27 182
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de instelling van de Raad voor de rechtspraak (Wet Raad voor de rechtspraak)

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 21 maart 2001

Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel I, onderdeel D, onderdeel 1, wordt «het zesde tot en met het achtste lid tot zevende tot en met het negende lid» vervangen door: het zesde tot en met het negende lid tot zevende tot en met het tiende lid.

B

In artikel I wordt na onderdeel E een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ea

In artikel 2.2.2.3, derde lid, wordt «onderscheidenlijk door» vervangen door «onderscheidenlijk» en wordt na «bedrijfsvoering» ingevoegd: en door de Raad voor de rechtspraak.

C

In artikel I, onderdeel G, wordt in artikel 2.2.4.3, derde lid, «zevende, achtste en negende lid» vervangen door: zevende tot en met tiende lid.

D

Artikel I, onderdeel H, wordt gewijzigd als volgt:

a. Artikel 2.6.1.1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onder vernummering van het zevende lid tot achtste lid wordt een nieuw zevende lid ingevoegd, luidende:

7. De rechterlijke leden zijn rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast dan wel met rechtspraak belaste leden van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven die zijn aangesteld overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

2. In het achtste lid (nieuw) wordt in onderdeel h «2 tot en met 8» vervangen door: 2° tot en met 8°.

3. In het achtste lid (nieuw) komt onderdeel i te luiden:

i. vice-president van, raadsheer in of raadsheer in buitengewone dienst bij de Hoge Raad;

4. In het achtste lid (nieuw) vervalt onderdeel j en wordt onderdeel k verletterd tot j.

b. Artikel 2.6.1.3 wordt gewijzigd als volgt:

1. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Een niet-rechterlijk lid van de Raad wordt tevens als lid van de Raad ontslagen indien hij wordt benoemd als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, met rechtspraak belast lid van de Centrale Raad van Beroep of met rechtspraak belast lid van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

2. Onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid tot vijfde tot en met achtste lid wordt een nieuw vierde lid ingevoegd, luidende:

4. Een rechterlijk lid van de Raad wordt op eigen verzoek bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister ontslagen.

3. In het zevende lid (nieuw) wordt «37 tot en met 39 en 45» vervangen door: 37 tot en met 39, 45 en 46.

c. In artikel 2.6.2.6, eerste lid, wordt «taak, bedoeld in artikel 2.6.2.4» vervangen door: taken, bedoeld in de artikelen 2.6.2.4 en 2.6.2.5.

d. In artikel 2.6.3.6, derde lid, wordt «plan» vervangen door «jaarplan» en wordt een volzin toegevoegd, luidende: Onze Minister zendt het jaarplan onverwijld aan de beide kamers der Staten-Generaal.

e. Aan artikel 2.6.3.8, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Onze Minister zendt het verslag onverwijld aan de beide kamers der Staten-Generaal.

f. In artikel 2.6.4.3, derde lid, wordt «zevende lid» vervangen door: zevende en achtste lid.

E

In artikel II wordt na onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

Aa

Aan artikel 46 wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. De functionele autoriteit, bedoeld in het eerste lid, stelt de Raad voor de rechtspraak in de gelegenheid om advies uit te brengen inzake een voorgenomen besluit tot verlening van een schadeloosstelling of een kostenvergoeding als bedoeld in het eerste lid die op jaarbasis meer dan EUR 5000 bedraagt. Indien de Raad voor de rechtspraak op basis van het eerste lid advies heeft uitgebracht, zendt de functionele autoriteit een afschrift van het vervolgens genomen besluit aan de Raad voor de rechtspraak.

F

Artikel II, onderdeel B, komt te luiden:

B

In artikel 47, derde lid, wordt na «de voorzitter van dat bestuur» ingevoegd: , door de Raad voor de rechtspraak.

G

Na artikel V worden drie nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL VA

1. Degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet zijn aangewezen als kwartiermaker voor de Raad voor de rechtspraak worden van rechtswege benoemd als lid van de Raad voor de rechtspraak. Degene in wiens besluit tot aanwijzing als kwartiermaker is bepaald dat hij beoogd voorzitter van de Raad voor de rechtspraak is, wordt tevens van rechtswege benoemd als voorzitter van de Raad voor de rechtspraak.

