27 181
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten)

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 21 maart 2001

Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel I, onderdeel B, wordt gewijzigd als volgt:

a. In artikel 2.1.3, eerste lid, vervalt «van de uitspraken».

b. Artikel 2.1.4 komt te luiden:

Artikel 2.1.4

1. Op straffe van nietigheid geschiedt de uitspraak van vonnissen en arresten in burgerlijke zaken en strafzaken in het openbaar en bevatten deze beslissingen de gronden waarop zij berusten.

2. Op straffe van nietigheid worden de beschikkingen, vonnissen en arresten in burgerlijke zaken en strafzaken gewezen en de uitspraken in bestuursrechtelijke zaken gedaan met het in deze wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast.

3. Indien bij de wet is bepaald dat ook anderen dan rechterlijke ambtenaren deel uitmaken van een meervoudige kamer, zijn de beslissingen van de desbetreffende meervoudige kamer tevens nietig, indien deze beslissingen niet zijn genomen met het in deze wet bepaalde aantal personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar.

c. Artikel 2.1.5 wordt gewijzigd als volgt:

1. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Indien ook anderen dan rechterlijke ambtenaren deel uitmaken van een meervoudige kamer, treedt een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast op als voorzitter.

2. Het derde lid komt te luiden:

3. Het bestuur kan bepalen dat in een zaak in verband met de veiligheid van personen dan wel indien de zitting langer dan een dag zal duren, een of meer rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast zich met het oog op mogelijke vervanging van een van de leden van een meervoudige kamer gereed houden. Deze rechterlijke ambtenaren zijn bij de behandeling ter terechtzitting van die zaak aanwezig, maar nemen aan het onderzoek in en de beraadslaging en beslissing over die zaak niet deel, tenzij zij op verzoek van de voorzitter van de meervoudige kamer in de plaats treden van een van de afwezige leden.

d. Artikel 2.1.6 wordt gewijzigd als volgt:

1. De tweede volzin van het eerste lid wordt geplaatst direct na de eerste volzin.

2. In het derde lid wordt «en gerechtsambtenaren» vervangen door: , gerechtsambtenaren en buitengriffiers, bedoeld in artikel 2.2.1.1, vierde lid,.

e. In artikel 2.1.11 wordt «en gerechtsambtenaren» vervangen door: , gerechtsambtenaren en buitengriffiers, bedoeld in artikel 2.2.1.1, vierde lid,.

f. Artikel 2.2.1.1 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het derde lid wordt «gerechtsambtenaren» vervangen door: gerechtsambtenaren, rechterlijke ambtenaren in opleiding en gerechtsauditeurs.

2. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid wordt een nieuw vierde lid ingevoegd, luidende:

4. Het bestuur van een gerecht kan personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, gerechtsambtenaar, rechterlijk ambtenaar in opleiding of gerechtsauditeur, benoemen tot buitengriffier. Zij kunnen in die hoedanigheid door het bestuur worden opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden die bij of krachtens de wet aan de griffier zijn opgedragen. Alvorens voor de eerste keer te worden opgeroepen leggen zij voor het gerecht de eed of belofte af. Het formulier voor de eed of belofte wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Zij ontvangen een vergoeding volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

3. In het vijfde lid (nieuw) wordt «een gerechtsambtenaar» vervangen door: een gerechtsambtenaar, rechterlijk ambtenaar in opleiding, gerechtsauditeur of buitengriffier.

g. Artikel 2.2.1.2 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het zevende lid, aanhef, wordt «De directeur bedrijfsvoering» vervangen door: Een lid van het bestuur.

2. Aan het zevende lid wordt, onder vervanging van de punt achter onderdeel g door een puntkomma, een onderdeel h toegevoegd, luidende:

h. ambtenaar bij een ministerie, alsmede de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven.

3. Het achtste lid komt te luiden:

8. De voorzitter en de sectorvoorzitters zijn rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast die zijn aangesteld overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Zij kunnen niet tevens rechterlijk ambtenaar, genoemd in artikel 1.1, onder b, onder 2° tot en met 8°, vice-president van de Hoge Raad, raadsheer in de Hoge Raad of raadsheer in buitengewone dienst bij de Hoge Raad zijn.

4. Een negende lid wordt toegevoegd, luidende:

9. De directeur bedrijfsvoering kan niet tevens rechterlijk ambtenaar zijn.

h. In artikel 2.2.1.3 wordt, onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid, een nieuw vierde lid ingevoegd, luidende:

4. De voorzitter en de sectorvoorzitter worden op eigen verzoek bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister ontslagen.

i. In artikel 2.2.1.6, eerste lid, vervalt «de aanwijzing van en».

j. Artikel 2.2.1.7 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het derde lid komt te luiden:

3. Met uitzondering van de raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers, die niet zijn aangewezen voor het vervullen van een gehele of gedeeltelijke taak, vormen de binnen een sector werkzame rechterlijke ambtenaren, rechterlijke ambtenaren in opleiding en gerechtsambtenaren tezamen de sectorvergadering.

2. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid wordt een nieuw vierde lid ingevoegd, luidende:

4. De raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers die ingevolge het derde lid niet van de sectorvergadering deel uitmaken, kunnen daar op uitnodiging aan deelnemen.

k. Artikel 2.2.1.9 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Met uitzondering van de raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers, die niet zijn aangewezen voor het vervullen van een gehele of gedeeltelijke taak, vormen de bij een gerecht werkzame rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, de gerechtsauditeurs, die tevens raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger zijn, en de rechterlijke ambtenaren in opleiding tezamen de gerechtsvergadering.

2. Het derde lid komt te luiden:

3. De bij het gerecht werkzame gerechtsambtenaren, gerechtsauditeurs, die niet tevens raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger zijn, en de raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers, die niet zijn aangewezen voor het vervullen van een gehele of gedeeltelijke taak, kunnen op uitnodiging deelnemen aan de gerechtsvergadering.

l. Artikel 2.3.1.1, tweede lid, komt te luiden:

2. De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast in een rechtbank zijn van rechtswege rechter-plaatsvervanger in de overige rechtbanken.

m. Artikel 2.3.1.2 komt te luiden:

Artikel 2.3.1.2

1. De rechtbank is gevestigd in de hoofdplaats van het arrondissement.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nevenvestigingsplaatsen en nevenzittingsplaatsen worden aangewezen. Tevens kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de verdeling van zaken over de hoofdplaats en de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen.

3. Het bestuur verdeelt de zaken over de hoofdplaats en de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen, met inachtneming van de regels, bedoeld in het tweede lid.

4. De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, de niet-rechterlijke leden van een meervoudige kamer, de gerechtsambtenaren, de rechterlijke ambtenaren in opleiding, de gerechtsauditeurs en de buitengriffiers kunnen in de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen alle werkzaamheden, ook buiten de terechtzitting, verrichten waartoe zij in de hoofdplaats bevoegd zijn.

5. De griffie van de hoofdplaats is voor de zaken die in de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen worden behandeld, mede daar gevestigd.

6. Onze Minister kan, na overleg met het bestuur van de rechtbank, bepalen dat in een zaak de terechtzitting zal worden gehouden op een door hem aan te wijzen locatie in de hoofdplaats van het arrondissement, buiten de hoofdplaats van het arrondissement of buiten het arrondissement, indien dit noodzakelijk is in verband met de veiligheid van personen.

n. In artikel 2.3.1.6 wordt «rechters» vervangen door: rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast.

o. In artikel 2.3.2.1, tweede lid, wordt «tweede en derde lid» vervangen door: «tweede lid».

p. In artikel 2.3.2.2, derde lid, wordt «niet tot de rechterlijke macht behorende personen» vervangen door: personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar,.

q. Artikel 2.3.3.1 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid komt de tweede volzin te luiden: Deze kamers kunnen ook andere bij de wet aan hen toebedeelde zaken behandelen en beslissen.

2. In het tweede lid wordt «eerste lid,» vervangen door: eerste lid.

r. Artikel 2.3.3.5 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «Den Haag» vervangen door: 's-Gravenhage.

2. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

2. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer als bedoeld in het eerste lid draagt de titel van militaire ambtenarenrechter.

3. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

3. Een meervoudige kamer bestaat uit twee rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en een militair lid, dat bij voorkeur afkomstig is uit het krijgsmachtdeel waartoe degene die beroep heeft ingesteld behoort of behoorde. Op het militaire lid zijn de artikelen 2.1.6, derde lid, 2.1.10 en 2.1.11 van overeenkomstige toepassing.

s. In artikel 2.3.3.6 wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

2. Een meervoudige kamer bestaat uit twee rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en een militair lid, dat bij voorkeur afkomstig is uit het krijgsmachtdeel waartoe de verdachte behoort of behoorde. Bij de behandeling van een zaak tegen verdachten van verschillende krijgs- machtdelen bepaalt de voorzitter van de kamer uit welk krijgsmachtdeel het militaire lid afkomstig is. Op het militaire lid zijn de artikelen 2.1.6, derde lid, 2.1.10 en 2.1.11 van overeenkomstige toepassing.

t. Artikel 2.4.1.1, tweede lid, komt te luiden:

2. De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast in een gerechtshof zijn van rechtswege raadsheer-plaatsvervanger in de overige gerechtshoven.

u. Artikel 2.4.1.2 komt te luiden:

Artikel 2.4.1.2

1. Het gerechtshof is gevestigd in de hoofdplaats van het ressort.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nevenvestigingsplaatsen en nevenzittingsplaatsen worden aangewezen. Tevens kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de verdeling van zaken over de hoofdplaats en de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen.

3. Het bestuur verdeelt de zaken over de hoofdplaats en de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen, met inachtneming van de regels, bedoeld in het tweede lid.

4. De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, de niet-rechterlijke leden van een meervoudige kamer, de gerechtsambtenaren, de gerechtsauditeurs en de buitengriffiers kunnen in de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen alle werkzaamheden, ook buiten de terechtzitting, verrichten waartoe zij in de hoofdplaats bevoegd zijn.

5. De griffie van de hoofdplaats is voor de zaken die in de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen worden behandeld, mede daar gevestigd.

6. Onze Minister kan, na overleg met het bestuur van het gerechtshof, bepalen dat in een zaak de terechtzitting zal worden gehouden op een door hem aan te wijzen locatie in de hoofdplaats van het ressort, buiten de hoofdplaats van het ressort of buiten het ressort, indien dit noodzakelijk is in verband met de veiligheid van personen.

v. Artikel 2.4.1.3 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «uitspraken» vervangen door: vonnissen en beschikkingen.

2. In het tweede lid wordt «de uitspraak» vervangen door: het vonnis.

w. Na artikel 2.4.1.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.4.1.3a

De gerechtshoven nemen in eerste aanleg, tevens in hoogste ressort, kennis van de belastingzaken waarvan de kennisneming bij de wet aan hen is opgedragen.

x. Artikel 2.4.2.1 komt te luiden:

Artikel 2.4.2.1

1. Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van belastingzaken waarvoor in verband met onverwijlde spoed een voorziening wordt gevraagd enkelvoudige kamers en bepaalt de bezetting daarvan.

2. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer als bedoeld in het eerste lid draagt de titel van voorzieningenrechter.

y. In artikel 2.4.2.2 wordt «uitspraak is gedaan» vervangen door: vonnis is gewezen dan wel een bevel of een beschikking is gegeven,.

z. Artikel 2.4.2.3 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Het bestuur van het gerechtshof te Amsterdam vormt voor het behandelen en beslissen van zaken als bedoeld in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 6c en 23m van de Pensioen- en spaarfondsenwet, artikel 5 van de Wet op de Europese ondernemingsraden, artikel 26 van de Wet op de ondernemingsraden en de artikelen 997 en 1000 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een meervoudige kamer onder de benaming van ondernemingskamer en bepaalt de bezetting daarvan.

2. In het tweede lid wordt «leden van het gerechtshof en twee niet tot de rechterlijke macht behorende personen» vervangen door: drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en twee personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar,.

3. In het tweede lid wordt «2.1.6, derde lid, 2.1.10 en 2.1.11» vervangen door: 2.1.6, derde lid, 2.1.10 en 2.1.11 van deze wet en de artikelen 46c tot en met 46q van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

4. Een derde lid wordt toegevoegd, luidende:

3. Het bestuur van het gerechtshof te 's-Gravenhage vormt voor het behandelen en beslissen van zaken als bedoeld in artikel 46d, onderdeel i, van de Wet op de ondernemingsraden een meervoudige kamer en bepaalt de bezetting daarvan. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

aa. Artikel 2.4.2.4 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid vervalt «bijzondere».

2. In het derde lid wordt «niet tot de rechterlijke macht behorende personen» vervangen door: personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar,.

3. In het derde lid wordt «2.1.6, derde lid, 2.1.10 en 2.1.11» vervangen door: 2.1.6, derde lid, 2.1.10 en 2.1.11 van deze wet en de artikelen 46c tot en met 46q van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

bb. Artikel 2.4.2.5 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «uitspraak is gedaan» vervangen door: vonnis is gewezen.

2. Onder vernummering van het tweede tot derde lid wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

2. De militaire kamer bestaat uit twee rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en een militair lid, dat bij voorkeur behoort tot het krijgsmachtdeel waartoe de verdachte behoort of behoorde. Bij de behandeling van een zaak tegen verdachten van verschillende krijgsmachtdelen bepaalt de voorzitter van de kamer uit welk krijgsmachtdeel het militaire lid afkomstig is. Op het militaire lid zijn de artikelen 2.1.6, derde lid, 2.1.10 en 2.1.11 van overeenkomstige toepassing.

cc. In artikel 2.4.2.6, tweede lid, wordt «de daarvoor aangewezen leden van het gerechtshof en twee niet tot de rechterlijke macht behorende personen» vervangen door: drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en twee personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar,.

dd. Artikel 2.4.2.7 wordt gewijzigd als volgt:

1. In de huidige tekst wordt «Den Haag» vervangen door: 's-Gravenhage.

2. Onder plaatsing van het cijfer 1. voor de huidige tekst wordt een tweede lid toegevoegd, luidende:

2. De kamer voor het kwekersrecht bestaat uit drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en twee personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar, als deskundige leden. Op de deskundige leden zijn de artikelen 2.1.6, derde lid, 2.1.10 en 2.1.11 van overeenkomstige toepassing.

ee. In artikel 2.4.2.8 wordt «deze kamer» vervangen door: deze kamers.

ff. Artikel 2.5.7 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «en uitspraken» vervangen door: , arresten, vonnissen en beschikkingen.

2. In het derde lid wordt «de kantongerechten» vervangen door: de rechtbanken.

gg. Artikel 2.5.8 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «en uitspraken» vervangen door: , arresten, vonnissen en beschikkingen.

2. In het tweede lid wordt «uitspraak» vervangen door: beslissing.

hh. Artikel 2.5.9 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «een uitspraak» vervangen door: een vonnis.

2. In het eerste en tweede lid wordt «de uitspraak» telkens vervangen door: het vonnis.

3. In het tweede lid wordt «Een uitspraak» vervangen door «Een vonnis» en wordt «ten last gelegde» vervangen door: ten laste gelegde.

ii. In artikel 2.5.10 wordt «uitspraak» vervangen door: beslissing.

B

In artikel I, onderdeel C, wordt na «Artikel 111» ingevoegd: in hoofdstuk 3.

C

In artikel I, onderdeel I, wordt «2.1.11» vervangen door: 2.1.10, 2.1.11.

D

In artikel I komt onderdeel J te luiden:

J

In artikel 121 wordt «, de arrondissementsrechtbanken en de kantongerechten» vervangen door: en de rechtbanken.

E

In artikel I wordt na onderdeel J een onderdeel Ja ingevoegd, luidende:

Ja

In artikel 131, vijfde lid, vervalt na «voorlegt» de punt.

F

In artikel I, onderdeel M, vervalt na «6°» de komma.

G

In artikel I, onderdeel O, vervalt in artikel 5.1 het tweede lid en wordt in hetzelfde artikel het derde lid vernummerd tot tweede lid.

H

Aan artikel I wordt een onderdeel Q toegevoegd, luidende:

Q

Het aan het slot van de wet opgenomen artikel 111 vervalt.

I

Artikel II, onderdeel A, wordt gewijzigd als volgt:

a. De onderdelen b tot en met d worden verletterd tot c, d en f.

b. Een nieuw onderdeel b wordt ingevoegd, luidende:

b. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt achter onderdeel d door een puntkomma, een nieuw onderdeel e toegevoegd, luidende:

e. rechterlijke ambtenaren in opleiding: de rechterlijke ambtenaren in opleiding, bedoeld in artikel 5.1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

c. Onderdeel c (nieuw) komt te luiden:

c. In het tweede lid komen de onderdelen a tot en met c te luiden:

a. ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij een rechtbank en de rechterlijke ambtenaren in opleiding, voorzover de opleiding wordt doorgebracht bij een rechtbank: het bestuur van die rechtbank;

b. ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij een gerechtshof: het bestuur van dat gerechtshof;

c. ten aanzien van de vice-presidenten van, de raadsheren in, de raadsheren in buitengewone dienst van, de griffier en de substituut-griffiers van, alsmede de gerechtsauditeurs bij de Hoge Raad: de president van de Hoge Raad;.

d. Een nieuw onderdeel e wordt ingevoegd, luidende:

e. In het tweede lid wordt in de onderdelen e tot en met g (nieuw) «die deel uitmaken van» telkens vervangen door: die werkzaam zijn bij.

e. In onderdeel f (nieuw) wordt «het nieuwe onderdeel j» vervangen door: onderdeel j (nieuw).

J

Artikel II, onderdeel B, wordt gewijzigd als volgt:

a. In artikel 1d, eerste lid, wordt na «rechterlijk ambtenaar» ingevoegd «of rechterlijk ambtenaar in opleiding» en wordt na «Wet op de rechterlijke organisatie» ingevoegd: , en de rechterlijke ambtenaren in opleiding.

b. Artikel 1g wordt gewijzigd als volgt:

1. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid, wordt een nieuwe tweede lid ingevoegd, luidende:

2. Bij een opvolgende benoeming binnen hetzelfde gerecht of parket wordt een rechterlijk ambtenaar niet opnieuw beëdigd, tenzij het de opvolgende benoeming van een gerechtsauditeur, niet zijnde tevens raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger, of de griffier van de Hoge Raad betreft.

2. In het vierde lid (nieuw) vervalt telkens «de in het eerste lid bedoelde».

K

Artikel II, onderdeel F, wordt gewijzigd als volgt:

a. In onderdeel a wordt «Den Haag» telkens vervangen door: 's-Gravenhage.

b. In onderdeel h wordt «de nieuwe categorie 11a» vervangen door: categorie 11a (nieuw).

L

Artikel II, onderdeel L, wordt gewijzigd als volgt:

a. In onderdeel a wordt «die deel uitmaken van» vervangen door: die werkzaam zijn bij.

b. In onderdeel d wordt «het nieuwe derde lid» vervangen door: het derde lid (nieuw).

c. Onderdeel e komt te luiden:

e. Het vierde lid komt te luiden:

4. Het bestuur van de rechtbank onderscheidenlijk het hoofd van het arrondissementsparket verdeelt de werkzaamheden van de rechterlijke ambtenaren in opleiding voorzover zij hun opleiding doorbrengen bij die rechtbank onderscheidenlijk dat parket.

d. In onderdeel f wordt «het nieuwe vijfde lid» vervangen door: het vijfde lid (nieuw).

M

In artikel II wordt na onderdeel N een onderdeel Na ingevoegd, luidende:

Na

Artikel 46, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:

a. De aanhef komt te luiden:

Aan een rechterlijk ambtenaar of een rechterlijk ambtenaar in opleiding kan door Onze Minister onderscheidenlijk, indien het een rechterlijk ambtenaar betreft die werkzaam is bij een gerechtshof of een rechtbank, door de functionele autoriteit een schadeloosstelling of een vergoeding van kosten worden verleend indien deze:.

b. In onderdeel a wordt na «Onze Minister» ingevoegd: onderscheidenlijk de functionele autoriteit.

N

In artikel II, onderdeel O, wordt in artikel 46a, vierde lid, «deel uitmaakt van» vervangen door: werkzaam is bij.

O

Artikel II, onderdeel P, wordt gewijzigd als volgt:

a. Artikel 46d, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel a wordt «die deel uitmaken van een rechtbank» vervangen door «die werkzaam zijn bij een rechtbank en daarvan niet tevens president zijn» en wordt «de president van die rechtbank» vervangen door: de rechterlijk ambtenaar die tevens president van die rechtbank is.

2. In onderdeel b wordt «die deel uitmaken van een gerechtshof, alsmede de rechterlijke ambtenaren die president zijn» vervangen door «die werkzaam zijn bij een gerechtshof en daarvan niet tevens president zijn, alsmede de rechterlijke ambtenaren die tevens president zijn» en wordt «de president van dat gerechtshof» vervangen door: de rechterlijk ambtenaar die tevens president van dat gerechtshof is.

3. In onderdeel c wordt «de rechterlijke ambtenaren die deel uitmaken van» vervangen door «de vice-presidenten van, de raadsheren in en de raadsheren in buitengewone dienst van» en wordt «die president zijn» vervangen door: «die tevens president zijn».

b. In artikel 46e, eerste lid, wordt «de president onderscheidenlijk de procureur-generaal, bedoeld in artikel 46d, eerste lid,» vervangen door: de rechterlijk ambtenaar, tevens zijnde president van het gerechtshof of de rechtbank, de president van de Hoge Raad onderscheidenlijk de procureur-generaal bij de Hoge Raad».

c. Artikel 46i wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt na «onderzoek» ingevoegd: door de functionele autoriteit.

2. Een vierde lid wordt toegevoegd, luidende:

4. Het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing op de raadsheren in buitengewone dienst van en de advocaten-generaal in buitengewone dienst bij de Hoge Raad, de raadsheren-plaatsvervangers in de gerechtshoven en de rechters-plaatsvervangers in de rechtbanken.

d. Aan artikel 46k wordt een achtste lid toegevoegd, luidende:

8. Het eerste tot en met zevende lid zijn niet van toepassing op de raadsheren in buitengewone dienst van en de advocaten-generaal in buitengewone dienst bij de Hoge Raad, de raadsheren-plaatsvervangers in de gerechtshoven en de rechters-plaatsvervangers in de rechtbanken.

e. Artikel 46o wordt gewijzigd als volgt:

1. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

2. De vordering van de procureur-generaal, bedoeld in het eerste lid, geschiedt ambtshalve dan wel naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van de functionele autoriteit van de betrokken rechterlijk ambtenaar. Indien de betrokken rechterlijk ambtenaar werkzaam is bij een gerechtshof of een rechtbank en daarvan niet tevens president is, wordt in de eerste volzin onder functionele autoriteit verstaan: de rechterlijk ambtenaar die tevens president van dat gerechtshof onderscheidenlijk die rechtbank is. Indien de betrokken rechterlijk ambtenaar werkzaam is bij een gerechtshof onderscheidenlijk een rechtbank en daarvan tevens president is, wordt in de eerste volzin onder functionele autoriteit verstaan: de president van de Hoge Raad onderscheidenlijk de rechterlijk ambtenaar die tevens president is van het gerechtshof tot het rechtsgebied waarvan die rechtbank behoort.

