27 181
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele aanverwante wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 1 mei 2000 en het nader rapport d.d. 6 juni 2000, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de staatssecretaris van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 15 februari 2000, no. 00.000723, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten).

Met dit wetsvoorstel en het tevens bij de Raad van State aanhangige wetsvoorstel Raad voor de rechtspraak2 wordt beoogd de organisatie van de rechterlijke macht te versterken. De gerechten nemen de beheersverantwoordelijkheid voor de eigen organisatie over van de Minister van Justitie en de gerechten krijgen één samenhangende organisatiestructuur. Daartoe krijgen alle gerechten een collegiaal bestuur, bestaande uit rechters en een niet-rechter. Dit bestuur krijgt de algehele leiding van het gerecht. Daarmee wordt het bestuur verantwoordelijk voor rechterlijk en ondersteunend personeel. Tot de taken van het bestuur behoren de automatisering en bestuurlijke informatievoorziening, de kwaliteit van de bestuurlijke en organisatorische werkwijze, personeelsaangelegenheden en overige materiële voorzieningen. De kantongerechten worden bestuurlijk ondergebracht bij de rechtbanken.

De Raad heeft enige bezwaren tegen de wijze waarop de maatregel van buiten functie stelling van met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren in het wetsvoorstel is uitgewerkt en tegen een aantal andere punten.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 15 februari 2000, nr. 00.000723, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 1 mei 2000, nr. W03.00.0049/I, bied ik U hierbij aan.

1. Waarschuwing aan en buiten functie stelling van rechters

In de aanbiedingsbrief wordt de aandacht van de Raad gevraagd voor artikel II (artikelen 46d, eerste lid, en 46f, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra)). Daarbij is de volgende vraag gesteld: «Laat de Grondwet toe dat – gelet op zijn tijdelijke benoeming als bestuurder – de voorzitter van het bestuur van een gerecht, tevens rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, als zodanig bevoegd is tot het opleggen van een schriftelijke waarschuwing aan en het buiten functie stellen van een rechterlijke ambtenaar met rechtspraak belast bij dat gerecht?» Het geven van een waarschuwing aan een rechter moet – zoals in de toelichting op de artikelen 46c en 46d terecht wordt opgemerkt – worden gerekend tot de uitoefening van toezicht op diens ambtsvervulling. Dat toezicht moet ingevolge artikel 116, vierde lid, van de Grondwet bij wet worden opgedragen aan leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast. De voorzitter van het bestuur van een gerecht is ingevolge het voorgestelde artikel 2.2.1.2 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast. De conclusie van de Raad is dat de gestelde vraag voor wat het geven van een waarschuwing betreft positief moet worden beantwoord.

Omtrent het buiten functie stellen van een rechter merkt de Raad het volgende op.

a. Uit de memorie van antwoord bij de herziening van de Grondwet in 1983 kan worden opgemaakt dat de term «schorsing» in artikel 117, derde lid, van de Grondwet materieel moet worden opgevat en dat elke vorm van op non-actief stellen als zodanig moet worden aangemerkt.1 Buiten functie stelling («aan de kant houden» volgens de memorie van toelichting) valt derhalve onder die bepaling. Ingevolge artikel 117 van de Grondwet kunnen leden van de rechterlijke macht worden geschorst door een tot de rechterlijke macht behorend gerecht. De voorzitter van het bestuur is geen tot de rechterlijke macht behorend gerecht. De gestelde vraag moet dus voor wat het buiten functie stellen betreft negatief worden beantwoord.

b. De Raad is van mening dat de buiten functie stelling ook in een ander opzicht niet bevredigend is geregeld. Het in het voorgestelde artikel 46f Wrra met de woorden «in afwachting van een beslissing van de Hoge Raad omtrent het al of niet schorsen» tot uitdrukking gebrachte accessoire karakter van de buiten functie stelling is immers niet uitgewerkt in het wetsvoorstel. Uit de voorgestelde bepalingen blijkt niet dat een buiten functie stelling slechts kan worden bevolen indien een verzoek tot schorsing aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad is gedaan. Evenmin blijkt dat een bevolen buiten functie stelling van rechtswege eindigt als de schorsingsprocedure op welke wijze dan ook wordt beëindigd.

c. De Raad is er niet van overtuigd dat aan de mogelijkheid om buiten functie te stellen behoefte bestaat naast de mogelijkheid van schorsing. Het is immers weinig aannemelijk dat de Hoge Raad in de waarschijnlijk zeldzame gevallen, waarin grote spoed is geboden, niet in staat zou zijn om op een daartoe strekkende vordering van de procureur-generaal, op zeer korte termijn een schorsing te bevelen.