2. Artikel 2.6.1.1, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie is van overeenkomstige toepassing.

3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ten aanzien van de kwartiermakers die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet een functie vervullen die in artikel 2.6.1.1, uitgezonderd het achtste lid, onderdeel g, van de Wet op de rechterlijke organisatie wordt aangemerkt als onverenigbaar met het lidmaatschap van de Raad voor de rechtspraak. Het eerste en tweede lid zijn tevens niet van toepassing ten aanzien van de kwartiermakers waarvoor in het besluit tot aanwijzing als kwartiermaker is bepaald dat zij beoogd niet-rechterlijk lid van de Raad voor de rechtspraak zijn en die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, met rechtspraak belast lid van de Centrale Raad van Beroep of met rechtspraak belast lid van het College van Beroep voor het bedrijfsleven zijn.

ARTIKEL VB

Indien het bij koninklijke boodschap van 8 juni 2000 ingediende voorstel van wet (kamerstuknr. 27 181) tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten) tot wet wordt verheven, wordt in artikel XI, elfde lid, van die wet na «gerecht» ingevoegd: dan wel op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet tevens zijn aangewezen als kwartiermaker voor de Raad voor de rechtspraak.

ARTIKEL VC

Bij het voor de eerste maal vaststellen van de in artikel 2.6.3.1 van de Wet op de rechterlijke organisatie bedoelde algemene maatregel van bestuur stelt Onze Minister, alvorens een voordracht daarvoor te doen, de kwartiermakers voor de Raad voor de rechtspraak in de gelegenheid schriftelijk hun zienswijze kenbaar te maken en wordt in de nota van toelichting bij de algemene maatregel van bestuur aangegeven in hoeverre en op welke gronden van de zienswijze van de kwartiermakers is afgeweken.

Toelichting

Algemeen

Deze nota van wijziging bevat enkele wijzigingen van het wetsvoorstel. Deze zijn voor het merendeel technisch of redactioneel van aard. Enkele aanpassingen houden verband met een wijziging die is opgenomen in een nota van wijziging op het wetsvoorstel organisatie en bestuur gerechten. Voor een aantal van de aanpassingen is aanleiding gevonden in het verslag van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2000–2001, 27 182, nr. 5). Deze aanpassingen, vervat in de onderdelen Dd, De en G van deze nota van wijziging, worden toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag. De overige wijzigingen worden hieronder afzonderlijk toegelicht.

Onderdeelsgewijs

A

Dit onderdeel betreft een technische aanpassing in verband met de toevoeging van een nieuw negende lid aan het in het wetsvoorstel organisatie en bestuur gerechten opgenomen artikel 2.2.1.2 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO).

B

De in dit onderdeel vervatte aanvulling van het in het wetsvoorstel organisatie en bestuur gerechten opgenomen artikel 2.2.2.3 van de Wet RO biedt de mogelijkheid om met betrekking tot bepaalde rechtspositionele bevoegdheden in op de Ambtenarenwet berustende bepalingen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen dat deze ten aanzien van gerechtsambtenaren door de Raad voor de rechtspraak worden uitgeoefend. Benadrukt wordt dat dit onverlet laat dat de rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van gerechtsambtenaren in beginsel bij het gerechtsbestuur zullen komen te berusten.

C

Dit onderdeel betreft een technische aanpassing in verband met de aanpassing van de bepalingen over voor leden van een gerechtsbestuur geldende onverenigbaarheden in het in wetsvoorstel organisatie en bestuur gerechten opgenomen artikel 2.2.1.2 van de Wet RO.

D

Da. Dit onderdeel betreft enkele aanpassingen van hetgeen in het voorgestelde artikel 2.6.1.1 van de Wet RO wordt geregeld ten aanzien van de voor leden van de Raad voor de rechtspraak geldende onverenigbaarheden. Ten eerste wordt de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van de Raad met een benoeming als raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger in een nieuw zevende lid genuanceerd in die zin dat de rechterlijke leden van de Raad als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast dan wel met rechtspraak belast lid van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven moeten zijn aangesteld voor het vervullen van een taak en derhalve niet alleen in een plaatsvervangend rechterlijk ambt benoemd kunnen zijn. Het is niet de bedoeling geweest om het voor rechterlijke leden van de Raad uit te sluiten dat zij bijvoorbeeld naast hun aanstelling in een rechtsprekend ambt bij een rechtbank ook raadsheer-plaatsvervanger in de Centrale Raad van Beroep zijn; daar komt nog bij dat in de voorgestelde artikelen 2.3.1.1, tweede lid, en 2.4.1.1, tweede lid, van de Wet RO wordt bepaald dat bij een rechtbank of een gerechtshof aangestelde rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast van rechtswege rechter-plaatsvervanger in de andere rechtbanken onderscheidenlijk raadsheer-plaatsvervanger in de andere gerechtshoven zijn. Voor de niet-rechterlijke leden van de Raad geldt ingevolge het vierde en vijfde lid van artikel 2.6.1.1 van de Wet RO reeds dat zij geen rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast dan wel met rechtspraak belast lid van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven, en derhalve ook geen rechter- of raadsheer-plaatsvervanger in een van deze gerechten, kunnen zijn. Ten tweede wordt in het achtste lid, onderdeel i, expliciet gemaakt dat ook een vice-president van de Hoge Raad geen lid van de Raad kan zijn.

Db. Dit onderdeel betreft een drietal aanpassingen van het voorgestelde artikel 2.6.1.3 van de Wet RO. Ten eerste wordt in het tweede lid volledigheidshalve verduidelijkt dat ook het vervullen van een rechtsprekend ambt bij een gerechtshof, een rechtbank, de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven naast het niet-rechterlijk lidmaatschap van de Raad voor de rechtspraak een onverenigbaarheid oplevert die tot ontslag als lid van de Raad leidt. Ten tweede wordt in een nieuw vierde lid bepaald dat de rechterlijke leden van de Raad uiteraard als zodanig worden ontslagen als zij hierom zelf verzoeken. Ten aanzien van een niet-rechterlijk lid hoeft dit niet te worden bepaald, aangezien voor dit lid de mogelijkheid van ontslag op eigen verzoek namelijk al ingevolge artikel 94 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement geldt. Ten derde wordt de in artikel 46 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) voortaan aan de functionele autoriteit toegekende bevoegdheid tot verlening van een schadeloosstelling of een kostenvergoeding toegevoegd aan de opsomming van bevoegdheden die ten aanzien van een rechterlijk lid van de Raad worden uitgeoefend door de Raad.

Dc. Voor de in het voorgestelde artikel 2.6.2.5 neergelegde adviestaak van de Raad geldt op basis van de huidige tekst van het wetsvoorstel de ruime onafhankelijkheidsexceptie van artikel 2.6.2.6, tweede lid. Als gevolg daarvan zou de Raad bij zijn advisering over algemeen verbindende voorschriften en te voeren beleid van het Rijk op het terrein van de rechtspleging niet mogen treden in de procesrechtelijke behandeling van categorieën van zaken. Dit is uiteraard niet de bedoeling geweest. Wanneer de Raad zich zou moet onthouden van advisering over aspecten van rechterlijk beleid mist de adviestaak in belangrijke mate een zinvolle betekenis. Met het oog daarop wordt voorgesteld om, net als voor de in artikel 2.6.2.4 neergelegde rechtseenheid- en kwaliteitstaak, te bepalen dat voor de adviestaak de beperktere onafhankelijkheidsexceptie van artikel 2.6.2.6, eerste lid, geldt. Op grond daarvan kan de Raad zich bij zijn advisering aan de regering of het parlement ook inlaten met aspecten van rechterlijk beleid.

Df. In dit onderdeel wordt het voorgestelde artikel 2.6.4.3, derde lid, technisch aangepast in verband met de boventoegelichte aanpassing van artikel 2.6.1.1.

