27 182
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de instelling van de Raad voor de rechtspraak (Wet Raad voor de rechtspraak)

nr. 43
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 juni 2001

Daags na de plenaire behandeling op 6 juni jl. van het wetsvoorstel Raad voor de rechtspraak (Kamerstukken II 1999/2000, 27 182) is door de heer Van Wijmen op stuk nr. 42 een nader gewijzigd amendement ingediend, ter vervanging van het amendement gedrukt onder nr. 29.

Het amendement nr. 42 strekt ertoe dat het College van afgevaardigden, uit naam van de gerechten, beroep bij de Hoge Raad kan instellen tegen een aanwijzing van de Raad voor de rechtspraak aan de besturen van de gerechten op de grond dat wordt getreden in de rechterlijke onafhankelijkheid.

Aangezien ik tijdens het plenaire debat heb aangegeven dat de regering nog zou willen nadenken over een eventueel door de heer Van Wijmen in te dienen wijziging van het amendement op stuk nr. 29, hecht ik eraan het standpunt van de regering inzake het gewijzigde amendement (stuk nr. 42) kenbaar te maken. Het nu voorliggende amendement behelst in feite weer de eerdere versie van het amendement (stuk nr. 13), dat door mij in het wetgevingsoverleg op 21 mei jl. is ontraden. De essentie van mijn argumentatie was en is, dat verschillen van inzicht binnen de rechtsprekende macht door overleg en niet via de rechter moeten worden opgelost. In die lijn is in het wetsvoorstel aan het College van afgevaardigden, juist op het punt van de rechterlijke onafhankelijkheid, reeds een toetsende en bemiddelende rol toebedacht. Een beroep op de rechter zou mijns inziens onnodige juridisering in de hand werken. Ook het nader gewijzigde amendement op stuk nr. 42 ontraad ik derhalve.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven