nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING1
1. Algemeen
De Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) kent in het huidige
artikel 11 een verjaringstermijn van twee jaar voor een vorderingsrecht tot
betaling van loon. Deze verjaringstermijn strookt niet met het Europese recht.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG is het bij
het ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling een aangelegenheid
van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procesregels te geven voor
rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen
aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels
a. niet ongunstiger zijn dan de regels die gelden voor gelijksoortige
nationale vorderingen (het gelijkwaardigheidsbeginsel),
b. en het in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken om
het aan het gemeenschapsrecht ontleende recht uit te oefenen (het effectiviteitsbeginsel).
Aan bovenstaande voorwaarden dient de verjaringstermijn van de gelijkloonvordering
te voldoen. De huidige verjaringstermijn in het Burgerlijk Wetboek (BW) voor
rechtsvorderingen tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een
geven of doen, bedraagt vijf jaar na de aanvang van de dag, die volgt op de
dag waarop de vordering opeisbaar is geworden (zie artikel 307, lid 1, Boek
3 BW). Ook in het ambtenarenrecht geldt ten aanzien van de verjaring van de
rechtsvordering inzake bezoldiging in het algemeen een termijn van vijf jaar.
De kantonrechter te Amsterdam oordeelde in 1996 (Ktg. Amsterdam 9 januari
1996) over een gelijkloonvordering het volgende: «Nu op nationaal recht
gebaseerde loonvorderingen een verjaringstermijn van vijf jaar kennen, dient
bij soortgelijke vorderingen die zoals de onderhavige zijn gebaseerd op gemeenschapsrecht
(minimaal) een gelijke verjaringstermijn te gelden, zodat art. 11 WGB terzake
buiten toepassing dient te blijven».
In de uitspraak van 1 december 1998 in de zaak Levez versus Jennings (C-326/96)
heeft het Europese Hof van Justitie meer duidelijkheid gegeven over de invulling
van de hiervoor onder a genoemde voorwaarde door dieper in te gaan op het
gelijkwaardigheidsbeginsel en de uitleg daarvan. In deze uitspraak geeft het
Hof enige richtsnoeren met betrekking tot het begrip «gelijksoortige
nationale vorderingen». Zo moet de nationale rechter, om na te gaan
of het gelijkwaardigheidsbeginsel is geëerbiedigd, zowel het voorwerp
als de voornaamste kenmerken van de nationale vorderingen onderzoeken, waarvan
wordt gesteld dat het soortgelijke vorderingen zijn. De vraag of een nationale
procesregel minder gunstig is dan de regels voor soortgelijke nationale vorderingen,
moet worden onderzocht met inachtneming van de plaats van die regel in de
gehele procedure en het verloop en de bijzondere kenmerken ervan voor de verschillende
nationale instanties.
In het licht van het vorenstaande heeft de regering geconcludeerd dat
een aanpassing van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen noodzakelijk
is. In artikel I wordt daarom voorgesteld om artikel 11 van WGB te laten vervallen.
Dit leidt ertoe dat met betrekking tot het vorderingsrecht tot betaling van
loon uit hoofde van paragraaf 2 van de WGB de bijzondere verjaringstermijn
van twee jaar niet meer geldt en dat op deze loonvorderingen de hiervoor genoemde
algemene verjaringstermijnen van toepassing zijn.
Omdat de verjaringstermijn van vijf jaar nu al voortvloeit uit zowel de
Europeesrechtelijke als de nationale jurisprudentie, is er geen
reden om te voorzien in overgangsrecht en heeft het wetsvoorstel onmiddellijke
werking.
2. Financiële effecten en bedrijfseffecten
De verwachting is dat de verlenging van de verjaringstermijn van twee
naar vijf jaar niet of nauwelijks tot financiële effecten zal leiden
en dat de gevolgen voor het bedrijfsleven verwaarloosbaar zijn. Op dit moment
zijn er jaarlijks slechts een beperkt aantal rechtszaken die betrekking hebben
op de gelijkloonparagraaf uit de WGB.1 Bovendien
vloeit de verjaringstermijn van vijf jaar nu al voort uit de jurisprudentie.
Om die reden is geen bedrijfseffectentoets verricht.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. E. Verstand-Bogaert
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries