27 193 (R 1658)
Wijziging van de bepalingen ten aanzien van octrooigemachtigden in de Rijksoctrooiwet en de Rijksoctrooiwet 1995

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 juni 2001

De vaste commissie voor Economische Zaken heeft diverse vragen gesteld over het voorstel van wet tot wijziging van de bepalingen ten aanzien van octrooigemachtigden in de Rijksoctrooiwet en de Rijksoctrooiwet 1995. Deze nota naar aanleiding van het verslag, die is opgesteld mede namens de Minister van Justitie, gaat op die vragen in. Tot mijn spijt is het niet mogelijk geweest de vragen eerder te beantwoorden Bovendien heeft de Europese Commissie inmiddels een publicatie het licht doen zien die noopt tot een bijstelling en precisering van enkele artikelen van het wetsvoorstel, terwijl ik tevens rekening heb gehouden met enkele opmerkingen die ik eveneens eerst na de indiening van het wetsvoorstel heb ontvangen. In de nota van wijziging die tegelijkertijd met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt aangeboden, wordt daarop nader ingegaan.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vroegen of met het vervallen van de eis dat vertalingen van Europese octrooien gewaarmerkt moeten worden door octrooigemachtigden, de kans op rechtsonzekerheid kan toenemen.

Zoals de leden van de PvdA-fractie terecht opmerken, hebben octrooihouders zelf belang bij een goede vertaling. Het is ook hun verantwoordelijkheid dat die vertaling correct is. Thans wordt als waarborg voor een correcte vertaling geëist dat een octrooigemachtigde de vertaling gewaarmerkt heeft. De eis van waarmerking wordt afgeschaft, maar om ervoor te zorgen dat de vertalingen kwalitatief op een even hoog niveau blijven, komt daarvoor in de plaats de voorziening van artikel 70, derde lid, van het Europees Octrooiverdrag. Daardoor geldt de vertaling als de authentieke tekst, ingeval de beschermingsomvang van het octrooi in de vertaling beperkter is dan in het originele octrooischrift. Is echter de vertaling ruimer dan het originele octrooischrift, dan is het origineel de authentieke tekst. Terzijde merk ik op dat bij nader inzien de wijze waarop dat in het wetsvoorstel geregeld is, onvoldoende duidelijkheid schept, zodat bij nota van wijziging ten aanzien hiervan een nadere bepaling is opgenomen (zie nota van wijziging, onderdeel B). Foute vertalingen zijn dus altijd in het nadeel van de octrooihouder, die zodoende gedwongen wordt om een juiste vertaling te geven, terwijl de derde die te goeder trouw op de vertaling is afgegaan tegen een gebrekkige vertaling beschermd wordt. Zodoende zal naar mijn mening geen verschil ontstaan in de kwaliteit van de vertalingen en daardoor ook geen vermindering van rechtszekerheid van het octrooi.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de mate van vermindering van administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

Het schrappen van de verplichting tot het waarmerken van vertalingen van Europese octrooischriften, die zich tot Nederland uitstrekken, heeft niet alleen gevolgen voor de octrooigemachtigden, zoals beschreven is in paragraaf 9 van de memorie van toelichting, maar ook voor uitvinders (bedrijven en instellingen) die een Europees octrooi hebben verkregen. Zij moeten het octrooischrift goed laten vertalen – daarin is geen verschil met de huidige regeling – maar hoeven de vertaling niet meer te laten maken of corrigeren door een octrooigemachtigde. Zoals in paragraaf 9 van de Memorie van toelichting is aangegeven, wordt de besparing op ongeveer f 70 000,– per octrooigemachtigde geschat, dat wil zeggen in totaal ruim f 2 miljoen. Deze besparing komt ten goede aan degenen die vertalingen van Europese octrooien indienen bij het Bureau voor de Industriële Eigendom (hierna: Bureau IE).

Voorts vroegen de leden van de VVD-fractie naar de bevoegdheden van de octrooigemachtigden in relatie tot een Europees octrooi.

Deze bevoegdheden worden door de wetswijziging niet geraakt. Octrooigemachtigden die aanvragen voor een Europees octrooi willen indienen, moeten voorkomen in een register dat door het Europees Octrooibureau wordt bijgehouden overeenkomstig artikel 134 van het Europees Octrooiverdrag. Daarmee worden zij aangemerkt als Europese octrooigemachtigden, die zijn verenigd in het Instituut van erkende gemachtigden bij het Europees Octrooibureau. Nederlandse octrooigemachtigden kunnen in Nederland op grond van de Rijksoctrooiwet 1995 diverse handelingen doen ten aanzien van verleende Europese octrooien. Zij kunnen bijvoorbeeld vertalingen van het octrooi in het Nederlands maken en die vertaling ten behoeve van een octrooihouder aan het Bureau IE zenden overeenkomstig artikel 52 van de Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: ROW 95). Het enige verschil met voorheen is dat op grond van dit voorstel van rijkswet het Bureau IE in de toekomst geen waarmerking van de vertaling door een octrooigemachtigde meer eist, al kan een octrooihouder desgewenst zelf wel om zo'n waarmerking vragen bij een octrooigemachtigde.

In de andere lidstaten van de Europese Unie is op een vergelijkbare wijze een onderscheid gemaakt tussen nationale en Europese octrooigemachtigden, voor zover zij het fenomeen van de octrooigemachtigde kennen. Daarbij zullen in de praktijk veel octrooigemachtigden zowel voor het nationale octrooibureau als voor het Europees Octrooibureau kunnen optreden, omdat zij zowel in het nationale register als in het register van het Europees Octrooibureau voorkomen.

De leden van de VVD-fractie vroegen ook of de opleiding van het beroep van octrooigemachtigde gewaarborgd is. Zij wilden weten wat de meest doorlopen opleiding is en of sprake is van aanscherping van wettelijke normen. Ten slotte wilden zij weten of er opleidingen denkbaar zijn naast de opleiding die door de Orde van octrooigemachtigden is ontwikkeld. Ook de leden van de CDA-fractie vroegen daarnaar.

Wat betreft de waarborging van de opleiding voor het beroep van octrooigemachtigde geldt het volgende. In beginsel is een ieder die meent voldoende geprepareerd te zijn om het examen af te leggen, vrij zich daarvoor op te geven. Gelet op de gecompliceerdheid van de materie zal in de praktijk bij vrijwel elke aspirant-octrooigemachtigde behoefte bestaan aan een gedegen (voor)opleiding. De Orde van octrooigemachtigden die mede als wettelijke taak heeft de bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden en van hun vakbekwaamheid, heeft inmiddels, vooruitlopend op de nieuwe wettelijke bepalingen, een tweejarige cursus opgezet en gestart. Tot nu toe werd de (voor)opleiding mede verzorgd door medewerkers van het Bureau IE. De wettelijke normen ten aanzien van het examen zijn niet aangescherpt, maar wel worden zij helderder omschreven. De wet laat geheel open op welke wijze belangstellenden zich de kennis, benodigd om het examen van octrooigemachtigde met goed gevolg af te leggen, eigen maken. Dat betekent dat elke particulier of organisatie die er heil in ziet zijn diensten aan te bieden bij het helpen voorbereiden van deze belangstellenden, daar vrij in is. Op dit moment is er nog geen alternatieve opleiding naast de opleiding die de Orde van octrooigemachtigden zal aanbieden.

De leden van de CDA-fractie vroegen of er noodzaak bestaat in het wetsvoorstel te voorzien in overgangsbepalingen.

De artikelen IV en V van het wetsvoorstel bevatten overgangsbepalingen. Deze bepalingen zien op de behandeling van de tegen een octrooigemachtigde gerezen bedenkingen en op de voorschriften omtrent de vertalingen. Bij nader inzien is het zinvol om daar een overgangsbepaling aan toe te voegen met betrekking tot examens voor octrooigemachtigden nieuwe stijl die afgelegd zijn voor inwerkingtreding van dit tot wet verheven wetsvoorstel (zie nota van wijziging, onderdeel C).

Voor de overige onderwerpen is geen overgangsrecht nodig. Reden hiervoor is dat de voorschriften, opgenomen in artikel II, onderdeel E, van het wetsvoorstel, op hoofdlijnen een voortzetting zijn van de huidige situatie zoals geregeld in het Octrooigemachtigden-reglement (hierna: OgR). Gestreefd is naar continuïteit met betrekking tot de rechten en plichten van octrooigemachtigden en de orde, neergelegd in het OgR, zij het dat op onderdelen wijzigingen zijn aangebracht, onder meer in verband met de eisen die de Aanwijzingen voor de regelgeving stellen aan zelfstandige bestuursorganen. Voorts is de beschrijving van de tuchtrechtelijke procedure uitgebreid. De inhoud van deze wijzigingen leidt niet tot de noodzaak overgangsrecht vast te stellen om beide regimes goed op elkaar aan te laten sluiten.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de situatie in de lidstaten van de EU betreffende de onderscheiden posities van octrooigemachtigden en in het octrooirecht gespecialiseerde advocaten.

In maart 1999 meldde de Europese Commissie dat de voorwaarden met betrekking tot het beroep van professionele gemachtigden van land tot land verschillen. In enkele landen is het een wettelijk geregeld beroep, waarbij alleen voorzien is in registratie na een examen. In enkele andere landen is registratie als professionele gemachtigde weliswaar afhankelijk van een met goed gevolg afgelegd examen, maar is de titel van octrooigemachtigde niet wettelijk geregeld en dus niet beschermd. In een derde categorie lidstaten is het beroep in het geheel niet wettelijk geregeld. In één lidstaat bestaat het beroep van octrooigemachtigde niet en zijn alleen advocaten bevoegd op te treden met betrekking tot de industriële eigendom, terwijl er in eveneens één lidstaat geen verplichte registratie is, maar een gemachtigde een aanvrager wel kan vertegenwoordigen.

De leden van de CDA-fractie vroegen of ook de in octrooirecht gespecialiseerde advocaten ingeschreven moeten zijn in een door het Bureau IE bij te houden register.

