praktijk meer zekerheid te bieden.
De leden van de VVD-fractie vroegen om een overzicht van de behandelingsduur van faillissementen in Nederland voor en na implementatie van het onderhavige wetsvoorstel en dit zo mogelijk in internationaal perspectief te zetten. De meest recente cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek over de behandelingsduur van faillissementen in Nederland betreffen het jaar 1999. Zij zijn opgenomen in onderstaande tabel, waarin een nadere verdeling is opgenomen op basis van de wijze van beëindiging van het faillissement, namelijk het verbindend worden van de (slot)uitdelingslijst (in onderstaande tabel aangeduid als insolventie), het in kracht van gewijsde gaan van de homologatie van een akkoord, en opheffing.
Beëindigde faillissementen naar wijze van beëindiging en behandelingsduur, 1999
Totaal | Insolventie | Akkoord | Opheffing | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
abs. | % | Cumula-tief (%) | abs. | % | cumula-tief (%) | abs. | % | cumula-tief (%) | ||
Behandelingsduur | ||||||||||
In maanden | ||||||||||
Tot 3 | 71 | 1,5 | 1,5 | – | – | – | – | 71 | 1,8 | 1,8 |
3 tot 6 | 171 | 3,7 | 5,2 | – | – | – | 5 | 166 | 4,2 | 6,0 |
6 tot 12 | 773 | 16,6 | 21,8 | 9 | 3,2 | 3,2 | 28 | 736 | 18,4 | 24,4 |
12 tot 18 | 788 | 17,0 | 38,8 | 26 | 9,3 | 12,5 | 56 | 706 | 17,7 | 42,1 |
18 tot 24 | 598 | 12,9 | 51,7 | 19 | 6,8 | 19,3 | 43 | 536 | 13,4 | 55,5 |
24 tot 30 | 472 | 10,2 | 61,9 | 30 | 10,7 | 30,0 | 60 | 382 | 9,6 | 65,1 |
30 tot 36 | 365 | 7,9 | 69,8 | 27 | 9,6 | 39,6 | 51 | 287 | 7,2 | 72,3 |
36 tot 42 | 305 | 6,6 | 76,4 | 21 | 7,5 | 47,1 | 30 | 254 | 6,4 | 78,7 |
42 tot 48 | 193 | 4,2 | 80,6 | 23 | 8,2 | 55,3 | 25 | 145 | 3,6 | 82,3 |
48 tot 54 | 162 | 3,5 | 84,1 | 20 | 7,1 | 62,4 | 17 | 125 | 3,1 | 85,4 |
54 tot 60 | 151 | 3,2 | 87,3 | 16 | 5,7 | 68,1 | 22 | 113 | 2,8 | 88,2 |
60 en meer | 599 | 12,9 | 100 | 90 | 32,0 | 100 | 40 | 469 | 11,8 | 100 |
Totaal | 4 648 | 100 | 281 | 100 | 377 | 3 990 | 100 |
Bron: CBS
De behandelingsduur van faillissementen die overeenkomstig de artikelen 137a e.v. vereenvoudigd worden afgewikkeld zal mogelijk, vooral in de periode van gewenning direct na de invoering van de vereenvoudigde afwikkeling, enigszins langer zijn dan die van faillissementen die thans op grond van artikel 16 Faillissementswet worden opgeheven nadat de curator niet-concurrente vorderingen heeft voldaan, doordat de vereenvoudigde afwikkeling een verzwaring van de werklast van de rechter-commissaris kan meebrengen. Hiertegenover staat echter een verlichting van de werklast van de rechtbank, terwijl de werklast van de griffies, met name als gevolg van de invoering van een centraal insolventieregister en de afschaffing van de publicatieplicht in dag- en nieuwsbladen, per saldo niet zal toenemen. Men zie hierover nader de hierna opgenomen beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie over de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de werklast van de rechter-commissaris en van de rechtbank.
Gegevens over de behandelingsduur van faillissementen in het buitenland zijn voor zover mij bekend niet voorhanden.