2. In het vierde lid (nieuw) wordt na «proces-verbaal» ingevoegd: , bedoeld in het derde lid.

P

Artikel II, onderdeel Q, wordt gewijzigd als volgt:

a. Onderdeel a komt te luiden:

a. In het derde lid vervalt «krachtens deze wet» en wordt «of door de voorzitter of een lid van een zodanig orgaan» vervangen door: , door de voorzitter of een lid van een zodanig orgaan, door het bestuur van een zodanig orgaan of de voorzitter van dat bestuur, dan wel door de procureur-generaal, de plaatsvervangend procureur-generaal of een advocaat-generaal bij de Hoge Raad.

b. In onderdeel b wordt «schriftelijke beslissingen van de Hoge Raad als bedoeld in hoofdstuk 6A, vorderingen als bedoeld in de artikelen 46f, vierde lid, en 46o tot het nemen van deze schriftelijke beslissingen» vervangen door: beslissingen van de Hoge Raad als bedoeld in hoofdstuk 6A, vorderingen als bedoeld in artikel 46o tot het nemen van deze beslissingen.

Q

In artikel II worden na onderdeel Q de onderdelen R, S en T ingevoegd, luidende:

R

Artikel 50 wordt gewijzigd als volgt:

a. Het tweede lid komt te luiden:

2. De Sectorcommissie rechterlijke macht bestaat uit vertegenwoordigers van:

a. de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak;

b. andere door Onze Minister tot het overleg toegelaten verenigingen of centrales van verenigingen van ambtenaren, die onder meer gelet op het aantal rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding dat zij vertegenwoordigen, eveneens als representatief kunnen worden aangemerkt en tegen wier toelating het algemeen belang zich niet verzet.

b. Onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid, wordt een nieuw derde lid ingevoegd, luidende:

3. Ten aanzien van de Sectorcommissie rechterlijke macht kunnen bij algemene maatregel van bestuur over de volgende onderwerpen nadere regels worden gesteld: de samenstelling, de werkwijze, de besluitvorming, de stemverhouding daaronder begrepen, de onderwerpen waarover de Sectorcommissie Onze Minister dient in te lichten, de intrekking en schorsing van de toelating van verenigingen of centrales van verenigingen tot de Sectorcommissie, en de schorsing van vertegenwoordigers in de Sectorcommissie.

S

Het eerste lid van artikel 52 komt te luiden:

1. Indien tijdens het overleg met de Sectorcommissie rechterlijke macht over voorstellen als bedoeld in artikel 48, eerste lid, de voorzitter onderscheidenlijk een of meer leden van de Sectorcommissie rechterlijke macht tot het oordeel komt dat het overleg niet tot een uitkomst zal leiden die de instemming van alle deelnemers aan het overleg zal hebben, brengt diegene dat oordeel binnen drie dagen nadat daarvan in het overleg blijk is gegeven, schriftelijk ter kennis aan de leden van de Sectorcommissie rechterlijke macht onderscheidenlijk aan de voorzitter van het overleg en de overige leden van de Sectorcommissie rechterlijke macht.

T

Artikel 53 wordt gewijzigd als volgt:

a. In het eerste lid wordt «de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak» vervangen door: de Sectorcommissie rechterlijke macht.

b. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent deze voordracht door de Sectorcommissie rechterlijke macht.

c. In het derde lid wordt «de voorzitter en de Sectorcommissie rechterlijke macht» vervangen door: de deelnemers aan het overleg.

R

Artikel IV wordt gewijzigd als volgt:

a. In de artikelen 1, 6 en 7 wordt «Den Haag» telkens vervangen door: 's-Gravenhage.

b. Artikel 3, onderdeel 4, komt te luiden:

4. Arrondissement Utrecht:

Abcoude, Amerongen, Amersfoort, Baarn, De Bilt, Breukelen, Bunnik, Bunschoten, Doorn, Driebergen-Rijsenburg, Eemnes, Houten, Leersum, Leusden, Loenen, Lopik, Maarn, Maarssen, Montfoort, Nieuwegein, Oudewater, Renswoude, Rhenen, De Ronde Venen, Soest, Utrecht, Veenendaal, Woerden, Woudenberg, Wijk bij Duurstede, IJsselstein, Zeist.

c. Artikel 5, onderdeel 1, komt te luiden:

1. Arrondissement Almelo:

Almelo, Borne, Denekamp, Enschede, Haaksbergen, Hellendoorn, Hengelo (O.), Hof van Twente, Losser, Oldenzaal, Rijssen, Tubbergen, Vriezenveen, Wierden.

d. Artikel 5, onderdeel 2, komt te luiden:

2. Arrondissement Arnhem:

Angerlo, Arnhem, Barneveld, Bemmel, Beuningen, Buren, Culemborg, Didam, Dodewaard, Doesburg, Druten, Duiven, Echteld, Ede, Geldermalsen, Groesbeek, Heumen, Kesteren, Lingewaal, Maasdriel, Millingen aan de Rijn, Neerijnen, Nijkerk, Nijmegen, Overbetuwe, Renkum, Rozendaal, Rijnwaarden, Scherpenzeel, Tiel, Ubbergen, Wageningen, West Maas en Waal, Westervoort, Wijchen, Zaltbommel, Zevenaar.

e. Artikel 5, onderdeel 4, komt te luiden:

4. Arrondissement Zwolle:

Almere, Bathmen, Dalfsen, Deventer, Hardenberg, Kampen, Lelystad, Noordoostpolder, Olst, Ommen, Raalte, Staphorst, Steenwijk, Urk, Zeewolde, Zwartewaterland, Zwolle.

f. Artikel 9, onderdeel 3, komt te luiden:

3. Arrondissement Maastricht:

Beek, Brunssum, Eijsden, Gulpen-Wittem, Heerlen, Kerkrade, Landgraaf, Maastricht, Margraten, Meerssen, Nuth, Onderbanken, Schinnen, Simpelveld, Sittard-Geleen, Stein, Susteren, Vaals, Valkenburg aan de Geul, Voerendaal.

g. Artikel 9, onderdeel 4, komt te luiden:

4. Arrondissement Roermond:

Ambt Montfoort, Arcen en Velden, Beesel, Bergen (L.), Echt, Gennep, Haelen, Heel, Helden, Heythuysen, Horst aan de Maas, Hunsel, Kessel, Maasbracht, Maasbree, Meerloo-Wanssum, Meijel, Mook en Middelaar, Nederweert, Roerdalen, Roermond, Roggel, Sevenum, Swalmen, Thorn, Venlo, Venray, Weert.

S

Artikel V wordt gewijzigd als volgt:

a. Artikel 2, derde lid, komt te luiden:

3. Alvorens zijn ambt te aanvaarden legt een lid met rechtspraak belast of een gerechtsauditeur de eed of belofte af die voor een rechterlijk ambtenaar is voorgeschreven. Bij een opvolgende benoeming wordt een lid met rechtspraak belast niet opnieuw beëdigd.

b. In artikel 3 wordt, onder verlettering van onderdeel d tot e, een nieuw onderdeel d ingevoegd, luidende:

d. een lid van het bestuur, niet zijnde voorzitter of niet-rechterlijk lid, op eigen verzoek wordt ontslagen;.

c. Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid, aanhef en onderdeel c, wordt «de coördinerend vice-presidenten, vice-presidenten, raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers» telkens vervangen door: de leden met rechtspraak belast.

2. In het eerste lid wordt, onder verlettering van de onderdelen d en e tot e en f, een nieuw onderdeel d ingevoegd, luidende:

d. voor de overeenkomstige toepassing van artikel 46 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren de leden met rechtspraak belast worden gelijkgesteld met rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij een gerechtshof of een rechtbank;.

3. In het eerste lid, onderdeel e (nieuw), wordt «de voorzitter van het bestuur» vervangen door «het lid met rechtspraak belast, dat tevens voorzitter van het bestuur is,» en vervalt «en».

4. In het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt achter onderdeel f (nieuw) door een puntkomma, een nieuw onderdeel g toegevoegd, luidende:

g. voor de overeenkomstige toepassing van artikel 46o, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren onder functionele autoriteit het lid met rechtspraak belast, dat tevens voorzitter van het bestuur is, wordt verstaan.

5. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 46 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren worden de gerechtsauditeurs gelijkgesteld met rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij een gerechtshof of een rechtbank.

T

Artikel VI wordt gewijzigd als volgt:

a. Artikel 3, derde lid, komt te luiden:

3. Alvorens zijn ambt te aanvaarden legt een lid met rechtspraak belast of een gerechtsauditeur de eed of belofte af die voor een rechterlijk ambtenaar is voorgeschreven. Bij een opvolgende benoeming wordt een lid met rechtspraak belast niet opnieuw beëdigd.

b. In artikel 4 wordt, onder verlettering van onderdeel d tot e, een nieuw onderdeel d ingevoegd, luidende:

d. een lid van het bestuur, niet zijnde voorzitter of niet-rechterlijk lid, op eigen verzoek wordt ontslagen;.

c. Artikel 5 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «de coördinerend vice-presidenten, vice-presidenten, raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers» vervangen door: de leden met rechtspraak belast.

2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «de coördinerend vice-presidenten, de vice-presidenten, de raadsheren en de raadsheren-plaatsvervangers» vervangen door: de leden met rechtspraak belast.

3. In het eerste lid wordt, onder verlettering van de onderdelen d en e tot e en f, een nieuw onderdeel d ingevoegd, luidende:

d. voor de overeenkomstige toepassing van artikel 46 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren de leden met rechtspraak belast worden gelijkgesteld met rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij een gerechtshof of een rechtbank;.

4. In het eerste lid, onderdeel e (nieuw), wordt «de voorzitter van het bestuur» vervangen door «het lid met rechtspraak belast, dat tevens voorzitter van het bestuur is,» en vervalt «en».

5. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt achter onderdeel f (nieuw) door een puntkomma, een nieuw onderdeel g toegevoegd, luidende:

g. voor de overeenkomstige toepassing van artikel 46o, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren onder functionele autoriteit het lid met rechtspraak belast, dat tevens voorzitter van het bestuur is, wordt verstaan.

6. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 46 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren worden de gerechtsauditeurs gelijkgesteld met rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij een gerechtshof of een rechtbank.

U

Artikel VII komt te luiden:

ARTIKEL VII

In artikel 1:1, tweede lid, onderdeel g, van de Algemene wet bestuursrecht wordt na «de Hoge Raad» ingevoegd: , de besturen van de in onderdeel c bedoelde organen alsmede de voorzitters van die besturen.

V

In artikel VIII komt onderdeel A te luiden:

A

Artikel 46d wordt gewijzigd als volgt:

a. De onderdelen c tot en met f worden geletterd d tot en met g.

b. Een nieuw onderdeel c wordt ingevoegd, luidende:

c. Voor de toepassing van onderdeel b bij de rechtbanken, de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven, zijn onder de aangelegenheden de onderneming betreffende niet begrepen het beleid ten aanzien van en de uitvoering van de rechterlijke taken als bedoeld in artikel 2.2.2.1, tweede en derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, behoudens voorzover het de gevolgen daarvan betreft voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen.

b. In het onderdeel g (nieuw), eerste volzin, wordt «in onderdeel c» vervangen door: in onderdeel d.

c. Na onderdeel g (nieuw) worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

h. Voor het behandelen en beslissen van verzoekschriften als bedoeld in de artikelen 27 en 36, ter zake van een rechtbank, is bevoegd de kantonrechter werkzaam bij de rechtbank, die binnen hetzelfde ressort als eerste wordt genoemd in de Wet op de rechterlijke indeling. Indien de rechtbank waarop het verzoekschrift betrekking heeft binnen het ressort als eerste wordt genoemd in de Wet op de rechterlijke indeling, is bevoegd de kantonrechter werkzaam bij de rechtbank, die binnen hetzelfde ressort als tweede wordt genoemd in Wet op de rechterlijke indeling.

i. Een beroep als bedoeld in artikel 26, eerste lid, ter zake van het gerechtshof te Amsterdam, wordt ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

W

Artikel IX wordt gewijzigd als volgt:

a. In het tweede lid wordt «de betreffende» vervangen door: een.

b. In het derde lid wordt «De benoemingen van de kantonrechters en de vice-presidenten van een arrondissementsrechtbank, die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet zijn aangewezen als coördinerend kantonrechter, worden» vervangen door: In afwijking van het eerste lid worden de benoemingen van de kantonrechters, die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet zijn aangewezen als coördinerend kantonrechter,.

c. Een vierde en vijfde lid worden toegevoegd, luidende:

4. De benoeming van een kantonrechter tot rechter-plaatsvervanger in de rechtbank, waarvan hij op grond van dit artikel tot vice-president onderscheidenlijk coördinerend vice-president wordt benoemd, of in een of meer andere rechtbanken, vervalt van rechtswege.

5. De benoemingen van degenen, die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet zijn benoemd als lid onderscheidenlijk plaatsvervangend lid van de pachtkamer van een kantongerecht, worden van rechtswege gewijzigd in een benoeming tot deskundig lid onderscheidenlijk plaatsvervangend deskundig lid van een pachtkamer binnen de sector kanton van de rechtbank tot het rechtsgebied waarvan het kantongerecht behoort.

X

Aan artikel X worden een vierde en vijfde lid toegevoegd, luidende:

4. Voor de toepasselijkheid van het bij of krachtens de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalde worden degenen die als coördinerend vice-president senior van een gerechtshof onderscheidenlijk een rechtbank zijn benoemd, aangemerkt als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel c, van de Wet op de rechterlijke organisatie, werkzaam bij een gerechtshof onderscheidenlijk een rechtbank.

5. Voor de toepasselijkheid van het bij of krachtens de Beroepswet onderscheidenlijk de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie bepaalde wordt degene die als coördinerend vice-president senior van de Centrale Raad van Beroep onderscheidenlijk het College van Beroep voor het bedrijfsleven is benoemd, aangemerkt als lid met rechtspraak belast, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Beroepswet onderscheidenlijk artikel 3, tweede lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. Wat hun bezoldiging betreft worden de coördinerend vice-presidenten senior van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven gelijkgesteld met datzelfde ambt bij een gerechtshof.

Y

Artikel XI wordt gewijzigd als volgt:

a. In het derde lid vervalt «of vice-president van een arrondissementsrechtbank».

b. In het tiende lid wordt na «vijfde lid,» ingevoegd: van de Wet op de rechterlijke organisatie.

c. Een elfde lid wordt toegevoegd, luidende:

11. Het eerste tot en met tiende lid zijn niet van toepassing ten aanzien van de presidenten, directeuren beheer, coördinerend kantonrechters, sectorvoorzitters en van een dagelijks bestuur deel uitmakende leden met rechtspraak belast, die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet tevens een functie vervullen die in artikel 2.2.1.2 van de Wet op de rechterlijke organisatie wordt aangemerkt als onverenigbaar met het zijn van lid van het bestuur van een gerecht.

Z

Na artikel XII wordt een nieuw artikel XIIA ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XIIA

1. Indien voor of tegelijkertijd met de inwerkingtreding van deze wet geen voorstel van wet tot regeling van de behandeling van klachten tegen gedragingen van rechterlijke ambtenaren en gerechtsambtenaren door een niet tot de rechterlijke macht behorende instantie tot wet is verheven en in werking is getreden, blijven ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast de artikelen 14a tot en met 14e van de Wet op de rechterlijke organisatie, zoals deze luidden op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet, van toepassing, met dien verstande dat:

a. in artikel 14a, eerste lid, «ambtenaar als bedoeld in artikel 11» wordt vervangen door: rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast;

b. artikel 14b, eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:

e. door de procureur-generaal een vordering als bedoeld in artikel 46o juncto artikel 46d, tweede lid, 46f, 46g, 46l of 46m van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, is of zal worden ingesteld.

c. aan artikel 14b, eerste lid, onder vervanging van de punt achter onderdeel e door een puntkomma, een nieuw onderdeel wordt toegevoegd, luidende:

f. de verzoeker overeenkomstig de regeling, bedoeld in artikel 2.2.2.4, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, een klacht kan of had kunnen indienen.;

d. artikel 14d, derde lid, komt te luiden:

3. De Hoge Raad stelt het bestuur van het gerechtshof onderscheidenlijk de rechtbank in de gelegenheid omtrent een aanhangige klacht schriftelijk of mondeling inlichtingen te verstrekken en van zijn gevoelen daaromtrent te doen blijk geven, indien de klacht is gericht tegen een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, werkzaam bij dat gerechtshof onderscheidenlijk die rechtbank.; en

e. artikel 14e, tweede lid, tweede volzin, komt te luiden: De Hoge Raad zendt een afschrift van het arrest aan het bestuur van het betrokken gerecht dan wel, indien de klacht gericht is tegen een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, werkzaam bij de Hoge Raad, aan de president van de Hoge Raad.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de leden met rechtspraak belast van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven, met dien verstande dat de Hoge Raad het bestuur van de Centrale Raad van Beroep onderscheidenlijk het College van Beroep voor het bedrijfsleven in de gelegenheid stelt omtrent een aanhangige klacht schriftelijk of mondeling inlichtingen te verstrekken en van zijn gevoelen daaromtrent te doen blijk geven.

3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar, die deel uitmaken van een meervoudige kamer van een gerechtshof of een rechtbank.

4. Indien voor of tegelijkertijd met de inwerkingtreding van deze wet geen voorstel van wet tot regeling van de behandeling van klachten tegen gedragingen van rechterlijke ambtenaren en gerechtsambtenaren door een niet tot de rechterlijke macht behorende instantie tot wet is verheven en in werking is getreden, is ten aanzien van de gerechtsambtenaren, de buitengriffiers, de gerechtsauditeurs en de rechterlijke ambtenaren in opleiding, voorzover laatstgenoemden hun opleiding bij een gerecht doorbrengen, hoofdstuk II van de Wet Nationale ombudsman van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de toepassing daarvan als bestuursorgaan wordt aangemerkt het bestuur van het gerecht, waar de betrokkene werkzaam is dan wel de opleiding doorbrengt, dan wel het bestuur van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven, indien de betrokkene daarbij werkzaam is, echter uitsluitend voorzover het een gedraging van de betrokkene betreft.

5. Artikel 47, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren is niet van toepassing ten aanzien van de vorderingen van de procureur-generaal bij de Hoge Raad, ingesteld met toepassing van het eerste of tweede lid, alsmede de beslissingen van de Hoge Raad naar aanleiding daarvan.

AA

Na artikel XIII worden de nieuwe artikelen XIIIA, XIIIB en XIIIC ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XIIIA

De aanstellingen van degenen, die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet bij een kantongerecht in een functie, anders dan die van kantonrechter of kantonrechter-plaatsvervanger, zijn aangesteld, worden van rechtswege gewijzigd in een aanstelling in een gelijke functie bij de rechtbank tot het rechtsgebied waarvan het kantongerecht behoort.

ARTIKEL XIIIB

1. De benoemingen van degenen, die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet zijn benoemd als waarnemend griffier bij een kantongerecht, een arrondissementsrechtbank onderscheidenlijk een gerechtshof, worden van rechtswege gewijzigd in een benoeming als buitengriffier bij de rechtbank tot het rechtsgebied waarvan het kantongerecht behoort, bij dezelfde rechtbank onderscheidenlijk bij hetzelfde gerechtshof, tenzij zij op dezelfde dag bij een van deze gerechten tevens in een functie zijn aangesteld, als rechterlijk ambtenaar in opleiding de opleiding doorbrengen of als rechterlijk ambtenaar zijn benoemd.

2. De benoemingen van degenen, die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet zijn benoemd als plaatsvervangend griffier bij de Centrale Raad van Beroep, worden van rechtswege gewijzigd in een benoeming als buitengriffier bij de Centrale Raad van Beroep, tenzij zij op dezelfde dag bij dat college tevens in een functie zijn aangesteld, als rechterlijk ambtenaar in opleiding de opleiding doorbrengen of als rechterlijk ambtenaar zijn benoemd.

ARTIKEL XIIIC

Het archief van een kantongerecht wordt van rechtswege overgedragen aan de rechtbank tot het rechtsgebied waarvan dat kantongerecht behoort.

Toelichting

Algemeen

Deze nota van wijziging bevat verschillende wijzigingen van dit wetsvoorstel. Een belangrijk deel van deze wijzigingen is technisch of redactioneel van aard. Voor een aantal van de aanpassingen is aanleiding gevonden in het verslag van Tweede Kamer (Kamerstukken II 2000/01, 27 181, nr. 5). Deze aanpassingen (onder meer vervat in de onderdelen Ac, Aj, Ak, Am en Au) worden toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag. Voorts zijn enige wijzigingen doorgevoerd naar aanleiding van reacties van onder meer de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, die zijn ontvangen na indiening van dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer. Hieronder worden de verschillende wijzigingen afzonderlijk toegelicht.

Onderdeelsgewijs

A

Aa. Dit onderdeel behelst een wijziging van het voorgestelde artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO). De aanvankelijk voorgestelde bepaling bracht onvoldoende tot uitdrukking dat de nietigheidssanctie zowel de behandeling ter terechtzitting als de op grond daarvan genomen rechterlijke beslissingen betreft. Dit wordt nu hersteld.