Op deze gronden geeft de Raad in overweging het voorgestelde derde, vierde en vijfde lid van artikel 46f Wrra te schrappen.

1. Met de Raad zijn wij van mening dat de in het voorgestelde artikel 46f van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) geregelde buitenfunctiestelling materieel gelijkenis vertoont met schorsing als bedoeld in artikel 117, derde lid, van de Grondwet. De vraag of deze bepaling van de Grondwet het toelaat dat de voorzitter van het gerechtsbestuur bevoegd is tot buitenfunctiestelling van een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, moet mede worden bezien vanuit het perspectief dat het buiten functie stellen door de voorzitter van het bestuur – ingevolge het voorgestelde artikel 2.2.1.2 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast – zou geschieden vanuit zijn positie als rechtspositioneel bevoegd gezag. Vanuit dit perspectief bezien kan de vraag rijzen of de voorzitter van het bestuur wel een gerecht als bedoeld in artikel 117, derde lid, voormeld is. Mede gelet hierop is het derde tot en met vijfde lid van het voorgestelde artikel 46f van de Wrra uit het wetsvoorstel geschrapt. De onder b. en c. vermelde opmerkingen van de Raad behoeven dan ook geen verdere bespreking meer. De voorgestelde artikelen 4, eerste lid, van de Beroepswet en 5, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie zijn in verband met het voorgaande ook aangepast.

2. Medezeggenschap

In de aanbiedingsbrief wordt met betrekking tot het voorgestelde artikel VIII, waarin een geïntegreerde medezeggenschapsstructuur bij de gerechten wordt ingevoerd door middel van een wijziging van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) de vraag gesteld: «Dienen – gelet op de bijzondere staatsrechtelijke positie van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast – de volgende onderwerpen ten aanzien van medezeggenschap te worden uitgesloten:

– het wervings- en selectiebeleid;

– het loopbaanbeleid, en

– het opleidingenbeleid?»

De Raad is van oordeel dat de in artikel 46d, onderdeel c, WOR voorgestelde clausulering voldoende waarborgen biedt voor de rechterlijke onafhankelijkheid. Bij die redactie is een verdere beperking van de advies- en instemmingsbevoegdheden naar de mening van de Raad niet noodzakelijk.

2. Wij onderschrijven het oordeel van de Raad dat de in artikel 46d, onderdeel c, van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) voorgestelde clausulering voldoende waarborgen biedt voor de rechterlijke onafhankelijkheid. Desalniettemin hebben wij gemeend de tekst op dit punt engszins te moeten aanpassen, waardoor deze beter aansluit bij de in de WOR gebruikte terminologie.

3. Overgangsregeling zittende presidenten

In de aanbiedingsbrief wordt met betrekking tot de artikelen X en XI de vraag gesteld: «Laat de Grondwet toe dat de zittende presidenten die voor het leven zijn benoemd – door middel van een overgangsregeling in dit voorstel van wet – voor het leven benoemd worden tot coördinerend senior-vice-president van hetzelfde gerecht alsmede tijdelijk benoemd worden tot voorzitter van het bestuur van hetzelfde gerecht?»

Over die vraag merkt de Raad het volgende op.

In artikel 117, eerste lid, van de Grondwet is bepaald dat de leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast en de procureur-generaal bij de Hoge Raad bij koninklijk besluit voor het leven worden benoemd. Wie worden aangemerkt als leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast, is niet in de Grondwet, maar in de wet uitgewerkt. Als zodanig worden in de Wet RO thans de presidenten genoemd.1

De Grondwet verzet zich er niet tegen dat rechterlijke ambten worden opgeheven. Dat is in het verleden gebeurd door het opheffen van gerechten en zal, als het wetsvoorstel tot wet wordt verheven, geschieden door het opheffen van de functie van president, doordat de president niet langer voorkomt in de opsomming van leden van de rechterlijke macht, met rechtspraak belast in artikel 1.1 Wet RO.

Naar het oordeel van de Raad zou sprake zijn van strijd met artikel 117, eerste lid, van de Grondwet, als dit tot gevolg zou hebben dat de personen die reeds het ambt van president vervullen, niet langer zouden worden aangemerkt als leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast. De artikelen X en XI van het wetsvoorstel strekken er nu juist toe dit te voorkomen.

Om die reden wordt vorenbedoelde vraag door de Raad bevestigend beantwoord. Daarbij merkt de Raad wel op dat de presidenten een vertrouwensrelatie onderhouden met de rechters bij hun gerecht. In de memorie van toelichting zou naar zijn oordeel tot uitdrukking moeten worden gebracht dat hiermee rekening wordt gehouden bij de beslissing omtrent eventuele herbenoeming.

3. Wij onderschrijven evenzeer de opvatting van de Raad dat de vraag, of de Grondwet toelaat dat de zittende presidenten die voor het leven zijn benoemd – door middel van een overgangsregeling in dit voorstel van wet – voor het leven benoemd worden tot coördinerend vice-president senior van hetzelfde gerecht alsmede tijdelijk benoemd worden tot voorzitter van het bestuur van hetzelfde gerecht, bevestigend moet worden beantwoord. De opmerkingen van de Raad op dit punt zijn verwerkt in de memorie van toelichting.

4. Overige opmerkingen

a. Enkele artikelen bevatten verwijzingen naar onderwerpen die «bij de wet» zullen worden geregeld. Zo bepaalt artikel 2.1.1, tweede lid, dat het rechtsgebied en de zetels van de gerechten bij de wet worden geregeld. Dergelijke bepalingen suggereren dat de Wet RO van een hogere orde is dan de andere wetten. De Raad heeft in zijn advies inzake de Tijdelijke referendumwet opgemerkt dat ons staatsrecht niet de figuur kent van de organieke wet die boven de gewone wet staat.1 De Wet RO kan derhalve niet de grondslag vormen of de opdracht geven tot regeling van een onderwerp bij wet. Derhalve adviseert de Raad dergelijke bepalingen niet op te nemen.

4. Overige opmerkingen:

a. Over dit punt merken wij het volgende op. Artikel 2.1.1, tweede lid, van de Wet RO is geenszins bedoeld om als rechtsgrondslag te dienen voor een wet die van een lagere orde zou zijn dan de Wet RO. Het tweede lid neemt de thans in de artikelen 30, 46, 61 en 83 van de Wet RO, opgenomen zinsnede dat «bijzondere wetten het rechtsgebied en de zetels der kantongerechten respectievelijk arrondissementsrechtbanken regelen» in gewijzigde vorm over. De bepaling brengt tot uitdrukking dat in de Wet RO niet uitputtend is voldaan aan de regelingsopdracht van artikel 116, tweede lid, van de Grondwet, maar dat voor de bevoegdheid van de rechterlijke macht ook de Wet op de rechterlijke indeling van belang is. In die zin regelt artikel 2.1.1, tweede lid, niet meer dan reeds in artikel 116, tweede lid, van de Grondwet is geregeld. Wij hebben in het licht van het bovenstaande de bepaling geschrapt.

b. In de toelichting op artikel 2.1.5 wordt opgemerkt dat het bestuur van het gerecht ingevolge het derde lid van deze bepaling kan bepalen dat een meervoudige kamer niet uit drie, maar uit vijf rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast zal bestaan. De tekst van het derde lid sluit echter niet uit dat het bestuur de meervoudige kamer aanvult met één rechterlijke ambtenaar (tot in totaal vier) of met meer dan twee (tot zes of meer). De Raad adviseert de toelichting af te stemmen op artikel 2.1.5.

b. Het advies van de Raad is gevolgd en verwerkt in de memorie van toelichting.

c. Artikel 2.2.1.6 verplicht het bestuur tot het vaststellen van een reglement waarin in ieder geval nadere regels worden gegeven over de in het artikel opgesomde onderwerpen. Tot die onderwerpen behoort onder meer de indeling in kamers, bedoeld in artikel 2.1.5, eerste lid. Ingevolge het genoemde eerste lid vormt het bestuur van een gerecht voor het behandelen en beslissen van zaken enkelvoudige en meervoudige kamers en bepaalt het de bezetting daarvan. Ook dient de verdeling van zaken over de sectoren bij reglement te worden vastgesteld. De toelichting bij artikel 2.2.1.6 meldt dat dit is opgenomen naar aanleiding van het commentaar van de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad; aldus weten partijen waarheen hun zaak in een gerecht gaat. Het reglement moet echter, volgens hetzelfde commentaar, enerzijds rekening houden met improvisatie, anderzijds met het voorkomen van ad hoc beslissingen om een verwijt van manipulatie te voorkomen. De Raad is van oordeel dat in de memorie van toelichting aandacht moet worden geschonken aan de bij het opstellen van het reglement in acht te nemen flexibiliteit in verband met de onregelmatige instroom van zaken.

c. Anders dan de Raad zijn wij van mening dat in de toelichting bij artikel 2.2.1.6 van de Wet RO reeds was opgenomen, dat in het bestuursreglement ten aanzien van de verdeling van zaken rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van improvisatie, waaronder ook verstaan moet worden de onregelmatige instroom van zaken. Wij hebben in de opmerkingen van de Raad aanleiding gezien de memorie van toelichting op dit punt te verduidelijken.

d. Ingevolge artikel 2.2.2.3, tweede lid, van het wetsvoorstel worden de in de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheden uitgeoefend door het bestuur. Ingevolge het vierde lid van deze bepaling is het bestuur tevens functionele autoriteit als bedoeld in de Wrra ten aanzien van onder meer de rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij dat gerecht.

De Raad merkt op dat het bestuur hiermee onder meer bevoegd gezag en functionele autoriteit is ten aanzien van de leden van het bestuur zelf; de directeur bedrijfsvoering is immers een gerechtsambtenaar (artikel 2.2.1.2, vierde lid) en de voorzitter en de sectorvoorzitters zijn rechterlijk ambtenaar (artikel 2.2.1.2, tweede en derde lid). Nu dit implicaties kan hebben voor de bestuurlijke integriteit, is de Raad van oordeel dat deze consequentie ongewenst is. Het college adviseert hiervoor een andere oplossing te kiezen.

d. Het advies van de Raad is gevolgd om voor de bestuursleden niet het bestuur als functionele autoriteit en bevoegd gezag aan te wijzen, zoals dit wel het geval is voor de overige rechterlijke ambtenaren en gerechtsambtenaren. Het voorgestelde artikel 2.2.2.3 van de Wet RO is aangepast, in die zin dat de functionele autoriteit van een rechterlijk ambtenaar die deel uitmaakt van het bestuur onderscheidenlijk het bevoegd gezag van de directeur bedrijfsvoering, het bestuur uitgezonderd die rechterlijk ambtenaar onderscheidenlijk directeur bedrijfsvoering is. Op deze wijze wordt, zo menen wij, voldoende gewaarborgd dat de bestuurlijke integriteit op dit punt niet in het geding komt. Het is van belang dat ook voor de bestuursleden van een gerecht de functionele autoriteit dan wel het bevoegd gezag binnen het gerecht gevonden kan worden. Voor het merendeel van de door de functionele autoriteit en het bevoegd gezag uit te oefenen bevoegdheden geldt dat deze een beoordeling met zich brengen die het best kan worden verricht binnen het gerecht; te denken valt bijvoorbeeld aan de beoordeling of het dienstbelang zich niet tegen opname van vakantie verzet. Overigens kan nog worden opgemerkt dat een aantal belangrijke rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de bestuursleden, zoals ontslag en schorsing, al niet aan het gerechtsbestuur toekomt. De toelichting bij artikel 2.2.2.3 is in verband met het bovenstaande aangepast.

e. Het vaststellen van een klachtenregeling wordt opgedragen aan het gerechtsbestuur (artikel 2.2.2.4, eerste lid). Blijkens de toelichting op artikel 2.2.2.4 gaat het hier om een interne klachtenregeling. In de Contourennota heeft de regering aangegeven ook een (onafhankelijke) externe klachtenregeling te willen ontwerpen.1 De Raad merkt op dat de thans bestaande externe klachtenregeling, die is neergelegd in de artikelen 14a tot en met 14e Wet RO, niet wordt overgenomen in het wetsvoorstel. In het wetsvoorstel is evenmin voorzien in een alternatieve externe klachtenregeling. De Raad adviseert in de memorie van toelichting aan te geven op welke wijze zal worden voorzien in zo'n regeling.

e. Het advies van de Raad is gevolgd en verwerkt in de memorie van toelichting.

f. Artikel 2.3.1.6 bepaalt dat het bestuur van de arrondissementsrechtbank rechters-commissarissen aanwijst. In het geldende artikel 59 Wet RO is bepaald dat de hoofdofficier van justitie hierover wordt gehoord. Deze hoorplicht komt te vervallen. De Raad merkt op dat deze plicht eerst enkele jaren geleden is opgenomen2, en wel om het schrappen van de voordien bestaande waarborgen (aanwijzing door het gerechtshof, nadat de procureur-generaal bij het gerechtshof en de president van de rechtbank zijn gehoord) te compenseren.3 Naar het oordeel van de Raad weegt het belang van deze waarborg zwaarder dan het belang dat volgens de toelichting op artikel 2.3.1.6 is gediend met het vervallen van de plicht, namelijk het ontvlechten van de zittende magistratuur en het openbaar ministerie. Het college adviseert artikel 2.3.1.6 in dit opzicht aan te vullen.

f. Wij hebben geen aanleiding gezien het advies van de Raad van State hier te volgen. Anders dan de Raad zijn wij van mening dat de hoofdofficier van justitie niet hoeft te worden gehoord door het bestuur van een arrondissementsrechtbank over de aanwijzing van rechters-commissarissen. In de praktijk blijkt dat deze waarborg slechts als een extra administratieve last wordt beschouwd die zelden inhoudelijk aanleiding geeft tot afwijking van de voorgenomen aanwijzing van een rechter-commissaris.

g. Ingevolge het voorgestelde artikel 1e, derde lid, Wrra, kan de gerechtsvergadering het bestuur adviseren inzake de lijst van aanbeveling ten behoeve van de vervulling van een rechtersvacature, «voorzover het kandidaten betreft die nog niet als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast bij dat gerecht werkzaam zijn».1Onduidelijk is waarom deze laatste beperking is opgenomen. De Raad adviseert hierop ten minste in de memorie van toelichting in te gaan.

g. In navolging van het advies van de Raad zijn wij in de toelichting bij het voorgestelde artikel 1e, derde lid, van de Wrra nog iets uitgebreider ingegaan op het in dat artikellid aan de gerechtsvergadering toebedeelde adviesrecht.

h. In het voorgestelde artikel 46a Wrra, is een regeling opgenomen over het voeren van evaluatiegesprekken met de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren.2 In de toelichting op deze bepaling wordt opgemerkt dat hiermee vooruit wordt gelopen op de uitkomsten van het onderzoek inzake het Personeelsbeleid in het kader van het project versterking rechterlijke organisatie. Naar het oordeel van het college verdient het aanbeveling deze uitkomsten af te wachten en eerst op basis daarvan een wettelijke regeling voor te stellen. De Raad adviseert artikel 46a te laten vervallen en een regeling terzake eventueel in de aangekondigde aanpassingswetgeving mee te nemen.

h. Het advies van de Raad om het voorgestelde artikel 46a van de Wrra te laten vervallen hebben wij niet gevolgd. Anders dan de Raad menen wij dat voor het in de Wrra opnemen van een regeling met betrekking tot het houden van evaluatiegesprekken tussen functionele autoriteiten en voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren, niet de uitkomsten van het PVRO-project Personeelsbeleid hoeven te worden afgewacht. Voor het reeds creëren van een wettelijke basis voor het houden van evaluatiegesprekken met voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren hebben wij aanleiding gezien, omdat in de praktijk nu reeds bij de meeste gerechten met rechterlijke ambtenaren zodanige gesprekken worden gevoerd. Bovendien is bij de in 1999 gehouden consultatieronde gebleken dat bij de gerechten algemeen de opvatting bestaat dat het gerechtsbestuur ten aanzien van zowel gerechtsambtenaren als rechterlijke ambtenaren gesprekken over hun functioneren moet kunnen houden. Dat de wenselijkheid om met rechterlijke ambtenaren evaluatiegesprekken te kunnen houden door het PVRO-projectteam Personeelsbeleid wordt onderschreven, moge blijken uit de door dat projectteam inmiddels tot stand gebrachte visienota personeelsbeleid, waarvan de Raad nog geen kennis had kunnen nemen. Daarin is vermeld dat een systeem van periodieke evaluatiegesprekken tussen leidinggevenden en medewerkers over functievervulling en ontwikkeling een van de instrumenten is die deel horen uit te maken van een samenhangend personeelsbeleid bij de rechterlijke organisatie.

i. Artikel IV van het wetsvoorstel wijzigt de Wet op de rechterlijke indeling in verband met de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten bij de arrondissementsrechtbanken. In het voorgestelde nieuwe artikel 9 van deze wet wordt in de opsomming van de tot het arrondissement Breda behorende gemeenten onder meer de gemeente Zevenbergen genoemd. Zevenbergen is echter opgegaan in de gemeente Moerdijk. In het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling in verband met de opheffing van de kantongerechten Meppel, Zevenbergen en Zuidbroek, waarover de Raad op 16 februari 2000 advies uit heeft gebracht3, is hiermee wel reeds rekening gehouden. De Raad adviseert het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.

i. Wij hebben het advies van de Raad gevolgd en verwerkt in artikel IV van het voorstel van wet.

5. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

5. De redactionele kanttekeningen van de Raad van State zijn verwerkt in het voorstel van wet, met dien verstande dat in artikel 2.3.3.1, eerste lid, van de Wet RO voor «toebedeelde zaken» is ingevoegd: aan hen. Dit laatste verwijst terug naar «deze kamers». Het voorstel van de Raad tot invoeging van de zinsnede «aan het gerecht» zou ertoe leiden, dat de voorzieningenrechter zou moeten kennis nemen van alle aan het gerecht toebedeelde zaken. Dit laatste is niet de bedoeling.

6. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het voorstel van wet en de memorie van toelichting enige wijzigingen aan te brengen. Deze wijzigingen betreffen:

a. het opnemen van het woord «organisatiestructuur» in artikel 2.2.1.4, eerste lid, van de Wet RO waardoor dit een van de onderwerpen is geworden die in ieder geval in het bestuursreglement moet worden opgenomen.

b. het vervangen in onder meer de Wet RO en de Wrra van het woord «arrondissementsrechtbank» door: rechtbank. Dit laatste op voorstel van de president van en procureur-generaal bij de Hoge Raad, omdat dit volgens hen beter aansluit bij het normale spraakgebruik. Wij hebben het voorstel voorts overgenomen, omdat het aansluit bij de terminologie zoals gebezigd in de Algemene wet bestuursrecht (hfst. 8), het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafvordering.

c. het wijzigen van het tweede lid van de artikelen 2.3.1.2 en 2.4.1.2 van de Wet RO, zodat in de algemene maatregel van bestuur waarin nevenvestigingsplaatsen kunnen worden aangewezen, ook regels kunnen worden gesteld voor de verdeling van zaken over de hoofdplaats en nevenvestigingsplaatsen van een rechtbank of een gerechtshof.

d. het toevoegen van een vijfde lid aan de artikelen 2.3.1.2 en 2.4.1.2 van de Wet RO, in verband met de inmiddels totstandgekomen Wet van 25 april 2000 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie (verruiming van mogelijkheid om nevenzittingsplaatsen van gerechtshoven aan te wijzen en invoering van mogelijkheid om voor risicovolle zittingen locatie aan te wijzen) (Stb. 177).

e. het wijzigen van artikel 5.1 van de Wet RO, vanwege het naar verwachting in de loop van dit kalenderjaar in werking tredende artikel III van de Wet van 2 november 1994, houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enkele andere wetten, houdende verbeteringen en aanvullingen van overwegend technische aard (Stb. 803).

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties alsmede de Staatssecretaris van Justitie, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 1 mei 2000, no. W03.00.0049/I, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 2.3.3.1, eerste lid, voor «toebedeelde zaken» invoegen: aan het gerecht.

– In artikel 2.3.3.1, tweede lid, het woord «voorzieningsrechter» vervangen door een ander woord, eventueel door: voorzieningenrechter.

– In artikel XIV voor «effecten» invoegen: de.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
2

No. W03.00.0048/I.

XNoot
1

Kamerstukken II 1980/81, 16 162, nr. 8, blz. 20.

XNoot
1

Artikel 2, eerste lid, Wet RO; in het wetsvoorstel wordt dit artikel 1.1, onderdeel c, Wet RO.

XNoot
1

Kamerstukken II 1999/2000, 27 034.

XNoot
1

Kamerstukken II, 1998/99, 26 352, nr. 2, blz. 20.

XNoot
2

Stb.1992, 278.

XNoot
3

Kamerstukken II 1990/91, 21 967, nr. 3, blz. 15.

XNoot
1

Artikel II, onderdeel B, van het wetsvoorstel.

XNoot
2

Artikel II, onderdeel M, van het wetsvoorstel.

XNoot
3

Kamerstukken II 1999/2000, 27 036.

Naar boven