De leden van de VVD-fractie stelden de vraag in hoeverre het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een maximum oplegt aan de behandelingsduur van het faillissement, of de regering kan ingaan op de relevante jurisprudentie en of zij daarvan een overzicht kan verstrekken. In dit kader kan worden gewezen op de uitspraak van de Europese Commissie voor de rechten van de mens van 16 april 1998 in zaak 32 228/96 (Andrée Gurbuz tegen Frankrijk). De insolventieprocedure duurde in het geval dat in deze zaak aan de orde was ruim 15 jaar. Daar het object van de procedure was de liquidatie van de goederen van Gurbuz, was in deze procedure sprake van het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen van Gurbuz, zodat de procedure naar het oordeel van de Commissie viel onder het toepassingsgebied van artikel 6 lid 1 EVRM (recht op behandeling binnen een redelijke termijn). De Commissie was voorts van oordeel dat de duur van de procedure excessief was en niet voldeed aan de eis van een redelijke termijn. Bij de beoordeling of een procedure binnen een redelijke termijn is afgewikkeld moet, aldus de Commissie, acht worden geslagen op de omstandigheden van het geval en op de complexiteit van de zaak, het gedrag van partijen en van de met de zaak belaste autoriteiten. In casu ging het niet om een complexe zaak, wees niets erop dat Gurbuz niet een normale spoed had betracht tijdens de procedure, en had de Franse regering geen verklaring gegeven voor het feit dat de onderhavige procedure meer dan vijftien jaar had geduurd. Zoals uit deze uitspraak blijkt, moet in ieder afzonderlijk geval aan de hand van de omstandigheden van dat geval worden uitgemaakt of is voldaan aan het vereiste van «redelijke termijn» in artikel 6 EVRM.
Vervolgens vroegen deze leden of de regering zich maatregelen voorneemt om voor de faillissementen die niet vereenvoudigd worden afgewikkeld, de behandelingsduur te bekorten of aan een maximum te binden. Hierop moet worden geantwoord dat het MDW-project Modernisering faillissementsrecht naar verwachting zal leiden tot maatregelen die (mede) beogen een kortere behandelingsduur van faillissementen, bijvoorbeeld door middel van deformalisering, verduidelijking van normen en versterking van de kwaliteit van actoren in faillissementen. In het rapport van de MDW-werkgroep en het kabinetsstandpunt, die naar verwachting begin volgend jaar aan de voorzitter van de Tweede Kamer zullen worden aangeboden, zal hierop nader worden ingegaan.
De leden van de VVD-fractie vroegen naar de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de werklast van de rechter-commissaris en de rechtbank, nu taken van de laatste naar de eerste worden overgeheveld. Het huidige artikel 16 Faillissementswet draagt de beslissing tot opheffing van het faillissement op aan de rechtbank, op voordracht van de rechter-commissaris. Het wetsvoorstel laat deze regel in stand voor die gevallen waarin niet voldoende baten beschikbaar zijn voor de voldoening van de faillissementskosten en van de overige boedelschulden. Voor die gevallen waarin aannemelijk is dat de concurrente vorderingen niet geheel of gedeeltelijk kunnen worden voldaan, wordt de beslissing omtrent vereenvoudigde afwikkeling echter opgedragen aan de rechter-commissaris. Hoger beroep van deze beslissing op de rechtbank zal worden uitgesloten (zie de nota van wijziging en de toelichting daarbij). Een verschil met het huidige artikel 16 Faillissementswet is dat het voorschrift dat de failliet en een eventuele commissie van schuldeisers door de rechtbank moeten worden gehoord voordat de beslissing tot vereenvoudigde afwikkeling wordt genomen, ontbreekt. In plaats hiervan kunnen alle schuldeisers bij de rechtbank verzet doen tegen de gedeponeerde uitdelingslijst (artikel 137e), en kan de curator, ingeval hij zodanig bezwaar niet kan wegnemen, een bezwaar van de failliet tegen een vordering of de daaraan verbonden voorrang voorleggen aan de rechter-commissaris (artikel 137b lid 4). Voorts kan de rechter-commissaris op grond van het wetsvoorstel in de volgende gevallen worden ingeschakeld:
– geschillen tussen de curator en een schuldeiser omtrent een vordering dan wel de daaraan verbonden voorrang; de rechter-commissaris verwijst de partijen naar een terechtzitting van de rechtbank indien hij ze niet kan verenigen (artikelen 137b lid 3 jo. 122 lid 1);
– goedkeuring van de uitdelingslijst (artikel 137d lid 1);
– afgifte van een verklaring aan de koper van een zaak uit de boedel van het tenietgaan en vervallen van hypotheken en beperkte rechten die niet tegen alle geverifieerde schuldeisers kunnen worden ingeroepen (artikelen 137f jo. 188 lid 2);
– beslissing strekkende tot het alsnog houden van een verificatievergadering indien tijdens de vereffening baten opkomen uit de opbrengst waarvan ook concurrente vorderingen geheel of gedeeltelijk kunnen worden voldaan (artikel 137g lid 1).
Ten dele is dus sprake van een overheveling van taken van de rechtbank naar de rechter-commissaris, enkele taken verdwijnen (horen gefailleerde en commissie van schuldeisers), enkele taken zijn nieuw. Hierbij zij aangetekend dat het horen van de gefailleerde en, indien deze aanwezig is, van de commissie van schuldeisers, naar huidig recht steeds dient plaats te vinden. Het wetsvoorstel stelt voor die hoorplicht bevoegdheden van de gefailleerde respectievelijk de schuldeisers in de plaats (tot het indienen van bezwaar tegen een vordering dan wel de daaraan verbonden voorrang (artikel 137b lid 4) en tot verzet tegen de uitdelingslijst bij de rechtbank (artikel 137e)). Van de bij de bovenstaande vier gedachtenstreepjes genoemde taken zal alleen de goedkeuring van de uitdelingslijst vrijwel steeds noodzakelijk zijn. Op grond van het bovenstaande lijkt de verwachting gewettigd dat het wetsvoorstel enerzijds kan leiden tot een verzwaring van de werklast van de rechter-commissaris en anderzijds zal leiden tot een verlichting van de werklast van de rechtbank.
Van de zijde van de rechterlijke macht is er inmiddels op gewezen dat het voorstel ook extra werkzaamheden voor de faillissementsgriffie met zich brengt. Dat is op zichzelf juist, aangezien de beoogde uitvoering van de in de wet omschreven procedure enkele nieuwe taken impliceert voor de medewerkers van de griffie, zoals de aanmaak van beschikkingen dat geen verificatie plaatsvindt, het verzenden van oproepen voor verzetbehandelingen en het controleren van de uitdelingslijsten. In zoverre betekent het voorstel, zeker in de periode van gewenning direct na de inwerkingtreding van de wet, in absolute zin een (per arrondissement geringe en overkomelijke) toeneming van de werklast. Deze toeneming moet echter worden bezien in verband met het totaal aan griffiewerkzaamheden in faillissementszaken, waaronder de regeling van de schuldsanering. Alsdan blijkt dat de extra werkzaamheden worden gecompenseerd door de in deze nota van wijziging voorgestelde schrapping van de aanvankelijk opengelaten mogelijkheid van beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris dat het faillissement vereenvoudigd zal worden afgewikkeld, door de introductie van een centraal insolventieregister en door het daarmee verband houdende voorstel tot schrapping van de plicht tot publicatie in nieuwsbladen van een veelheid van feiten met betrekking tot het faillissement en de surséance. De introductie van een centraal insolventieregister en de schrapping van de publicatieplicht in nieuwsbladen zijn neergelegd in het wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet in verband met het bevorderen van de effectiviteit van surséance van betaling en faillissement (kamerstukken II 1999/2000, 27 244, nrs. 1–2). Ingeval de invoering van het centrale insolventieregister en de schrapping van de publicatieplicht in nieuwsbladen later plaatsvinden dan de invoering van de vereenvoudigde afwikkeling, kan zonodig worden bezien of de vereenvoudigde afwikkeling in de praktijk leidt tot een wezenlijke werklastverzwaring voor de griffies.
Vervolgens vroegen deze leden hoeveel tijd een rechter-commissaris gemiddeld heeft voor de behandeling van een faillissement en of dit voldoende is voor een behoorlijke beoordeling van de voorstellen van de curator, op welke wijze aan kwaliteitsbevordering en -bewaking van de rechter-commissaris wordt gedaan en in hoeverre de werkwijze en de kwaliteit daarvan landelijk geüniformeerd is, of de regering in een systematisch overzicht kan uiteenzetten welke taken de rechter-commissaris heeft bij de afwikkeling van een faillissement en daarbij kan aangeven in hoeverre de rechter-commissaris ook op die taken berekend is en of de regering daarbij een beoordeling kan geven van de mogelijke belangenconflicten waarin de rechter-commissaris verzeild zou kunnen raken vanwege de verschillende taken die hij geacht wordt uit te voeren.
Bij deze vragen dient te worden aangetekend dat het onderhavige wetsvoorstel een beperkte strekking heeft. Het betreft niet het faillissement in het algemeen, maar beoogt slechts een wettelijke grondslag te creëren voor de sinds jaren gangbare en op zichzelf ook wenselijke praktijk van de vereenvoudigde opheffing van het faillissement indien de baten niet voldoende zijn om de concurrente vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen. De rol die de rechter-commissaris volgens het wetsvoorstel bij de vereenvoudigde afwikkeling speelt, is van geringere omvang en de door hem te verrichten taken zijn eenvoudiger dan bij een faillissement dat verloopt volgens de normale procedure, waarin immers ook de concurrente vorderingen moeten worden afgewikkeld en een verificatievergadering moet worden gehouden. Dit neemt uiteraard niet weg dat zaken als de voor de behandeling van een faillissement beschikbare tijd, kwaliteitsbevordering enbewaking, uniformering van werkwijzen en de vraag in hoeverre de rechter-commissaris in faillissementszaken op zijn taken berekend is belangrijk zijn. Een en ander komt dan ook aan de orde bij het MDW-project Modernisering faillissementsrecht. In het discussiememorandum van de MDW-werkgroep«Nadere herziening van het Nederlandse insolventierecht» van 20 februari 2001, in het bijzonder hoofdstuk 9, getiteld«Professionalisering van het rechterlijk apparaat en curatoren» (p. 50–52) wordt onder meer de mogelijkheid genoemd, de zittingstermijn van rechters-commissarissen in faillissementszaken te verlengen met het oog op professionaliteitsbevordering, het bewaren van know-how bij de rechtbank en het geven van de kans aan jongere rechters om te leren van meer ervaren insolventierechters. Ook wordt in dit hoofdstuk de mogelijkheid genoemd van regionale concentratie en specialisatie met als gevolg een meer afstandelijke en meer professionele kamer dan thans het geval is. Voorts heeft de werkgroep de gedachte op tafel gelegd om bij de Raad voor de Rechtspraak nadrukkelijk in de aandacht aan te bevelen om de faillissementskamers een herkenbaarder gezicht te geven, beter te ondersteunen en de roulatietermijn voor rechters-commissarissen in faillissementen te verdubbelen. Zoals hierboven reeds is aangegeven, wordt ernaar gestreefd, het rapport van de MDW-werkgroep met het kabinetsstandpunt daaromtrent begin volgend jaar aan de voorzitter van de Tweede Kamer aan te bieden. Ten aanzien van de vraag naar de taken van de rechter-commissaris moge hier worden verwezen naar het hierboven gegeven overzicht in antwoord op de vraag welke gevolgen het wetsvoorstel heeft voor de werklast van de rechter-commissaris en de rechtbanken. De vraag naar mogelijke belangenconflicten waarin de rechter-commissaris verzeild kan raken vanwege de diverse «petten die hij op heeft», lijkt te veronderstellen dat de rechter-commissaris diverse rollen te vervullen heeft die niet met elkaar te verenigen zijn. Deze veronderstelling kan ik niet onderschrijven. De rechter-commissaris in faillissement heeft inderdaad verschillende wettelijke taken van toezichthoudende, organisatorische en bemiddelende aard. De gemeenschappelijke noemer van deze taken is echter dat zij op onafhankelijke en onpartijdige wijze worden uitgevoerd. Voor zover de rechter-commissaris op grond van artikel 69 Faillissementswet heeft te oordelen over bezwaren van de failliet of een schuldeiser tegen een handeling van de curator, waarover de curator voordien contact heeft gehad met de rechter-commissaris, staat van diens beslissing op het bezwaar hoger beroep open op de rechtbank.
De leden van de VVD-fractie stelden de vraag welke efficiencywinst kan worden geboekt met dit wetsvoorstel. Voor de beantwoording van deze vraag moge worden verwezen naar de hierboven opgenomen beantwoording van de vraag van de leden van deze fractie naar de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de werklast van de rechter-commissaris en de rechtbanken.
3. Uitgangspunten van het huidige wetsvoorstel
De leden van de PvdA-fractie plaatsten vraagtekens bij het ter wille van de tijdwinst niet horen van de failliet alvorens tot vereenvoudigde afwikkeling van het faillissement wordt besloten. Veel van de winst die wordt geboekt doordat geen verificatievergadering plaatsvindt, zou verloren gaan indien de failliet zou moeten worden gehoord voordat tot vereenvoudigde afwikkeling van het faillissement wordt besloten, nu het de afwikkeling van het faillissement zou ophouden en de kosten van het faillissement zou kunnen opdrijven. De belangen van de failliet worden in het wetsvoorstel op andere wijzen gewaarborgd. Gewezen kan worden op de bevoegdheid van de failliet om bij de curator tegen een vordering of de daaraan verbonden voorrang bezwaar te maken, welk bezwaar door de curator, als hij het niet kan wegnemen, aan de rechter-commissaris wordt voorgelegd (artikel 137b lid 4). Voorts kan op grond van artikel 137g onder omstandigheden alsnog worden besloten tot afhandeling van de concurrente vorderingen en het houden van een verificatievergadering.
Deze leden vroegen vervolgens waarom de beslissing tot vereenvoudigde afwikkeling in het wetsvoorstel is opgedragen aan de rechter-commissaris in plaats van de rechtbank en of de rechter-commissaris hiermee niet buiten zijn wettelijke taakstelling treedt. De rechter-commissaris heeft bij de vereenvoudigde afwikkeling een centrale plaats teneinde een snelle afwikkeling te bevorderen. Daarbij zijn wel de nodige waarborgen voor schuldeisers en failliet geschapen. Behalve op de zojuist genoemde waarborgen kan worden gewezen op de voorschriften inzake de bekendmaking van de beslissing tot vereenvoudigde afwikkeling (artikel 137a lid 2) en de bevoegdheid van alle schuldeisers om verzet te doen tegen de gedeponeerde uitdelingslijst (artikel 137e). Ook de strekking van het wetsvoorstel (het vereenvoudigen van de afwikkeling van een faillissement en daarmee het beperken van de uit die afwikkeling voortvloeiende werkzaamheden en kosten) heeft ertoe geleid, de beslissing tot vereenvoudigde afwikkeling op te dragen aan de rechter-commissaris. Daar deze opdracht in een wettelijke bepaling is opgenomen, kan niet worden gezegd dat de rechter-commissaris met deze beslissing buiten zijn wettelijke taakstelling treedt.
Ook vroegen de leden van de PvdA-fractie naar de gedachten van de regering over de aanstelling van gespecialiseerde rechters-commissarissen op Hof-/ressortsniveau, en of hierbij de reorganisatie van de rechterlijke macht kan worden betrokken. Deze vraag is niet aan de orde bij de modernisering van de rechterlijke organisatie, waarop de voorgestelde Wet organisatie en bestuur gerechten (kamerstukken I 2000/2001, 27 181, nr. 323) en de voorgestelde Wet Raad voor de rechtspraak (kamerstukken I, 2000/2001, 27 182, nr. 324) betrekking hebben, maar wordt bezien in het kader van het hierboven reeds aan de orde gekomen MDW-project modernisering faillissementsrecht (men zie het discussiememorandum van de MDW-werkgroep, p. 51).
De opmerking dat het misschien aanbeveling zou verdienen om aan de schuldenaar die mondeling aangifte doet tot zijn faillietverklaring schriftelijk (door uitreiking van een kort formulierbriefje) de mondelinge mededeling van de griffier te bevestigen dat de schuldenaar een verzoekschrift kan indienen tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling, kan ik op zichzelf onderschrijven. Ik acht het echter niet noodzakelijk om zodanige schriftelijke bevestiging als voorschrift in de wet op te nemen. Het kan aan de griffie worden overgelaten om de schuldenaar die mondeling ter griffie aangifte tot zijn faillietverklaring doet op passende wijze duidelijk te maken dat hij om het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling kan verzoeken.
De leden van de CDA-fractie konden zich voorstellen dat de schuldenaar overleg zou willen voeren over de keuze tussen de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen en het faillissement. In de praktijk bestaat die mogelijkheid ook. Voor de vraag of in geval van eigen aangifte van zijn faillissement door de schuldenaar is voorzien in de mogelijkheid van enigerlei bedenktijd, is van belang dat de rechtbank op verzoek van de (inmiddels) gefailleerde diens faillissement kan opheffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, totdat hetzij de verificatievergadering is gehouden, hetzij de rechter-commissaris overeenkomstig artikel 137a heeft besloten dat het faillissement vereenvoudigd zal worden afgewikkeld (artikel 15b lid 1 zoals aangevuld conform artikel I, onderdeel B, van dit wetsvoorstel). In de praktijk zal de schuldenaar, ook al wordt hem in de wet niet met zoveel woorden een bedenktijd toegekend, dus niet onmiddellijk behoeven te beslissen. De rechtbank zal immers eerst zijn faillietverklaring moeten uitspreken. Daarna zal de rechter-commissaris overeenkomstig artikel 137a moeten besluiten tot vereenvoudigde afwikkeling van het faillissement, waarvoor aannemelijk moet zijn dat de beschikbare baten niet voldoende zijn om daaruit de concurrente vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen. Een schorsingstermijn van veertien dagen na de dag van verzending van de kennisgeving aan de schuldenaar waarin deze wordt gewezen op de mogelijkheid van het verzoeken van een schuldsaneringsregeling, zoals is opgenomen in artikel 3 lid 1 Faillissementswet, zou niet passen in het onderhavige wetsvoorstel, nu zulks zou leiden tot een onwenselijke vertraging van de behandeling van de aangifte.
De vraag of de termijn van tien dagen gedurende welke een schuldeiser in verzet kan komen tegen de ter griffie neergelegde uitdelingslijst (artikelen 137e lid 1 jo. 137d lid 2) niet te kort is, moet ontkennend worden beantwoord. Van belang is in de eerste plaats dat de curator aan alle bekende schuldeisers bij brief kennis geeft van de beschikking van de rechter-commissaris die strekt tot vereenvoudigde afwikkeling van het faillissement (artikel 137a lid 2). Voorts hebben schuldeisers ook bij de «normale» afwikkeling van faillissement gedurende de tien dagen dat de uitdelingslijst ter griffie ter inzage ligt, de gelegenheid tot het doen van verzet (artikelen 183 leden 1 en 2 en 184 lid 1 Faillissementswet). Tevens is de in artikel 183 lid 3 Faillissementswet voorgeschreven schriftelijke kennisgeving van de terinzagelegging aan schuldeisers ook in het wetsvoorstel voorzien (artikel 137d lid 4). Indien in geval van vereenvoudigde afwikkeling de termijn voor het doen van verzet langer zou zijn dan bij de «normale» afwikkeling van faillissement, zou dat slecht passen bij de strekking van het onderhavige wetsvoorstel.