Dit is niet het geval. De achtergrond daarvan is de volgende. Octrooigemachtigden hebben veelal in eerste instantie een technische opleiding gevolgd en hebben zich daarna door het volgen van relevante opleidingen en het opdoen van ervaring het octrooirecht eigen gemaakt. De inschrijving in het door het Bureau IE bij te houden register beoogt aan te geven wie voldoet aan de eisen van de vakbekwaamheid van octrooigemachtigden en als octrooigemachtigden voor het bureau kan optreden. Tevens wordt beoogd te waarborgen dat het beroep van octrooigemachtigde op een goede wijze wordt uitgevoerd, doordat octrooigemachtigden uit hoofde van hun functie lid zijn van de Orde van octrooigemachtigden.

Advocaten hebben in eerste instantie een juridische opleiding gevolgd, waarna zij zich veelal als advocaat hebben gespecialiseerd in het octrooirecht. Zij zijn ingeschreven bij de rechtbank van het arrondissement, waarin hun kantoor is gevestigd (artikel 1 van de Advocatenwet). De goede wijze van uitoefening van het beroep van advocaat is reeds gewaarborgd door toepassing van de Advocatenwet, inclusief het daarin geregelde tuchtrecht.

Er is derhalve sprake van twee verschillende categorieën van toegelaten gemachtigden, waarvan de deskundigheid op onderscheiden en toegesneden wijze wordt gewaarborgd. Inschrijving in één register (bij het Bureau IE) zou verwarrend werken, aangezien dat niet laat zien dat de ingeschrevenen een verschillende achtergrond hebben, ook al zijn zij allen in staat op een goede wijze aanvragers van octrooien te vertegenwoordigen.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar het aantal cursisten voor de opleiding voor octrooigemachtigden.

De in 2000 gestarte cursus telde 24 deelnemers, terwijl de in 2001 gestarte opleiding 44 cursisten heeft.

De leden van de CDA-fractie vroegen of een in het buitenland gevestigde octrooigemachtigde die in Nederland optreedt, moet zijn ingeschreven in het Nederlandse register.

Ingevolge het voorgestelde artikel 23b ROW 95 kunnen als gemachtigde van een aanvrager slechts optreden de personen die zijn ingeschreven in het register of personen die als advocaat zijn ingeschreven bij een rechtbank. Dit geldt dus ook voor in het buitenland gevestigde octrooigemachtigden. Aan alle octrooigemachtigden die structureel in Nederland optreden, worden derhalve dezelfde eisen gesteld.

Evenwel geeft deze vraag van de leden van de CDA-fractie mij aanleiding om te verwijzen naar de publicatie van de Europese Commissie «Vertegenwoordigende werkzaamheden van octrooigemachtigden bij octrooiverlenende instantie in de interne markt», gedateerd juni 2000 en toegezonden aan de directeur van het Bureau voor de Industriële Eigendom op 17 oktober 2000 door Europees Commissaris Bolkestein (nog niet gepubliceerd). Daarin wordt aangegeven dat gemachtigden die op grond van een wettelijke regeling bevoegd zijn op te treden bij hun nationale bureau, ook in andere EU-landen bevoegd dienen te zijn om in incidentele gevallen voor de nationale bureaus als gemachtigde van hun klanten op te treden. In verband daarmee moet de tekst van het eerste lid van artikel 23b worden aangevuld. In de nota van wijziging die tegelijkertijd aan de kamer is gezonden, wordt deze aanvulling verder toegelicht.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de domicilieplicht van Nederlandse octrooigemachtigden in andere lidstaten.

Voor zover mij bekend kennen sommige lidstaten een plicht voor octrooigemachtigden om kantoor te houden in dat land. In de toelichting op artikel 23a is aangegeven dat een dergelijke plicht in strijd lijkt te zijn met artikel 43 EG-Verdrag (voorheen artikel 52 EG-Verdrag). Evenwel wordt in de publicatie van de Europese Commissie van juni 2000, waaraan hierboven werd gerefereerd, aangegeven dat voor octrooigemachtigden die structureel optreden voor het nationale bureau, de verplichting tot het hebben van een kantooradres in het desbetreffende land acceptabel is. In het kader van het vrij verrichten van diensten is een dergelijke verplichting niet acceptabel voor degenen die slechts incidenteel optreden voor het nationale bureau doen. De verplichting om een kantooradres te hebben in de lidstaat waar de vertegenwoordigende werkzaamheid plaatsvindt, is namelijk weliswaar de minst stringente versie van domicilieverplichting, maar vereist niettemin dat (buitenlandse) octrooigemachtigden speciale stappen ondernemen om een adres te verkrijgen. Bovendien gaan hier kosten mee gepaard, terwijl het gebruikmaken van het adres van een vakgenoot die een werkelijke woonplaats in de desbetreffende lidstaat heeft (dat wil zeggen: domicilie kiezen in Nederland), ook bezwaren meebrengt. De Commissie is dan ook van mening dat een dergelijke verplichting een beperking van het vrij verrichten van diensten vormt.

Hoewel dus handhaving van de domicilieplicht voor uitsluitend de categorie van octrooigemachtigden die structureel optreden voor het nationale bureau volgens de Europese Commissie toegestaan is, acht ik dat in de praktijk onnodig. Degenen die geen kantoor in Nederland houden, zullen naar alle waarschijnlijkheid in Duitsland of België zijn gevestigd. Dat is niet bezwaarlijk, aangezien met behulp van de moderne communicatiemiddelen zowel de klanten van de octrooigemachtigden als het Bureau IE goed bereikbaar zijn. Mij is overigens nog niet bekend welke consequenties de andere landen uit de publicatie van de Europese Commissie zullen trekken.

De leden van de fractie van het CDA vroegen voorts naar de situatie in de andere EU-lidstaten met betrekking tot een verplichting tot waarmerking door octrooigemachtigden van Europese octrooischriften.

De plicht om Europese octrooischriften te vertalen in een officiële nationale taal bestaat voor alle staten die partij zijn bij het Europees Octrooiverdrag, met uitzondering van Luxemburg en Monaco. Een verplichting tot waarmerking van een dergelijke vertaling door een octrooigemachtigde bestaat evenwel in geen enkele andere EU-lidstaat, noch, voor zover mij bekend, in de niet-EU-landen die partij zijn bij het Europees Octrooiverdrag. Bovendien is het de vraag of een dergelijke verplichting geoorloofd is vanuit EG-recht, zoals blijkt uit de opmerkingen die het Gerechtshof te Den Haag op dat punt heeft gemaakt (uitspraak 6 maart 1997, rolnr. 95/0696). Vanuit dat oogpunt is het dan ook zaak om zo spoedig mogelijk de Nederlandse wetgeving in lijn te brengen met de wetgeving in de andere EU-lidstaten. Wat dat betreft blijken veel landen gebruik te hebben gemaakt van de mogelijkheid die artikel 70, derde lid, van het Europees Octrooiverdrag biedt om een in een officiële taal van de staat voorgeschreven vertaling in beginsel als authentieke te doen gelden. Nederland zal daarin na aanneming van dit wetsvoorstel dus aansluiten bij de grote meerderheid der lidstaten. Daarbij volgt het wetsvoorstel de Duitse variant van die regeling, die een nuttige verfijning inhoudt, doordat de Duitse wetgever heeft bepaald dat degene die te goeder trouw op grond van een gebrekkige vertaling met een uitvinding aan de slag is gegaan, wordt beschermd. In andere landen is die aanvulling niet (uitdrukkelijk) opgenomen, maar gezien het mogelijke belang ervan voor de bescherming van degenen die zonder zich daarvan bewust te kunnen zijn, inbreuk maken op een octrooi lijkt mij het overnemen van de Duitse oplossing wenselijk.

Dat ik niet verwacht dat het afschaffen van de eis van waarmerking van een vertaling zal leiden tot een toename van procedures over Europese octrooien, baseer ik op het feit dat het wetsvoorstel een in Europa en met name Duitsland gebruikelijke oplossing kiest. Voor zover mij bekend is er in Europa geen sprake van een substantiële hoeveelheid rechtszaken in verband met onduidelijke vertalingen van octrooischriften. Dat is ook niet waarschijnlijk, omdat artikel 70, derde lid, van het Europees Octrooiverdrag octrooihouders er net zo goed toe dwingt om voor goede vertalingen te zorgen. Immers, fouten kunnen betekenen dat hun mogelijkheid zich tegen inbreuk te verweren beperkt wordt. Zodoende is de kwaliteit van de vertalingen in Nederland ook vergelijkbaar met de kwaliteit in andere Europese landen en dat zal naar mijn mening ook niet anders worden.

Ten aanzien van de situatie in Europa met betrekking tot vertalingen van Europese octrooien is overigens nog de volgende ontwikkeling van belang. Tijdens een op 16 en 17 oktober 2000 te Londen gehouden Intergouvernementele Conferentie van de lidstaten van het Europees Octrooiverdrag is een protocol met betrekking tot artikel 65 van dat verdrag vastgesteld. De lidstaten die zich bij dat protocol aansluiten, verbinden zich ertoe om af te zien van het eisen van een vertaling van een Europees octrooischrift in het Frans, Duits of Engels als zij één van deze drie werktalen van het Europees Octrooibureau als een officiële landstaal hebben. De lidstaten die niet één van deze drie werktalen als een officiële landstaal hebben, zoals Nederland, verplichten zich ertoe één van de drie werktalen aan te wijzen als taal waarin Europese octrooien zonder vertaling in een landstaal worden aanvaard. Aldus kan het aantal verplichte vertalingen aanmerkelijk beperkt, en daarmee de kosten voor de aanvragers verlaagd worden. Van de conclusies in een octrooischrift mag overigens wel een vertaling in de eigen taal worden verlangd.

Het protocol treedt in werking als het getekend en geratificeerd is door acht landen, waaronder de drie die in 1999 het vaakst werden aangewezen in Europese octrooien (Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk). Er wordt naar gestreefd om een wetsvoorstel voor de goedkeuring van dit protocol binnen afzienbare tijd aan de kamer voor te leggen.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de verhouding tussen de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken van reglementen en verordeningen en het MDW-programma.

Het kabinetsbeleid op het gebied van marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit is erop gericht de kwaliteit van regels in Nederland te verbeteren en te stroomlijnen en om concurrentie te vergroten. De Orde van octrooigemachtigden (hierna: de orde) heeft de bevoegdheid een huishoudelijk reglement, gedragsregels en één of meer verordeningen vast te stellen. Deze bevoegdheid is vergelijkbaar met de bevoegdheid van de Nederlandse Orde van advocaten, die in artikel 28 van de Advocatenwet is neergelegd. Op die verordeningbevoegdheid is in het MDW-rapport van de interdepartementale werkgroep domeinmonopolie advocatuur 1995 uitgebreid ingegaan. Dat rapport is op 11 juli 1995 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 1994/95, 24 252 nr. 1). In dat rapport constateert de werkgroep dat de opvattingen over het toekennen en de reikwijdte van verordenende bevoegdheden aan publiekrechtelijke lichamen in de loop der jaren aanmerkelijk zijn geëvolueerd. In het verleden werd vaak gekozen voor een ruime bevoegdheid met open normstelling. Naar de thans heersende opvatting dient een regelgevende bevoegdheid van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie scherp te worden afgebakend en gelimiteerd tot onderwerpen die nadrukkelijk als object van regulering in de wet zijn aangewezen. Van de gedelegeerde regelgevende bevoegdheid dient alleen gebruik gemaakt te worden indien het algemeen belang zulks vereist. Indien het stellen van regels binnen het verband van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie nodig is, dan dient dit uitsluitend te gebeuren door gebruikmaking van de verordenende bevoegdheid. Voor zover binnen de beroepsgroep toch op een of andere wijze andere regelgeving tot stand komt, dient het normale mededingingstoezicht daarop van toepassing te zijn.

Deze aanbeveling is opgevolgd in de wijziging van de Advocatenwet. Ook bij de formulering van het voorgestelde artikel 23h ROW 95 is terdege rekening gehouden met deze visie. Zo is uitdrukkelijk aangegeven over welke onderwerpen verordeningen in het algemeen belang kunnen worden vastgesteld. Daarbij is de eis van goedkeuring van de verordeningen toegevoegd overeenkomstig aanwijzing 124f van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Bij de goedkeuring van de verordeningen zal in het bijzonder bezien worden of de verplichtingen of voorschriften in de verordening strikt noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van het doel dat met de verordening wordt beoogd en of zij de marktwerking niet onnodig beperken.

De leden van de CDA-fractie stelden de vraag waarom de Raad van toezicht wel en de Raad van Beroep niet onafhankelijk wordt geacht. Ook stelden de leden van de CDA-fractie de vraag waarom de voorzitter van de Raad van toezicht een door de Minister van Economische Zaken benoemde jurist moet zijn.

Het verschil tussen de toekomstige Raad van toezicht en de huidige Raad van Beroep zit in de positie in de tuchtrechtspraak. De Raad van toezicht is tuchtrechter in eerste aanleg, de Raad van Beroep geeft een uitspraak waartegen geen beroep meer mogelijk is. Op grond van de gangbare interpretatie van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gelden er striktere onafhankelijkheidseisen voor een beroepsrechter dan voor een rechter in eerste aanleg. De geringere mate van onafhankelijkheid van de Raad van toezicht wordt gecompenseerd doordat beroep openstaat op een geheel onafhankelijke rechter.

Dit betekent niet dat de Raad van toezicht kwalitatief van lager kaliber zou zijn. Integendeel, het feit dat er octrooigemachtigden zitting in hebben die goed bekend staan, betekent juist dat de Raad van toezicht voldoende deskundigheid en ervaring heeft om zijn taken uit te voeren. Het gaat daarbij niet alleen om tuchtrechtspraak, maar ook om het beoordelen van aanvragen om opgenomen te worden in het register van octrooigemachtigden en het houden van toezicht op de werkwijze van de octrooigemachtigden. Vanuit hun deskundigheid hebben zij een gefundeerde visie op een goede beroepsuitoefening door octrooigemachtigden.

De onafhankelijke voorzitter met een juridische achtergrond speelt een belangrijke rol doordat hij zorgt voor het toepassen van de juiste procedures en rekening houdt met de belangen van degene die is onderworpen aan een tuchtrechtelijke procedure. Om dit te garanderen is in het wetsvoorstel voorzien in het benoemen van de voorzitter door de Minister van Economische Zaken. Overigens hebben de octrooigemachtigden die lid zijn van de Raad van toezicht vaak ook een juridische opleiding genoten, zodat ook zij vanuit die achtergrond aandacht zullen hebben voor de rechten van de verdediging.

De leden van de CDA-fractie vroegen om een nadere uitleg waarom de exclusiviteit van octrooigemachtigden en advocaten zich niet uitstrekt tot het optreden in alle zaken die voor het bureau spelen.

Het regeringsbeleid is ten algemene zeer terughoudend met betrekking tot het verlenen van exclusiviteit. Daarvan kan alleen sprake zijn, wanneer daarmee een duidelijk algemeen belang wordt gediend. Bij het doen van een aanvrage staat er voor de belanghebbenden zeer veel op het spel. Gaat het procedureel mis, dan kan de aanvrager het verkrijgen van een octrooi verder vergeten. Toch is indertijd geoordeeld dat de primaire verantwoordelijkheid bij de aanvrager zelf ligt en is mede om de drempel voor het indienen van een octrooiaanvraag laag te houden, geen reden gezien voor het verplicht doen inschakelen van een gemachtigde. Echter, wil de aanvrager wel van de diensten van een gemachtigde gebruik maken, dan is gelet op de in het geding zijnde belangen het inschakelen van een advocaat of een ingeschreven octrooigemachtigde op zijn plaats.

Bij de adviesprocedures gaat het niet om belangen die even zwaar wegen als bij een octrooiaanvraag. Deze procedures beogen bovendien juist een laagdrempelige voorziening te bieden. Een verplichte inschakeling van een octrooigemachtigde zou deze laagdrempeligheid kunnen doorkruisen. Er is derhalve geen reden om de desbetreffende bepalingen in de ROW 95 op dit punt te wijzigen en een zekere drempel op te werpen voor de toegang tot de verzoekprocedures.

Ik ben verheugd dat de leden van de fractie van D66 er hun instemming mee betuigen dat eenduidigheid in de wetgeving wordt nagestreefd door de regeling met de mogelijkheid van beroep bij het gerechtshof, waarmee zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de bestaande praktijk in het notariswezen en de advocatuur. Het huidige aantal tuchtrechtelijke zaken is overigens zeer gering en voor de toekomst wordt ook geen toename verwacht.

De leden van de fractie van D66 meenden dat er voor het indienen, afgeven en afdwingen van octrooien behoefte is aan een helder en eenvoudig systeem en dat dit mede dient te worden beoordeeld in het licht van een gelijk speelveld in Europa.

Ik deel deze mening ten volle. Thans, bij het ontbreken van harmonisatie op Europees niveau, is weliswaar geen volledig identiek systeem met de andere EU-lidstaten mogelijk, maar bij het opstellen van de regeling is waar mogelijk de situatie in de andere lidstaten betrokken. Mede op die grond is bijvoorbeeld de verplichte waarmerking van vertalingen van Europese octrooischriften geschrapt. Ook krijgen buitenlandse octrooigemachtigden toegang tot het Nederlands Bureau IE overeenkomstig de mededeling van de Europese Commissie waarin daarop wordt aangedrongen; voor zover nodig wordt de desbetreffende regeling in het wetsvoorstel bij nota van wijziging daartoe aangescherpt. Overigens wijs ik in dit verband ook op een aantal recente ontwikkelingen die in de richting van harmonisatie gaan: de totstandkoming van het Octrooirechtverdrag (in de wandelgangen steeds «Patent Law Treaty» genoemd) van de World Intellectual Property Organisation (WIPO), waarin de maximale eisen zijn neergelegd die bij het aanvragen van octrooien kunnen worden gesteld, de start van een vervolg hierop ter harmonisatie van elementen van materieel octrooirecht, de revisie van het Europees Octrooiverdrag en de pogingen om een Gemeenschapsoctrooiverordening tot stand te brengen. De regering staat zeer positief tegenover deze ontwikkelingen; het «Patent Law Treaty» en de herziening van het Europees Octrooiverdrag zullen mogelijk nog dit parlementair jaar ter goedkeuring aan het parlement worden voorgelegd.

De leden van de fractie van D66 onderschreven de geboden keuze voor vertegenwoordiging tussen octrooigemachtigden en advocaten en het helder vastleggen van eisen ten aanzien van vakopleiding en beëdiging. Wel vroegen zij hoe wordt gegarandeerd dat de toetreding als octrooigemachtigde niet wordt belemmerd door de zittende octrooigemachtigden.

De samenstelling van de examencommissie waarborgt dat nieuwe octrooigemachtigden niet worden belemmerd in de inschrijving als octrooigemachtigde indien zij aan de desbetreffende eisen voldoen (zie het in artikel II, onderdeel E, voorgestelde artikel 23c ROW 95). De examencommissie bestaat voor eenderde uit octrooigemachtigden, voor eenderde uit medewerkers van het bureau en voor eenderde uit technisch of rechtsgeleerde deskundigen. Bovendien schrijft het wetsvoorstel voor dat de algemene vergadering van de Orde van octrooigemachtigden een verordening moet vaststellen over de stageverplichtingen en de begeleiding van stagiaires (het in artikel II, onderdeel E, voorgestelde artikel 23h, derde lid, ROW 95). Deze verordening is onderworpen aan goedkeuring van de Minister van Economische Zaken, die zal toetsen of de voorschriften de mededinging niet onnodig beperken, waaronder ook verstaan kan worden dat geen onnodige belemmeringen voor de toetreding van nieuwe octrooigemachtigden mogen worden opgeworpen.

Met voldoening heb ik er ten slotte kennis van genomen dat de leden van de fractie van D66 met mij van mening zijn dat omwille van de verlichting van administratieve lasten de vertaalregeling aangepast dient te worden. Gelet op hun pleidooi voor een origineel octrooi in één van de Europese gangbare talen, worden deze leden nog geattendeerd op de recente vaststelling van een protocol bij het Europees Octrooiverdrag met betrekking tot te vereisen vertalingen, waarop hierboven in reactie op een vraag van de leden van de CDA-fractie is ingegaan.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 23b

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom in het voorgestelde artikel 23b, tweede lid, ROW 95 een kan-bepaling is opgenomen.

Uit het eerste lid van het voorgestelde artikel 23b ROW 95 blijkt dat als gemachtigde slechts een octrooigemachtigde of een advocaat kan optreden. Het tweede lid voegt hier materieel niets aan toe, maar geeft aan de directeur van het bureau de bevoegdheid te verifiëren of iemand die zich als advocaat voordoet, ook werkelijk advocaat is. De directeur zal immers ook zelf kunnen nagaan in het openbare register bij een arrondissementsrechtbank of iemand die zich als advocaat voordoet, dit ook werkelijk is. Indien echter geen twijfel bestaat over de vraag of iemand advocaat dan wel octrooigemachtigde is, zal de directeur van het bureau dit niet na hoeven te gaan, bijvoorbeeld omdat de advocaat al lange tijd samenwerkt met octrooigemachtigden en octrooiaanvragen indient. Dit is de achtergrond van de redactie van artikel 23b, tweede lid, dat overigens is overgenomen uit het huidige artikel 9 van het Octrooigemachtigdenreglement.

Artikel 23c

De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de criteria bij het beoordelen van de uitwerking van exameneisen, die worden neergelegd in het Uitvoeringsbesluit Rijksoctrooiwet 1995.

De exameneisen die worden neergelegd in het Uitvoeringsbesluit Rijksoctrooiwet 1995 regelen uiteraard niet tot in detail wat een toekomstige octrooigemachtigde zal moeten weten. Wel zal verlangd worden dat de examinandus voldoende kennis bezit van het Nederlandse recht met betrekking tot de industriële eigendom, van de meest relevante buitenlandse wetgeving en van de belangrijkste internationale regelingen die daarop betrekking hebben (Europees Octrooiverdrag, WIPO-verdragen, EG-richtlijnen en -verordeningen). Ook moet hij in staat zijn dat recht en die regelingen toe te passen in de praktijk, bijvoorbeeld bij het redigeren van octrooiaanvragen. Bovendien moet hij kennis bezitten van de beginselen van het Nederlandse burgerlijk recht en burgerlijk procesrecht, voor zover deze kennis nodig is voor een goed begrip van het Nederlandse recht met betrekking tot de industriële eigendom.

Het voorleggen van de uitwerking van deze globale exameneisen aan de Minister van Economische Zaken heeft geen ander doel dan het waarborgen dat enerzijds de minimumeisen worden nageleefd en dat anderzijds geen onnodige belemmeringen worden opgeworpen voor het toetreden van nieuwe octrooigemachtigden. Uiteraard houdt dit niet in dat alle examens eerst moeten worden goedgekeurd: het gaat om het curriculum en de te toetsen kennis en vaardigheden. Op zichzelf zijn er, voor zover mij bekend, geen andere gevallen waarin een uitwerking van exameneisen ter goedkeuring moet worden voorgelegd. Aangezien evenwel thans het examen voor octrooigemachtigden wordt afgenomen door een door de Minister van Economische Zaken benoemde examencommissie, waarin leden van de Octrooiraad zitting hebben, wordt met de in de toelichting bij het wetsvoorstel aangekondigde goedkeuringseis in wezen een zekere continuïteit met de huidige situatie bereikt.

Artikel 23h

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de invulling van de stageregeling.

De stageregeling moet nog worden uitgewerkt door de Orde van octrooigemachtigden, zodat nog geen inzicht heb in de exacte inhoud ervan. Zij moet tenminste inhouden dat stagiaires worden begeleid door octrooigemachtigden. Dat zal in de regel een octrooigemachtigde zijn, op wiens kantoor de aspirant-octrooigemachtigde werkzaam is. Tevens zal de regeling een voorziening dienen te bevatten dat stagiaires die niet bij een octrooigemachtigde werkzaam zijn, dan wel werkzaam zijn bij een octrooigemachtigde die geen mogelijkheid heeft de vereiste begeleiding te verzorgen, worden «toebedeeld» aan een octrooigemachtigde die zich met zijn begeleiding belast.

De leden van de CDA-fractie vroegen of alle verordeningen van de orde goedkeuring behoeven van de Minister van Economische Zaken.

Ingevolge het in artikel II, onderdeel E, voorgestelde artikel 23i, eerste lid, ROW 95 behoeven het huishoudelijk reglement, de gedragsregels voor octrooigemachtigden en de verordeningen van de orde de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. Dit geldt dus inderdaad voor alle verordeningen.

In paragraaf 6 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is uiteengezet dat de orde een openbaar lichaam van beroep is waarop de Aanwijzingen voor de regelgeving met betrekking tot zelfstandige bestuursorganen moeten worden toegepast. Ingevolge aanwijzing 124l van de Aanwijzingen voor de regelgeving moet de wet de verhouding tussen de minister en het zelfstandig bestuursorgaan regelen. Van belang is dat de Minister van Economische Zaken voldoende kan waarborgen dat de orde de door de Minister van Economische Zaken opgedragen taken op juiste wijze uitvoert. Voor dit toezicht zijn verschillende instrumenten beschikbaar, zoals het benoemen van de voorzitter van de raad van toezicht en de mogelijkheid om voor het toezicht benodigde inlichtingen te vragen en inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden. Ook de goedkeuring van de verordeningen van de orde is een toezichtsinstrument (zie aanwijzing 124f van de Aanwijzingen voor de regelgeving). De goedkeuring dient er niet toe om vast te stellen of de orde een juist beleid voert, maar richt zich op de vraag of de reglementen, gedragsregels en verordeningen van de orde niet in strijd zijn met de wet of met het algemeen belang. Daarbij is in het bijzonder van belang dat de verordeningen niet verder gaan dan noodzakelijk is en dat zij ook de marktwerking niet belemmeren.

Artikel 23x

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom veranderde jurisprudentie of nieuwe inzichten over behoorlijk optreden als octrooigemachtigde geen grond voor het verlenen van een herziening vormen.

Het in artikel II, onderdeel E, voorgestelde artikel 23x ROW 95 bepaalt dat herziening kan worden gevraagd indien er sprake is van omstandigheden, waarvan bij het nemen van de beslissing van de Raad van toezicht niet is gebleken, en waarvan het vermoeden bestaat dat deze beslissing anders zou zijn genomen indien deze omstandigheden bekend waren geweest. Het gaat in dit artikel om feiten en omstandigheden die al ten tijde van de beslissing aanwezig waren. Na de beslissing tot stand gekomen jurisprudentie en na de beslissing gewijzigde inzichten zijn geen feiten die ten tijde van de beslissing bestonden en dus tot een andere beslissing hadden kunnen leiden. Artikel 23x en de hierbij behorende artikelsgewijze toelichting sluiten aan bij de voorschriften over herziening, opgenomen in artikel 457, eerste lid, onderdeel 2°, van het Wetboek van Strafvordering en de op basis van dit artikel ontwikkelde jurisprudentie. Een ander standpunt zou er immers toe leiden dat telkens als een nieuwe uitspraak wordt gedaan of een regeling wordt gewijzigd de mogelijkheid ontstaat dat tuchtrechtelijk (of in het geval van het Wetboek van Strafvordering: strafrechtelijk) veroordeelden herziening kunnen vragen. Daarmee zouden zij de mogelijkheid krijgen om eindeloos in beroep te gaan tegen hun veroordeling, waardoor het strafrechtelijke en tuchtrechtelijke stelsel onwerkbaar zou worden.

Artikel II, onderdeel G

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe vaak het is voorgekomen dat een octrooiaanvrage geen verzoek tot verlening van een octrooi bevat.

Uit een opgave van het Bureau IE blijkt dat jaarlijks ongeveer 10 tot 20 «octrooiaanvragen» geen uitdrukkelijk verzoek om verlening van octrooi bevatten. Formeel zijn het dan eigenlijk geen aanvragen, maar kan uit de stukken wel worden afgeleid dat een octrooi wordt verlangd.

Artikel II, onderdeel H

De vraag van de leden van de CDA-fractie naar een expliciete onderbouwing van de verandering van het talenregime is hierboven reeds beantwoord. Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie naar de consequenties van de wijziging voor de rechtsbescherming en van de betekenis van «authenticiteit» in Nederlands en Europees verband.

De wijziging van het vertalingenregime heeft geen betekenis voor de rechtsbescherming: er moeten nog steeds vertalingen van goede kwaliteit worden ingediend. De betekenis van «authenticiteit» vloeit voort uit artikel 70, derde lid, van het Europees Octrooiverdrag, waarbij in de voorgestelde artikelen 52 en 55 ROW 95 wordt aangesloten. Het gaat er uiteindelijk om dat een vertaling authentiek is, dat wil zeggen dat een octrooihouder zich daarop kan beroepen, mits de vertaling ook accuraat is. Als de vertaling ertoe zou leiden dat de octrooihouder meer rechten krijgt dan hij volgens de oorspronkelijke tekst van het octrooischrift heeft, geldt evenwel het oorspronkelijke octrooischrift; is daarentegen de vertaling te eng, dan kan de octrooihouder die beperktere betekenis niet tegenwerpen aan degene die te goeder trouw een inbreuk maakt op het octrooi.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema

Naar boven