27 181
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten)

nr. 8
AMENDEMENT VAN HET LID VAN OVEN

Ontvangen 18 april 2001

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

I

Na artikel 2.3.1.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.3.1.4a

De rechtbanken nemen in eerste aanleg kennis van de belastingzaken waarvan de kennisneming bij de wet aan hen is opgedragen.

II

In artikel 2.4.1.3, eerste lid, wordt «en strafzaken» vervangen door: , strafzaken en belastingzaken.

III

Artikel 2.4.1.3a vervalt.

Toelichting

De belastingrechtspraak in Nederland kent nu één feitelijke instantie. Cassatierechtspraak bij de Hoge Raad biedt slechts in beperkte mate de mogelijkheid van correctie. Fouten of onvolledigheden bij deze enige feitelijke vaststelling kunnen door de Hoge Raad maar in bepaalde mate worden gecorrigeerd. Invoering van hoger beroep biedt wel een dergelijke correctiemogelijkheid.

Daarnaast wordt het stelsel van bestuursrechtspraak met de invoering van twee feitelijke instanties als geheel eenvoudiger, doorzichtiger en toegankelijker. Ook voor belastingzaken zal de hoofdregel gaan gelden dat beroep openstaat bij de rechtbank. Bovendien zal de geografische toegankelijkheid van de belastingrechtspraak toenemen door de eerste aanleg op te dragen aan de rechtbanken.

Doordat er slechts één feitelijke instantie is worden alle belastingzaken, ook de meest eenvoudige, direct op het niveau van een gerechtshof behandeld. Ook bij de Hoge Raad komen veel belastingzaken, waaronder relatief eenvoudige. Een tweede feitelijke instantie zal naar verwachting het aanbod van belastingzaken bij de Hoge Raad substantieel doen afnemen. De spreiding van belastingzaken over rechtbanken kan daarnaast ook een bijdrage leveren aan het wegwerken van die achterstanden.

Er zijn goede gronden om aan te nemen dat de belastingrechtspraak in Nederland in één instantie in strijd is, althans in ieder geval op gespannen voet staat, met het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten, zeker na de uitspraak van de Human Rights Committee van de Verenigde Naties in de zaak Vázquez vs. Spanje (20 juli 2000, nr. 701/1996, FED 21-12-2000). Nu in deze nieuwe wetgeving de bevoegdheden van de hoven als eerste instantie op het gebied van belastingrechtspraak opnieuw nadrukkelijk als zodanig is geformuleerd, ligt het voor de hand deze tekst – vooruitlopend op de overige besluitvorming inzake de derde fase – zo aan te passen dat Nederland in ieder geval aan zijn verdragsrechterlijke verplichtingen voldoet. Het gaat immers niet aan een organisatorische bepaling te bevestigen wanneer de wetgever zich er van bewust kan zijn dat er strijd is met het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten.

Ten aanzien van de noodzakelijke organisatorische voorzieningen wordt verwezen naar artikel XVI van dit wetsvoorstel.

Van Oven

Naar boven