Met de opmerking in de memorie van toelichting dat concurrente schuldeisers door middel van het doen van verzet kunnen bewerkstelligen dat de baten toereikend worden om concurrente vorderingen geheel of gedeeltelijk te kunnen voldoen, wordt inderdaad (mede) bedoeld dat er meer ruimte ontstaat voor betaling aan concurrente schuldeisers doordat het verzet tot resultaat heeft dat de aan één of meer vorderingen verbonden voorrang vervalt. Daarnaast zou het verzet er toe kunnen leiden dat de betrokken vordering zelf van de uitdelingslijst wordt geschrapt.
De leden van de fractie van D66 vroegen of in artikel 137a lid 1 niet ter verduidelijking de woorden «geheel of gedeeltelijk» vóór «voldoen» zouden moeten worden ingevoegd. Ik beantwoord deze vraag bevestigend. Men zie onderdeel B van de nota van wijziging en de toelichting daarbij.
De leden van de PvdA-fractie meenden dat de griffier de schuldenaar schriftelijk moet wijzen op de schuldsaneringsregeling conform artikel 3 lid 1 Faillissementswet. Zoals hierboven onder 3 reeds opgemerkt, acht ik een wettelijk voorschrift van deze strekking niet noodzakelijk. De in artikel I onder A voorgestelde verplichting van de griffier tot kennisgeving aan de schuldenaar van de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling heeft betrekking op de situatie dat de schuldenaar zelf aangifte doet tot zijn faillietverklaring. De opmerking in de memorie van toelichting (p. 4–5) dat de griffier kan volstaan met een mondelinge kennisgeving inzake de mogelijkheid van een schuldsaneringsregeling betreft de situatie dat de schuldenaar mondeling ter griffie aangifte tot zijn faillietverklaring doet. Artikel 3 lid 1 Faillissementswet heeft betrekking op een andere situatie, namelijk een verzoek of vordering tot faillietverklaring. Deze kunnen alleen worden ingediend door een ander dan de schuldenaar. Buiten het geval van eigen aangifte ligt de in artikel 3 lid 1 voorgeschreven schriftelijke kennisgeving aan de schuldenaar omtrent de mogelijkheid van een schuldsaneringsregeling wel voor de hand.
Naar aanleiding van de passage in de memorie van toelichting (p. 6) waarin wordt gesteld dat ook zonder indiening van alle vorderingen vaak al duidelijk zal zijn – bijvoorbeeld uit de hoogte van de vorderingen van de ontvanger en de bedrijfsvereniging – dat concurrente vorderingen niet kunnen worden voldaan, vroegen de leden van de PvdA-fractie of niet het risico aanwezig is dat fiscus en bedrijfsvereniging hoge vorderingen indienen, nadat zij ambtshalve aanslagen aan de schuldenaar hebben opgelegd, en hoe dit in de praktijk zal worden beoordeeld door de rechter-commissaris. Indien fiscus en bedrijfsvereniging hun vorderingen indienen voordat een eventuele beschikking van de rechter-commissaris tot vereenvoudigde afwikkeling van het faillissement is tot stand gekomen, zal de rechter-commissaris deze vorderingen betrekken bij de beantwoording van de vraag of aannemelijk is dat de beschikbare baten niet voldoende zijn om daaruit de concurrente vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen. Indien de betrokken vorderingen naar de mening van de curator te hoog zijn, kan hij deze betwisten in het geval dat een vereenvoudigde afwikkeling plaatsvindt (artikel 137b leden 2 en 3). Vindt een «normale» afwikkeling van het faillissement plaats, dan zal naar ik meen de curator die de vorderingen van fiscus of bedrijfsvereniging te hoog vindt een verzoek tot vereenvoudigde afwikkeling achterwege laten, indien hij van oordeel is dat uitgaande van het werkelijke (lagere) bedrag van bedoelde vorderingen wel aannemelijk is dat de beschikbare baten voldoende zijn om daaruit de concurrente vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen.