E

Door de Minister van Justitie kan ingevolge artikel 46 van de Wrra aan een rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding naar billijkheid voor een bepaalde termijn een schadeloosstelling of kostenvergoeding worden verleend indien deze op verzoek of met instemming van de minister bijzondere werkzaamheden verricht of bij de uitoefening van de normale taak of vorenbedoelde bijzondere werkzaamheden kosten maakt. In het wetsvoorstel organisatie en bestuur gerechten is een wijziging van dit artikel opgenomen die ertoe strekt dat deze bevoegdheid ten aanzien van de bij een gerechtshof of rechtbank werkzame rechterlijke ambtenaren wordt toegekend aan het bestuur van dat gerechtshof of rechtbank. Dit onderdeel betreft een hiermee samenhangende nadere wijziging van artikel 46 van de Wrra. Om te bevorderen dat de besturen van de gerechtshoven en de rechtbanken de in artikel 46 opgenomen bevoegdheid niet al te uiteenlopend zullen toepassen wordt aan de Raad voor de rechtspraak de bevoegdheid toegekend om te adviseren over een door een bestuur voorgenomen besluit op basis van dat artikel indien met dat besluit een (jaar)bedrag van meer dan 5000 euro (= f 11 018,55) is gemoeid. Indien de Raad advies heeft uitgebracht en het gerechtsbestuur vervolgens een, naar aanleiding van dat advies al dan niet aangepast, besluit neemt, zendt het bestuur een afschrift van dat besluit aan de Raad. In het uiterste geval kan de Raad dan nog aanleiding zien om het desbetreffende besluit op basis van het voorgestelde artikel 2.2.4.2 van de Wet RO te vernietigen wegens kennelijke strijd met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht. Voorts is het voorstelbaar dat de Raad voor de rechtspraak, met het oog op de bevordering van een niet al te uiteenlopende toepassing door de gerechtsbesturen van de in artikel 46 opgenomen bevoegdheid, bijvoorbeeld beleid ontwikkelt met betrekking tot de bijzondere werkzaamheden waarvoor een schadeloosstelling kan worden verleend.

F

In dit onderdeel wordt de voorgestelde wijziging van artikel 47, derde lid, van de Wrra technisch aangepast aan een aanpassing van de in het wetsvoorstel organisatie en bestuur gerechten opgenomen wijziging van dat artikellid.

G

Voor een toelichting op de eerste twee leden van het nieuwe artikel Va verwijzen wij, zoals hierboven vermeld, naar de nota naar aanleiding van het verslag. In het derde lid van artikel Va wordt geregeld dat de voor de leden van de Raad in het voorgestelde artikel 2.6.1.1 van de Wet RO opgenomen onverenigbaarheden ook van toepassing zijn op degenen die vanwege hun aanwijzing als kwartiermaker, op grond van het eerste en tweede lid van artikel Va, voor benoeming van rechtswege tot lid van de (eerste) Raad in aanmerking komen. Deze benoemingen vinden geen doorgang ten aanzien van de kwartiermakers die een functie vervullen die in artikel 2.6.1.1 voormeld als onverenigbaar met het lidmaatschap van de Raad wordt aangemerkt. Een uitzondering hierop geldt ten behoeve van de twee kwartiermakers, tevens beoogd niet-rechterlijk lid van de eerste Raad, voor de functie van ambtenaar bij een ministerie of een daaronder ressorterende instelling.

Het nieuwe artikel Vb behelst een wijziging van het in het wetsvoorstel organisatie en bestuur gerechten opgenomen artikel XI, elfde lid. Deze wijziging strekt ertoe om te voorkomen dat bijvoorbeeld een president of een directeur bedrijfsvoering, die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van die wet tevens is aangewezen als kwartiermaker, van rechtswege wordt benoemd tot zowel lid van de Raad (op basis van artikel Va van dit wetsvoorstel) als lid van een gerechtsbestuur (op basis van artikel XI van het wetsvoorstel organisatie en bestuur gerechten). Deze functiecombinatie wordt namelijk in het voorgestelde artikel 2.2.1.2, zevende lid, van de Wet RO uitdrukkelijk onverenigbaar geacht. Voor een toelichting op het nieuwe artikel Vc verwijzen wij naar de nota naar aanleiding van het verslag.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven