nr. 9
GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN HET LID VAN OVEN TER VERVANGING
VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 8
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
Na artikel XIIIC wordt een artikel ingevoegd, luidende:
ARTIKEL XIIID
Met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt de
Wet op de rechterlijke organisatie gewijzigd als volgt:
A
Na artikel 2.3.1.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2.3.1.4a
De rechtbanken nemen in eerste aanleg kennis van de belastingzaken waarvan
de kennisneming bij de wet aan hen is opgedragen.
B
In artikel 2.4.1.3, eerste lid, wordt «en strafzaken» vervangen
door: , strafzaken en belastingzaken.
C
Artikel 2.4.1.3a vervalt.
Toelichting
De belastingrechtspraak in Nederland kent nu één feitelijke
instantie. Cassatierechtspraak bij de Hoge Raad biedt slechts in beperkte
mate de mogelijkheid van correctie. Fouten of onvolledigheden bij deze enige
feitelijke vaststelling kunnen door de Hoge Raad maar in bepaalde mate worden gecorrigeerd. Invoering van hoger beroep biedt wel een dergelijke
correctiemogelijkheid.
Daarnaast wordt het stelsel van bestuursrechtspraak met de invoering van
twee feitelijke instanties als geheel eenvoudiger, doorzichtiger en toegankelijker.
Ook voor belastingzaken zal de hoofdregel gaan gelden dat beroep openstaat
bij de rechtbank. Bovendien zal de geografische toegankelijkheid van de belastingrechtspraak
toenemen door de eerste aanleg op te dragen aan de rechtbanken.
Doordat er slechts één feitelijke instantie is worden alle
belastingzaken, ook de meest eenvoudige, direct op het niveau van een gerechtshof
behandeld. Ook bij de Hoge Raad komen veel belastingzaken, waaronder relatief
eenvoudige. Een tweede feitelijke instantie zal naar verwachting het aanbod
van belastingzaken bij de Hoge Raad substantieel doen afnemen. De spreiding
van belastingzaken over rechtbanken kan daarnaast ook een bijdrage leveren
aan het wegwerken van die achterstanden.
Er zijn goede gronden om aan te nemen dat de belastingrechtspraak in Nederland
in één instantie in strijd is, althans in ieder geval op gespannen
voet staat, met het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke
rechten, zeker na de uitspraak van de Human Rights Committee van de Verenigde
Naties in de zaak Vázquez vs. Spanje (20 juli 2000, nr.701/1996, FED
21–12-2000). Nu in deze nieuwe wetgeving de bevoegdheden van de hoven
als eerste instantie op het gebied van belastingrechtspraak opnieuw nadrukkelijk
als zodanig is geformuleerd, ligt het voor de hand deze tekst – vooruitlopend
op de overige besluitvorming inzake de derde fase – zo aan te passen
dat Nederland in ieder geval aan zijn verdragsrechterlijke verplichtingen
voldoet. Het gaat immers niet aan een organisatorische bepaling te bevestigen
wanneer de wetgever zich er van bewust kan zijn dat er strijd is met het Internationaal
Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten.
Van Oven