Met betrekking tot de vragen van de leden van de VVD-fractie naar aanleiding van het vervallen van de woorden «geheel of gedeeltelijk» in artikel 137a lid 1 moge worden verwezen naar het hierboven onder 3 gegeven antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 en naar de nota van wijziging onder B en de toelichting daarbij.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de positie van de schuldeiser niet wordt benadeeld doordat niet is gekozen voor de benadering om een verificatievergadering te houden indien de curator geen overeenstemming kan bereiken met de schuldeiser wiens vordering hij betwist. Voor het houden van een verificatievergadering is alleen plaats indien alsnog baten van zodanige omvang opkomen dat uit de opbrengst daarvan ook de concurrente vorderingen geheel of gedeeltelijk kunnen worden voldaan (artikel 137g). In andere gevallen komt het houden van een verificatievergadering niet in aanmerking omdat daardoor wezenlijk afbreuk zou worden gedaan aan de strekking van het wetsvoorstel (het vereenvoudigen van de afwikkeling van een faillissement en daarmee het beperken van de uit die afwikkeling voortvloeiende werkzaamheden en kosten). De positie van de schuldeiser wiens vordering door de curator wordt betwist, wordt voldoende gewaarborgd door de mogelijkheid om hoger beroep bij de rechtbank in te stellen tegen de beslissing van de rechter-commissaris uit hoofde van artikel 137b lid 3, ingeval deze beslissing in het nadeel van de schuldeiser uitvalt.
De leden van de fracties van GPV en RPF zouden graag willen vernemen wat de verwachting is met betrekking tot het gebruik van het verzet door schuldeisers op grond van artikel 137e, en wat de winst in efficiency is ten opzichte van de huidige procedure op grond van artikel 16 lid 1 Faillissementswet als de verwachting is dat schuldeisers veelvuldig in verzet zullen komen tegen de uitdelingslijst. Ik verwacht niet dat schuldeisers een frequent gebruik zullen maken van de door artikel 137e geboden mogelijkheid tot het doen van verzet tegen de uitdelingslijst, waarop geen concurrente vorderingen zullen voorkomen.
Naar de mening van de leden van de fracties van GPV en RPF moet in artikel 137f lid 1 ook rekening worden gehouden met de termijn voor het instellen van cassatieberoep. Zij meenden dat de huidige formulering meebrengt dat de curator na een negatieve beschikking op verzet tot uitkering overgaat, terwijl een schuldeiser nog cassatieberoep kan instellen. De formulering van artikel 137f lid 1 houdt rekening met de mogelijkheid van cassatieberoep doordat daarin de zinsnede «of, indien verzet is gedaan, nadat de beschikking op het verzet in kracht van gewijsde is gegaan» is opgenomen. De beschikking op het verzet kan niet in kracht van gewijsde gaan zolang daartegen cassatieberoep openstaat (of aanhangig is). Op grond van artikel 137f lid 1 zal de curator dus niet kunnen uitkeren zolang de termijn voor het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking op het verzet niet is verstreken.
De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom het wenselijk is dat de wet eerst na drie maanden na bekendmaking ervan in werking treedt, nu in de memorie van toelichting (p. 8) tevens wordt gesteld dat het wetsvoorstel een (nadere) regeling geeft die niet wezenlijk afwijkt van de reeds vast in de praktijk verankerde gang van zaken. In deze stelling uit de toelichting ligt besloten dat het wetsvoorstel op onderdelen wel afwijkingen van de huidige praktijk bevat. Gewezen kan met name worden op de beschikking van de rechter-commissaris die strekt tot vereenvoudigde afwikkeling (artikel 137a), de betwisting van een vordering (artikel 137b), het opmaken (artikel 137c), de goedkeuring en nederlegging van (artikel 137d) en het verzet tegen (artikel 137e) de uitdelingslijst. Het komt mij daarom juist voor om betrokkenen, zoals curatoren, rechters-commissarissen en rechtbankgriffies, enige tijd te gunnen om zich in te stellen op de vereenvoudigde afwikkeling van faillissementen op de voet van dit wetsvoorstel.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27199-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.