Ab, Av, Ay, Abb1, Aff1, Agg, Ahh, Aii. Deze onderdelen bevatten wijzigingen in de voorgestelde artikelen 2.1.4, 2.4.1.3, 2.4.2.2, 2.4.2.5, eerste lid, 2.5.7, eerste lid, 2.5.8, 2.5.9 en 2.5.10 van de Wet RO. In dit wetsvoorstel is er aanvankelijk voor gekozen om in plaats van de verschillende varianten van rechterlijke beslissingen het verzamelbegrip «uitspraak» te hanteren. Hiertoe is aanleiding gezien omdat dit strookt met het spraakgebruik, waarin vonnissen, arresten en beschikkingen veelal als «uitspraken» worden aangeduid. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met de term «uitspraak» eveneens de rechterlijke beslissing bedoeld. Ook in andere wetten wordt de term «uitspraak» wel gebruikt om «vonnis», «arrest» of «beschikking» mee aan te duiden. Inmiddels is echter, mede naar aanleiding van een artikel in het Nederlands Juristenblad (M.F.J.M. de Werd, De openbare uitspraak. Reconstructie van een verwaarloosd leerstuk, in: NJB 2001, aflevering 2, blz. 67 e.v.), gebleken dat het gebruik van het begrip «uitspraak» in vorenbedoelde zin kan leiden tot verwarring. Het begrip «uitspraak» wordt immers in verschillende wetten gebruikt in de zin van het «uitspreken» of het «kenbaar maken van de rechterlijke beslissing». Artikel 121, tweede volzin, van de Grondwet bevat een bepaling in vorenbedoelde zin. Daarnaast hanteert het nieuwe burgerlijke procesrecht, zoals neergelegd in het wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nrs. 1–2), een uitdrukkelijk onderscheid tussen het vonnis en de uitspraak daarvan. Het is bij nader inzien dan ook minder wenselijk in het onderhavige wetsvoorstel de term «uitspraak» te gebruiken als synoniem van «vonnis», «arrest» of «beschikking». In het licht van het voorgaande en omwille van de duidelijkheid wordt in dit wetsvoorstel het begrip «uitspraak» gereserveerd voor het kenbaar maken van de beslissing en worden de beslissingen aangeduid als vonnis, arrest, etcetera. Daar waar het begrip «uitspraak» wordt gebruikt ter aanduiding van de rechterlijke beslissingen in bestuursrechtelijke zaken, is de term «uitspraak» wel gehandhaafd (vgl. de artikelen 8:67, tweede lid, en 8:77, eerste lid, van de Awb).

Ab. Naast de wijzigingen die hierboven zijn toegelicht, bevat onderdeel Ab de volgende wijzigingen. Het eerste lid van het voorgestelde artikel 2.1.4 van de Wet RO verbindt – evenals het huidige artikel 20, derde lid, van de Wet RO – de sanctie van nietigheid aan het niet-naleven van hetgeen in artikel 121 van de Grondwet is bepaald over de inhoud en de uitspraak van vonnissen en arresten. Bestuursrechtelijke uitspraken vallen niet onder de werking van het nieuw voorgestelde artikel 2.1.4, eerste lid, van de Wet RO, omdat artikel 121 van de Grondwet daarvoor reeds uitwerking heeft gevonden in de artikelen 8:67, tweede lid, 8:77, eerste lid, en 8:78 van de Awb. Beschikkingen zijn blijkens de toelichting bij artikel 121 van de Grondwet bewust buiten de reikwijdte van dat artikel gehouden; zij vallen evenmin onder het voorgestelde artikel 2.1.4, eerste lid, van de Wet RO. Voor beschikkingen geldt de nietigheidssanctie thans immers ook niet.

Het tweede lid van het voorgestelde artikel 2.1.4 van de Wet RO verbindt de sanctie van nietigheid ook aan beslissingen die zijn gewezen met een ander aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast dan in de wet is voorgeschreven. Daarnaast wordt aan dit artikel een nieuw derde lid toegevoegd dat betrekking heeft op de meervoudige kamers waarvan naast rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast ook personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar, als deskundig lid deel uitmaken. Het nieuwe derde lid bepaalt dat ook indien niet met het in deze wet bepaalde aantal niet-rechterlijke leden beslissingen worden genomen, de desbetreffende beslissingen nietig zijn. Deze bepaling is overgenomen uit de huidige artikelen 61, eerste lid, van de Zaaizaad- en plantgoedwet en 126, tweede lid, van de Pachtwet. Uit een oogpunt van consistentie (vergelijk het tweede lid) is het wenselijk geacht deze bepaling eveneens van toepassing te laten zijn op de beslissingen van andere meervoudige kamers die mede bestaan uit niet-rechterlijke leden.

Ac. Dit onderdeel bevat ten eerste een aanpassing van het voorgestelde artikel 2.1.5, tweede lid, van de Wet RO. Indien een meervoudige kamer mede bestaat uit deskundige niet-rechterlijke leden, treedt een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast altijd op als voorzitter. Deze regel, die in de huidige wetgeving reeds in verschillende wetten is te vinden, wordt nu opgenomen in de algemene bepalingen van de Wet RO. Voor een toelichting op de wijziging van het voorgestelde derde lid van artikel 2.1.5 verwijzen wij naar de nota naar aanleiding van het verslag.

Ad1, Aq2, Aee, Ahh3. Deze wijzigingen betreffen wijzigingen in de lay out of redactionele aanpassingen van de voorgestelde artikelen 2.1.6, eerste lid, 2.3.3.1, tweede lid, 2.4.2.8 en 2.5.9, tweede lid, van de Wet RO.

Ad2, Ae, Af. Onderdeel Af betreft een aanpassing van het voorgestelde artikel 2.2.1.1, derde en vierde lid, van de Wet RO. Momenteel worden de werkzaamheden van een griffier bij een rechtbank, een gerechtshof of de Centrale Raad van Beroep weliswaar in belangrijke mate verricht door als waarnemend griffier of (bij de Centrale Raad van Beroep) plaatsvervangend griffier benoemde gerechtsambtenaren, maar daarnaast gebeurt dit ook, eveneens op basis van een benoeming als waarnemend griffier of plaatsvervangend griffier, door bij dat gerecht werkzame rechterlijke ambtenaren in opleiding, gerechtsauditeurs en zogeheten buitengriffiers. Het is niet de bedoeling geweest dat deze laatstbedoelde functionarissen voortaan niet meer met griffierswerkzaamheden kunnen worden belast. Daarom wordt de groep, aan wie het gerechtsbestuur griffierswerkzaamheden kan opdragen, met deze functionarissen uitgebreid. De aanpassing van het derde lid betreft de toevoeging van rechterlijke ambtenaren in opleiding en gerechtsauditeurs.

Het nieuwe vierde lid betreft de mogelijkheid voor het bestuur om niet bij het gerecht werkzame personen als buitengriffier te benoemen; zij zullen voor hun werkzaamheden een vergoeding per zitting (blijven) ontvangen. De huidige waarnemend griffiers, die geen benoeming of aanstelling bij een gerecht hebben uit hoofde waarvan zij voortaan zonder afzonderlijke benoeming griffierswerkzaamheden opgedragen kunnen krijgen, worden overigens in een nieuw artikel XIIIb van rechtswege benoemd als buitengriffier bij hetzelfde gerecht dan wel, als zij waarnemend griffier bij een kantongerecht zijn, bij de rechtbank waarvan het rechtsgebied dat van hun kantongerecht omvat; zie onderdeel AA van deze nota van wijziging. Een zelfde bepaling is in dat artikel XIIIb opgenomen voor de huidige plaatsvervangende griffiers bij de Centrale Raad van Beroep die bij dat college geen benoeming of aanstelling hebben anders dan die van plaatsvervangend griffier. Bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven worden de griffierswerkzaamheden momenteel alleen door aan dat college verbonden (gerechts)ambtenaren verricht; voortaan zullen die werkzaamheden ook bij dit college door bijvoorbeeld buitengriffiers kunnen worden verricht.

De onderdelen Ad2 en Ae bevatten aanpassingen van de voorgestelde artikelen 2.1.6, derde lid, en 2.1.11 van de Wet RO vanwege de in onderdeel Af vervatte toevoeging van de buitengriffiers aan de groep personen aan wie griffierswerkzaamheden kunnen worden opgedragen. Deze aanpassingen zorgen ervoor dat de in die artikelen neergelegde verplichtingen ook komen te gelden voor de buitengriffiers, zoals dat ingevolge de huidige artikelen 28 en 28a van de Wet RO ook voor de waarnemend griffiers het geval is.

Ag. De in het voorgestelde artikel 2.2.1.2 van de Wet RO opgenomen bepalingen over de voor leden van een gerechtsbestuur geldende onverenigbaarheden worden in dit onderdeel op enkele punten aangepast. In het zevende lid wordt ten eerste nu ook voor de rechterlijke leden uitdrukkelijk bepaald dat de in dat lid opgenomen functies niet verenigbaar zijn met het bestuurslidmaatschap. Uit de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel blijkt al dat op dit punt geen verschil tussen de rechterlijke leden en het niet-rechterlijk lid is beoogd. Gebleken is bovendien dat de aan het rechterlijk ambt verbonden onverenigbaarheden niet in alle gevallen overeenkomen met de voor bestuursleden wenselijk geachte onverenigbaarheden, zodat niet met een verwijzing naar de voor rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast geldende onverenigbaarheden kan worden volstaan. Ten tweede wordt in het zevende lid aan de opsomming van niet met het bestuurslidmaatschap te verenigen functies die van ambtenaar bij een ministerie of een daaronder ressorterende dienst, instelling of bedrijf toegevoegd. Deze functie, ten aanzien waarvan in de memorie van toelichting reeds is benadrukt dat deze niet naast het bestuurslidmaatschap kan worden vervuld, ontbrak abusievelijk in de opsomming van het zevende lid.

Ook het achtste lid van dit artikel wordt op enige punten gewijzigd. Zo wordt de onverenigbaarheid van het bestuurslidmaatschap met een benoeming als raadsheer- of rechter-plaatsvervanger voor rechterlijke bestuursleden genuanceerd in die zin dat zij als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast moeten zijn aangesteld voor het vervullen van een taak en derhalve niet alleen in een plaatsvervangend rechterlijk ambt benoemd kunnen zijn. Het is niet de bedoeling geweest om voor rechterlijke bestuursleden uit te sluiten dat zij bijvoorbeeld naast hun aanstelling in een rechtsprekend ambt bij een rechtbank ook raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof zijn; bovendien verzet het bepaalde in de voorgestelde artikelen 2.3.1.1, tweede lid, en 2.4.1.1, tweede lid, van de Wet RO zich er uiteraard tegen dat een rechterlijk bestuurslid in het geheel geen plaatsvervangend rechtsprekend ambt zou mogen vervullen. Voorts wordt in het achtste lid expliciet gemaakt dat ook een vice-president van de Hoge Raad geen bestuurslid van een rechtbank of gerechtshof kan zijn. Tenslotte wordt in een nieuw negende lid duidelijker dan nu in het wetsvoorstel tot uitdrukking gebracht dat het niet-rechterlijk lid van een gerechtsbestuur werkelijk niet-rechterlijk moet zijn en derhalve niet ook tegelijkertijd in enige rechterlijke functie benoemd kan zijn.

Ah. Dit onderdeel strekt ertoe in het voorgestelde artikel 2.2.1.3 van de Wet RO volledigheidshalve te bepalen dat de rechterlijke leden van een gerechtsbestuur als zodanig worden ontslagen als zij hierom zelf verzoeken. Ten aanzien van het niet-rechterlijk bestuurslid hoeft dit niet te worden bepaald, aangezien voor dit lid de mogelijkheid van ontslag op eigen verzoek al ingevolge artikel 94 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement geldt.

Ai, Ao. Deze onderdelen betreffen een technische aanpassing van de voorgestelde artikelen 2.2.1.6, eerste lid, en 2.3.2.1, tweede lid, van de Wet RO in verband met de wijzigingen die in de voorgestelde artikelen 2.3.1.2 en 2.4.1.2 van diezelfde wet worden aangebracht. Zie voor een toelichting op de laatstbedoelde wijzigingen de toelichting bij de onderdelen Am en Au van deze nota van wijziging.

Aj. Dit onderdeel bevat een wijziging van het voorgestelde artikel 2.2.1.7, derde lid, van de Wet RO, dat de samenstelling van de sectorvergadering regelt, alsmede de toevoeging van een nieuw lid aan genoemd artikel. Voor een toelichting hierop verwijzen wij naar de nota naar aanleiding van het verslag.

Ak. Dit onderdeel betreft een aanpassing van het voorgestelde artikel 2.2.1.9 van de Wet RO. Voor een toelichting op deze wijziging verwijzen wij naar de nota naar aanleiding van het verslag.

Al, At. In de voorgestelde artikelen 2.3.1.1, tweede lid, en 2.4.1.1, tweede lid, van de Wet RO is aanvankelijk bepaald dat de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast in een rechtbank, uitgezonderd de rechters-plaatsvervangers, van rechtswege rechter-plaatsvervanger in de andere rechtbanken zijn en dat de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast in een gerechtshof, uitgezonderd de raadsheren-plaatsvervangers, van rechtswege raadsheer-plaatsvervanger in de andere gerechtshoven zijn. Mede naar aanleiding van een voorstel van de vergadering van rechtbankpresidenten is besloten nu ook voor de rechters-plaatsvervangers in de rechtbanken en de raadsheren-plaatsvervangers in de gerechtshoven een landelijke bevoegdheid te creëren. De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen van de voorgestelde artikelen 2.3.1.1, tweede lid, en 2.4.1.1, tweede lid, strekken daartoe. Hierdoor zal het voor een gerecht mogelijk worden om bijvoorbeeld in specialistische zaken op eenvoudige wijze ook een beroep te doen op de bij andere gerechten voorhanden zijnde expertise van rechters- of raadsheren-plaatsvervangers. Ook het inschakelen van deze «nieuwe» plaatsvervangers van rechtswege voor het behandelen en beslissen van zaken staat ter beoordeling van het gerechtsbestuur (zie artikel 2.1.7 van de Wet RO).

Am, Au. Deze onderdelen bevatten enkele wijzigingen van de voorgestelde artikelen 2.3.1.2 en 2.4.1.2 van de Wet RO. Een eerste wijziging betreft de omzetting van het aanvankelijk voorgestelde tweede tot en met vierde lid in deze artikelen in een nieuw tweede en derde lid. In deze artikelen was aanvankelijk geregeld dat voor de gerechtshoven en de rechtbanken nevenvestigingsplaatsen bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangewezen en dat het bestuur van het gerecht de bevoegdheid heeft om daarnaast binnen het eigen rechtsgebied nevenzittingsplaatsen aan te wijzen. Gelet op de vragen die in het verslag van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2000/01, 27 181, nr. 5) zijn gesteld, wordt thans voorgesteld de huidige bevoegdheidsverdeling voor de aanwijzing van nevenzittingsplaatsen te handhaven. Dat betekent dat zowel de nevenvestigings- als de nevenzittingsplaatsen van de gerechten bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. In deze algemene maatregel van bestuur zullen in ieder geval de huidige kantongerechtlocaties worden aangewezen als nevenvestigingen. Ingevolge het tweede lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de verdeling van zaken over de hoofdplaats en de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen. Op grond van deze bepaling zal in die algemene maatregel van bestuur voor kantonzaken bepaald worden in welke (hoofd- dan wel nevenvestigings- of nevenzittings)plaats de behandeling plaatsvindt. Voor een nadere toelichting op de wijzigingen van de voorgestelde artikelen 2.3.1.2 en 2.4.1.2, eerste tot en met derde leden, verwijzen wij naar de nota naar aanleiding van het verslag.

Een andere wijziging betreft de nieuwe vierde en vijfde leden van deze artikelen. In de nieuwe vierde leden wordt ten aanzien van het ondersteunend personeel, de rechterlijke ambtenaren en de deskundige niet-rechterlijke leden van een kamer bepaald dat zij in alle nevenlocaties van het gerecht bevoegd zijn de werkzaamheden te verrichten, waartoe zij ook in de hoofdplaats bevoegd zijn. In de nieuwe vijfde leden van deze artikelen wordt de bepaling opgenomen dat voor de behandeling van zaken in de nevenlocaties de griffie van de hoofdplaats tevens in die nevenlocaties is gevestigd. De inhoud van het vierde en vijfde lid is ontleend aan de huidige artikelen 1, 2, 3 en 5 respectievelijk 4 en 6 van het Besluit nevenzittingsplaatsen. De aanvankelijk voorgestelde vijfde leden zijn vernummerd tot zesde lid.

An. Dit onderdeel betreft een aanpassing van het voorgestelde artikel 2.3.1.6 van de Wet RO, dat betrekking heeft op de aanwijzing van rechters-commissarissen. Met de nieuwe formulering wordt bereikt dat bijvoorbeeld ook rechters-plaatsvervangers als rechter-commissaris kunnen worden aangewezen.

Ap, Az2, Aaa2, Acc. Deze onderdelen bevatten aanpassingen van de voorgestelde artikelen 2.3.2.2, derde lid, 2.4.2.3, tweede lid, 2.4.2.4, derde lid, en 2.4.2.6, tweede lid, van de Wet RO. De aanvankelijk in deze artikelen opgenomen aanduiding van personen die als deskundig niet-rechterlijk lid deel uitmaken van een meervoudige kamer van een gerecht («niet tot de rechterlijke macht behorende personen») wordt vervangen door «personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar». Hiermee wordt aangesloten bij de voortaan in de Wet RO gehanteerde terminologie (zie artikel 1.1). Daarnaast wordt in de voorgestelde artikelen 2.4.2.3, tweede lid, en 2.4.2.6, tweede lid, van de Wet RO de zinsnede «leden van het gerechtshof», met het oog op de voortaan in de Wet RO gehanteerde terminologie (zie onder meer de artikelen 1.1, onder c, en 2.2.1.1. van de Wet RO), vervangen door «rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast».

Voorts wordt in de voorgestelde artikelen 2.4.2.3 en 2.4.2.6 van de Wet RO het tweede lid aangevuld, in die zin dat het aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast dat deel uitmaakt van de ondernemingskamer onderscheidenlijk de pachtkamer wordt vermeld. Deze bepalingen zijn overgenomen uit de huidige artikelen 72, vijfde lid, van de Wet RO en 126, eerste lid, van de Pachtwet.

Aq1. Dit onderdeel bevat een terminologische aanpassing van het voorgestelde artikel 2.3.3.1, eerste lid, van de Wet RO. Met de term «kennis nemen van», zoals deze aanvankelijk in de tweede volzin van dit artikellid was opgenomen, wordt de absolute en relatieve bevoegdheid van de gerechten aangeduid. Daarop wordt in deze volzin echter niet gedoeld. Deze term wordt dan ook vervangen door «behandelen en beslissen».

Ar1, Add1. Deze onderdelen bevatten aanpassingen van de voorgestelde artikelen 2.3.3.5, eerste lid, en 2.4.2.7 van de Wet RO. Bij de redactie van dit wetsvoorstel is er aanvankelijk van uitgegaan dat de gemeente 's-Gravenhage in officiële stukken inmiddels algemeen werd aangeduid als «Den Haag». Uit overleg met deze gemeente is echter gebleken dat dit niet het geval is. Daarom wordt in de genoemde artikelen weer de aanduiding «'s-Gravenhage» gebruikt.

Ar2, Ar3. Deze onderdelen betreffen wijzigingen in het voorgestelde artikel 2.3.3.5 van de Wet RO. In dit artikel wordt ten eerste een nieuw tweede lid ingevoegd, dat, net als in de overige artikelen in deze paragraaf, de titel vermeldt van de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die zitting heeft in de enkelvoudige kamer (in dit geval: militaire ambtenarenrechter). Daarnaast wordt het tot derde lid vernummerde lid, dat betrekking heeft op de meervoudige kamers bij de rechtbank te 's-Gravenhage voor de behandeling en beslissing van zaken op grond van de Militaire Ambtenarenwet 1931, aangepast. Met deze aanpassing wordt de redactie omtrent de samenstelling van de meervoudige kamer gelijkgeschakeld met de redactie van het nieuwe tweede lid van het voorgestelde artikel 2.3.3.6 van de Wet RO omtrent de samenstelling van de meervoudige militaire strafkamer. Vanwege de algemene bepaling over het voorzitterschap van een meervoudige kamer die aan artikel 2.1.5, tweede lid, van de Wet RO wordt toegevoegd, kan de tweede volzin in het derde lid vervallen. Voorts wordt de redactie aangepast; zie voor een toelichting hierop de toelichting op de onderdelen Az2 en Acc.

As, Abb2, Add2. Deze onderdelen bevatten wijzigingen van de voorgestelde artikelen 2.3.3.6, 2.4.2.5 en 2.4.2.7 van de Wet RO. In deze artikelen was verzuimd de samenstelling te regelen van de meervoudige kamers voor de behandeling en beslissing van zaken door de rechtbank en het gerechtshof te Arnhem op grond van de Wet militaire strafrechtspraak en door het gerechtshof te 's-Gravenhage op grond van de Zaaizaad- en plantgoedwet. De bepalingen omtrent de samenstelling van de militaire strafkamers en omtrent de hoedanigheid van het militaire lid zijn ontleend aan de artikelen 5, eerste lid, en 9, eerste lid, van de Wet militaire strafrechtspraak. De in artikel 2.4.2.7 opgenomen bepalingen over de samenstelling van de kamer voor het kwekersrecht zijn ontleend aan artikel 61, eerste lid, van de Zaaizaad- en plantgoedwet. Op de deskundige niet-rechterlijke leden van deze kamers worden de artikelen 2.1.6, derde lid, 2.1.10 en 2.1.11 van overeenkomstige toepassing verklaard; zie namelijk ook de artikelen 2.3.2.2., 2.3.3.5, 2.4.2.3, 2.4.2.4 en 2.4.2.6.

Aw. Dit onderdeel betreft een nieuw voorgesteld artikel 2.4.1.3a van de Wet RO over de absolute competentie van de gerechtshoven met betrekking tot belastingzaken. Met deze bepaling wordt aangesloten bij het voorgestelde artikel 2.3.1.4 van diezelfde wet, waarin de absolute bevoegdheid van de rechtbanken met betrekking tot bestuursrechtelijke zaken is geregeld.

Ax. Dit onderdeel betreft een nieuw voorgesteld artikel 2.4.2.1 van de Wet RO. De aanvankelijk voorgestelde tekst van dit artikel over de vorming van belastingkamers voor de behandeling van belastingzaken kan vanwege het in deze nota van wijziging opgenomen nieuwe artikel 2.4.1.3a van dezelfde wet, dat bepaalt dat de gerechtshoven in eerste aanleg, tevens in hoogste ressort, kennisnemen van belastingzaken, komen te vervallen. Bij de gerechtshoven doen zich in belastingzaken ook zaken voor, waarvoor in verband met onverwijlde spoed een voorziening wordt gevraagd. Het nieuw voorgestelde artikel 2.4.2.1 bepaalt dan ook, gelijk aan het voorgestelde artikel 2.3.3.1 van de Wet RO voor de rechtbanken, dat voor de behandeling en beslissing van dergelijke spoedeisende belastingzaken enkelvoudige kamers worden gevormd en dat degene die in een dergelijke enkelvoudige kamer zitting heeft, de titel voorzieningenrechter draagt.

Az1. Dit onderdeel betreft een aanpassing van het voorgestelde artikel 2.4.2.3, eerste lid, van de Wet RO, waarin de vorming van de ondernemingskamer is geregeld. De formulering van dit eerste lid is gelijk gemaakt aan de formulering van de overige voorgestelde artikelen van de Wet RO omtrent de samenstelling van meervoudige kamers, door daarin de zaken te noemen die de ondernemingskamer behandelt en beslist.

Az3, Aaa3. Deze onderdelen bevatten aanpassingen van de voorgestelde artikelen 2.4.2.3, tweede lid, en 2.4.2.4, derde lid, van de Wet RO. Voor de in deze artikelen genoemde deskundige niet-rechterlijke leden van de ondernemingskamer en de kamer, bedoeld in artikel 2.4.2.4, derde lid, van de Wet RO, was abusievelijk verzuimd om de artikelen waarin voortaan de bepalingen over ontslag en schorsing van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast zijn opgenomen (te weten de artikelen 46c tot en met 46q van de Wrra) overeenkomstig toepasselijk te verklaren. Dit wordt nu hersteld, zodat geen verschil meer bestaat ten opzichte van het voor deze leden in de huidige artikelen 72 en 73 van de Wet RO hieromtrent bepaalde. Voor de niet-rechterlijke leden van andere meervoudige kamers is de overeenkomstige toepasselijkheid van de ontslag- en schorsingsbepalingen voor rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast geregeld in de desbetreffende bijzondere wetten.

Az4. Op grond van artikel 26 van de Wet op de ondernemingsraden (Wor) kan bij verzoekschrift beroep worden ingesteld bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam ter zake van voorgenomen besluiten waarover de ondernemingsraad adviesrecht heeft. Met de van toepassing verklaring van de Wor op de rechtbanken, gerechtshoven alsook de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven, kan het voorkomen dat het beroep betrekking heeft op een voorgenomen besluit betreffende het gerechtshof te Amsterdam. In artikel 46d, onderdeel i, van de Wor wordt met het oog daarop bepaald dat in dat geval het behandelen van en beslissen op het verzoekschrift is opgedragen aan het gerechtshof te 's-Gravenhage (zie onderdeel U van deze nota van wijziging). In onderdeel Az4 wordt geregeld dat voor het behandelen en beslissen van dergelijke zaken door het bestuur van dat gerechtshof een meervoudige kamer wordt gevormd die, overeenkomstig de ondernemingskamer, met twee deskundige leden wordt aangevuld.

Aaa1. In dit onderdeel wordt het voorgestelde artikel 2.4.2.4, eerste lid, van de Wet RO aangepast in die zin dat de meervoudige kamer, waarvan de vorming in dit artikel wordt geregeld, net als de andere kamers waarvan de vorming in de Wet RO zal worden geregeld, niet meer als «bijzonder» wordt aangemerkt.

Aff2. Dit onderdeel bevat een wijziging van het voorgestelde artikel 2.5.7, derde lid, van de Wet RO. Als gevolg van de in dit wetsvoorstel geregelde bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten bij de rechtbanken dient ook in dit artikellid «kantongerecht» te worden vervangen door «rechtbank».

B, H

Deze onderdelen hebben betrekking op artikel 111 van de Wet RO. Door een wetstechnische onvolkomenheid bij een eerdere wijziging van de Wet RO kent die wet thans twee artikelen 111. Het tweede artikel 111, dat nogmaals de citeertitel van de wet bevat, dient te worden geschrapt. Hiermee wordt gevolg gegeven aan een daartoe strekkende toezegging (zie Handelingen I 1998/99, blz. 1173, en Kamerstukken I 1998/99, 25 392, nr. 46e).

C

Dit onderdeel betreft een aanvulling van het voorgestelde nieuwe artikel 120 van de Wet RO. Bepaald wordt dat ook artikel 2.1.10, dat contact met de procespartijen verbiedt, op de leden van het parket bij de Hoge Raad van overeenkomstige toepassing is. Aanvankelijk waren wij van oordeel dat een dergelijke bepaling niet nodig was, omdat de leden van het parket bij de Hoge Raad geen rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zijn, zij evenmin onderdeel zijn van het openbaar ministerie en zij een bijzondere taakopdracht hebben. Door de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad is in reactie hierop aangegeven dat de leden van het parket bij de Hoge Raad met het oog op een onpartijdige advisering evenmin in contact treden met procespartijen. Hoewel niet strikt noodzakelijk, vinden wij bij nader inzien dat een wettelijke regeling ter zake toch de voorkeur verdient.

D

Abusievelijk is verzuimd om in artikel 121 van de Wet RO de kantongerechten, met het oog op de bestuurlijke onderbrenging daarvan bij de rechtbanken, te schrappen uit de opsomming van de tot de rechterlijke macht behorende gerechten. Dit wordt nu hersteld.

E

Dit onderdeel betreft een redactionele wijziging van artikel 131, vijfde lid, van de Wet RO. Bij de laatste wijziging van laatstgenoemd artikellid is abusievelijk een punt blijven staan (zie de Wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden), Stb. 245); deze punt wordt nu alsnog geschrapt.

F, Ie, Kb, Lb, Lc, Ld

De in deze onderdelen vervatte wijzigingen betreffen louter redactionele wijzigingen van artikel 142 van de Wet RO en enkele artikelen in de Wrra.

G, Ia, Ib, Ja

De onderdelen G en Ja strekken ertoe om de bepaling over de beroepsvereisten voor rechterlijke ambtenaren in opleiding (artikel 5.1, tweede lid, van de Wet RO), zonder deze te wijzigen, onder te brengen in het artikel dat de beroepsvereisten voor rechterlijke ambtenaren regelt (artikel 1d van de Wrra), dit met name om hetgeen in laatstbedoeld artikel is geregeld over voor rechterlijke beroepen af te geven EG-verklaringen ook van toepassing te laten zijn op benoemingen als rechterlijk ambtenaar in opleiding. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in artikel 1 van de Wrra een definitie van het begrip «rechterlijk ambtenaar in opleiding» op te nemen; zie onderdeel Ib.

Ic, Id, La, N, Oa, Ob

In deze onderdelen wordt een aantal artikelen in de Wrra uit een oogpunt van consistentie redactioneel aangepast. Hierdoor verschilt de in de Wet RO («werkzaam zijn bij») en de in de Wrra («deel uitmaken van») gebruikte terminologie niet meer van elkaar. Daarnaast wordt in de voorgestelde artikelen 46d, eerste lid, en 46e, eerste lid, van de Wrra beter tot uitdrukking gebracht dat de president van een gerecht ook rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast bij een gerecht is en dat hij de hier bedoelde bevoegdheden uitoefent in zijn hoedanigheid van rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast. Voor een nadere toelichting op deze redactionele aanpassingen verwijzen wij naar de nota naar aanleiding van het verslag.

Jb

In dit onderdeel wordt artikel 1g van de Wrra gewijzigd. Door de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad is opgemerkt dat de huidige regeling, inhoudende dat een rechterlijk ambtenaar voorafgaand aan elke benoeming de eed of belofte moet afleggen, tot gevolg heeft dat te vaak en bij herhaling dezelfde eed moet worden afgelegd. Zij hebben voorgesteld om bij aansluitende benoemingen binnen hetzelfde college de eenmaal afgelegde eed te laten doorlopen, zodat deze dan niet telkens opnieuw hoeft te worden afgelegd. Dit voorstel wordt in dit onderdeel overgenomen, met dien verstande dat ingevolge het nieuwe tweede lid van artikel 1g van de Wrra tevens komt te gelden dat de eed of belofte ook bij opvolgende benoemingen binnen hetzelfde parket niet hoeft te worden afgelegd. Onderschreven wordt dat de eedsaflegging in de bovenbedoelde gevallen, in tegenstelling tot bij eerste benoemingen en benoemingen bij een ander gerecht of parket, geacht kan worden in belangrijke mate aan betekenis te hebben verloren. Een uitzondering op het achterwege blijven van de eedsaflegging bij opvolgende benoemingen in hetzelfde gerecht wordt gemaakt voor de benoeming van een gerechtsauditeur, niet tevens raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger, of de griffier van de Hoge Raad in een rechterlijk ambt binnen hetzelfde gerecht, in welke gevallen de opvolgende benoeming namelijk de overgang van een in hoofdzaak bijstandverlenend ambt naar een ambt met een duidelijk ander karakter, te weten een ambt waarin recht wordt gesproken, behelst. Vanwege het vorenstaande zullen de in Reglement I opgenomen bepalingen over de beëdiging en installatie nog dienen te worden aangepast. Zie ook nog de onderdelen S en T van deze nota van wijziging; deze onderdelen behelzen (onder meer) wijzigingen, met een zelfde strekking als in dit onderdeel vervat, met betrekking tot de eed voor met rechtspraak belaste leden en gerechtsauditeurs van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Ka, Ra

Deze onderdelen bevatten aanpassingen van (de voorgestelde wijziging van) artikel 7 van de Wrra en van enkele voorgestelde artikelen van de Wet op de rechterlijke indeling. De aanduiding «Den Haag» in dit wetsvoorstel wordt vervangen door «'s-Gravenhage». Zie voor een toelichting hierop de toelichting op de onderdelen Ar1 en Add1 van deze nota van wijziging.

M

In dit onderdeel wordt artikel 46, eerste lid, van de Wrra gewijzigd. Ingevolge artikel 46 van de Wrra kan de Minister van Justitie een rechterlijk ambtenaar of een rechterlijk ambtenaar in opleiding naar billijkheid voor een bepaalde termijn een schadeloosstelling of een kostenvergoeding verlenen indien deze op verzoek of met instemming van de minister bijzondere werkzaamheden verricht of bij de uitoefening van de normale taak of vorenbedoelde bijzondere werkzaamheden kosten maakt. Nu bij de rechtbanken en de gerechtshoven de besturen ingevolge het voorgestelde artikel 2.2.2.1 van de Wet RO belast zullen zijn met de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering van het gerecht, zij in dat verband onder meer zorg zullen dragen voor personeelsaangelegenheden en zij over het ook voor die laatstbedoelde taak bestemde budget zullen gaan beschikken, ligt het in de rede dat de in artikel 46 van de Wrra bedoelde bevoegdheid aan deze besturen wordt toegekend voorzover het de bij die gerechten werkzame rechterlijke ambtenaren betreft. De in dit onderdeel vervatte wijziging van artikel 46, eerste lid, van de Wrra strekt daartoe. Een en ander geldt uiteraard tevens ten aanzien van de leden met rechtspraak belast en de gerechtsauditeurs van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Ook voor hen zal het bestuur voortaan tot de bovenbedoelde verlening van een schadeloosstelling of een kostenvergoeding bevoegd zijn; zie de onderdelen S en T voor de hiertoe strekkende wijzigingen. Voor de overige rechterlijke ambtenaren (OM, Hoge Raad) hoeft er niets te wijzigen. Verwezen wordt voorts naar de in het wetsvoorstel Raad voor de rechtspraak opgenomen (en toegelichte) wijziging van artikel 46 van de Wrra; deze wijziging voorziet in de mogelijkheid voor de Raad voor de rechtspraak om gerechtsbesturen vooraf te adviseren over bepaalde op basis van artikel 46 te nemen besluiten.

Oc, Od, Oe

Deze onderdelen behelzen in hoofdzaak een aantal wijzigingen van hetgeen in de voorgestelde artikelen 46i en 46k van de Wrra wordt bepaald over herplaatsing van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren. Ten eerste wordt artikel 46i, eerste lid, onderdeel c, verduidelijkt, in die zin dat expliciet wordt gemaakt dat het herplaatsingsonderzoek dat blijkens dit artikelonderdeel aan een ontslag wegens ziekte vooraf dient te gaan, door de functionele autoriteit van de betrokken rechterlijk ambtenaar wordt verricht. Dit geldt uiteraard ook voor het onderzoek dat verricht zal moeten worden voordat het tot een herplaatsing door de Hoge Raad of de Kroon als bedoeld in artikel 46k kan komen. Het behoort in dit verband onder meer ook tot de verantwoordelijkheid van de functionele autoriteit om zich in contact te stellen met de Raad voor de rechtspraak en het ministerie teneinde na te gaan of bij een ander gerecht dan wel binnen het gezagsbereik van de minister een andere passende functie voor een betrokkene kan worden gevonden. Ten tweede worden de op herplaatsing betrekking hebbende bepalingen (artikel 46i, eerste lid, onderdeel c; artikel 46k) ten aanzien van de raadsheren in buitengewone dienst van de Hoge Raad, de advocaten-generaal in buitengewone dienst bij de Hoge Raad, de raadsheren-plaatsvervangers in de gerechtshoven en de rechters-plaatsvervangers in de rechtbanken alsnog buiten toepassing verklaard. Deze rechterlijke ambtenaren zijn niet werkzaam op basis van een aanstelling en ontvangen derhalve bijvoorbeeld ook niet een daarbij behorend salaris. Zij kunnen wel door hun functionele autoriteit worden opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden; daarvoor, oftewel voor elke zitting, bijeenkomst in raadskamer of schriftelijke conclusie, ontvangen zij vervolgens een vergoeding. Deze rechterlijke ambtenaren hebben doorgaans een hoofdfunctie elders en zijn in elk geval voor hun inkomsten niet afhankelijk van hun vergoedingen voor rechterlijke werkzaamheden. De verantwoordelijkheid die uit hoofde van goed werkgeverschap wordt gedragen voor de op basis van een aanstelling werkzame rechterlijke ambtenaren, geldt derhalve, voor zover het de gehoudenheid betreft om voor een betrokkene te pogen een andere geschikte functie te vinden, niet in dezelfde mate voor de bovenbedoelde oproepbare rechterlijke ambtenaren. In geval van ziekte van deze rechterlijke ambtenaren kan oproeping uiteraard achterwege blijven, maar dit laat onverlet dat het ook ten aanzien van hen uiteindelijk wel tot ontslag wegens ziekte moet kunnen komen; aan dat ontslag hoeft gelet op het bovenstaande dus geen herplaatsing(sonderzoek) vooraf te gaan.

Voorts bevatten deze onderdelen nog een redactionele aanpassing van het voorgestelde artikel 46o van de Wrra alsmede de invoeging van een nieuw tweede lid in dat artikel. Met dat laatstgenoemde nieuwe tweede lid wordt expliciet gemaakt dat doorgaans vanuit het betrokken gerecht aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad in overweging wordt gegeven om ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar een beslissing tot ontslag, (verlenging van) schorsing of herplaatsing te vorderen. De bevoegdheid om een dergelijk verzoek te doen komt toe aan de functionele autoriteit van de betrokken rechterlijk ambtenaar, met dien verstande dat ten aanzien van bij een gerechtshof of een rechtbank werkzame rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast die bevoegdheid, mede met het oog op het bepaalde in artikel 116, vierde lid, van de Grondwet, niet aan het voltallige gerechtsbestuur, waartoe immers een niet-rechter behoort, maar aan de president toekomt. Betreft het een rechterlijk ambtenaar die tevens president van een rechtbank of een gerechtshof is, dan komt deze bevoegdheid, net zoals dit in het voorgestelde artikel 46d van de Wrra wordt geregeld, toe aan de president van het «hogere» gerecht.

Het verzoek dient met redenen te zijn omkleed. Het ligt in de rede dat bij het verzoek de relevante stukken worden gevoegd.

P

In dit onderdeel wordt ten eerste de voorgestelde wijziging van artikel 47, derde lid, van de Wrra aangepast in verband met de eveneens in deze nota van wijziging doorgevoerde aanpassing van de voorgestelde wijziging van artikel 1:1, onderdeel g, van de Algemene wet bestuursrecht. Zie voor een nadere toelichting hierop de toelichting op onderdeel U. Ten tweede wordt in de voorgestelde wijziging van artikel 47, vierde lid een onjuiste verwijzing (naar een niet bestaand vierde lid van artikel 46f van de Wrra) geschrapt.

Q

Dit onderdeel betreft een aantal aanpassingen van de artikelen 50, 52 en 53 van de Wrra. Naar aanleiding van een klacht die is ingediend bij de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) over artikel 50 van de Wrra, is nader bezien of de samenstelling van de Sectorcommissie rechterlijke macht aanpassing behoeft. Artikel 50 van de Wrra bepaalt thans dat deze sectorcommissie alleen uit vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) bestaat. Daarmee is de NVvR derhalve de enige onderhandelingspartner van de Minister van Justitie bij het arbeidsvoorwaardenoverleg voor de sector Rechterlijke Macht. Over een aanpassing als bedoeld heeft overleg plaatsgevonden met de NVvR in het sectoroverleg Rechterlijke Macht en met onze ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het overleg met de NVvR heeft geleid tot overeenstemming over een wijziging van artikel 50 van de Wrra. Deze wijziging houdt in dat de Sectorcommissie rechterlijke macht voortaan niet meer alleen bestaat uit vertegenwoordigers van de NVvR, maar ook uit vertegenwoordigers van andere toegelaten verenigingen of centrales van verenigingen die, onder meer gelet op het aantal rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding dat zij vertegenwoordigen, als representatief kunnen worden aangemerkt. Hiermee wordt aangesloten bij het in artikel 105, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement geregelde over de samenstelling van de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel.

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over onder meer de samenstelling, werkwijze, besluitvorming en informatieplicht van de Sectorcommissie rechterlijke macht alsmede over het aantal vertegenwoordigers dat deel uitmaakt van deze Sectorcommissie en de stemverhoudingen. Als gevolg van de voorgestelde wijziging van artikel 50 van de Wrra dienen ook de artikelen 52, eerste lid, en 53, eerste en derde lid, van de Wrra te worden aangepast.

Rb, Rc, Rd, Re, Rf, Rg

Deze onderdelen betreffen wijzigingen in de voorgestelde artikelen 3 (onderdeel 4), 5 (onderdelen 1, 2 en 4) en 9 (onderdelen 3 en 4) van de Wet op de rechterlijke indeling in verband met enkele inmiddels in werking getreden gemeentelijke herindelingen. Het betreft hier de volgende gemeentelijke herindelingen.

In het arrondissement Utrecht vormen inmiddels de gemeenten De Bilt en Maartensdijk de gemeente De Bilt; de gemeenten Harmelen en Woerden de gemeente Woerden; en de gemeenten Vleuten-De Meern en Utrecht de gemeente Utrecht (Stb. 2000, 301).

In het arrondissement Almelo vormen inmiddels de gemeenten Den Ham en Vriezenveen de gemeente Vriezenveen; de gemeenten Ambt Delden, Stad Delden, Diepenheim, Goor en Markelo de gemeente Hof van Twente; de gemeenten Denekamp, Ootmarsum en Weerselo de gemeente Denekamp; en de gemeenten Rijssen en Holten de gemeente Rijssen. De gemeente Holten, die voorheen deel uitmaakte van het arrondissement Zwolle, behoort sinds genoemde datum tot het arrondissement Almelo (Stb. 2000, 349).

In het arrondissement Arnhem vormen inmiddels de gemeenten Bemmel, Gendt en Huissen de gemeente Bemmel en de gemeenten Elst, Heteren en Valburg de gemeente Overbetuwe (Stb. 2000, 321).

In het arrondissement Zwolle vormen inmiddels de gemeenten Avereest, Gramsbergen en Hardenberg de gemeente Hardenberg; de gemeenten Brederwiede, IJsselham en Steenwijk de gemeente Steenwijk; de gemeenten Kampen en IJsselmuiden de gemeente Kampen; de gemeenten Genemuiden, Hasselt en Zwartsluis de gemeente Zwartewaterland; de gemeenten Heino en Raalte de gemeente Raalte; en de gemeenten Olst en Wijhe de gemeente Olst (Stb. 2000, 311).

In het arrondissement Maastricht vormen inmiddels de gemeenten Born, Geleen en Sittard de gemeente Sittard-Geleen (Stb. 2000, 346).

In het arrondissement Roermond vormen inmiddels de gemeenten Broekhuizen, Grubbenvorst en Horst de gemeente Horst aan de Maas (Stb. 2000, 347). De gemeenten Belfeld, Tegelen en Venlo vormen de gemeente Venlo (Stb. 2000, 348).

S, T

Deze onderdelen behelzen aanpassingen van enkele voorgestelde artikelen van de Beroepswet en de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. Ten eerste worden de voorgestelde artikelen 2, derde lid, van de Beroepswet en 3, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in zoverre gewijzigd dat voor met rechtspraak belaste leden van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven het vereiste van het voorafgaand aan een benoeming afleggen van de eed of belofte vervalt indien het een opvolgende benoeming binnen hetzelfde college betreft. Voor een toelichting hierop zij verwezen naar hetgeen hierboven bij onderdeel Jb is toegelicht.

Van de gelegenheid is nog gebruik gemaakt om in deze twee bovenbedoelde artikelleden de abusievelijk weggevallen zinsnede, dat de af te leggen eed dezelfde is als die voor rechterlijke ambtenaren voorgeschreven is, weer op te nemen. Ten tweede worden de voorgestelde artikelen 3 van de Beroepswet en 4 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie technisch aangepast in verband met de in onderdeel Ah van de nota van wijziging vervatte wijziging van het voorgestelde artikel 2.2.1.3 van de Wet RO. Ten derde worden in de voorgestelde artikelen 4 van de Beroepswet en 5 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, naast enkele redactionele aanpassingen, twee aanpassingen doorgevoerd. Zo wordt in de nieuwe onderdelen d van de eerste leden en in de tweede leden tot uitdrukking gebracht dat de in het overeenkomstig toepasselijke artikel 46 van de Wrra neergelegde bevoegdheid tot verlening van een schadeloosstelling of kostenvergoeding ten aanzien van de leden met rechtspraak belast en de gerechtsauditeurs van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven voortaan aan het bestuur toekomt. Voor een nadere toelichting hierop verwijzen wij naar de toelichting op onderdeel M van deze nota van wijziging. Voorts wordt in de nieuwe onderdelen g van de eerste leden bepaald dat de in het overeenkomstig toepasselijke artikel 46o, tweede lid, van de Wrra bedoelde bevoegdheid tot het doen van een verzoek aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad om ten aanzien van een lid met rechtspraak belast van het college een beslissing tot ontslag, schorsing of herplaatsing te vorderen, toekomt aan de voorzitter van het bestuur van het college; zie voor een nadere toelichting hierop de toelichting op onderdeel Oe van deze nota van wijziging.

U

Met de in dit onderdeel vervatte aanpassing van (de voorgestelde wijziging van) artikel 1:1, onderdeel g, van de Awb wordt buiten twijfel gesteld dat niet alleen het bestuur van een gerecht, maar ook de voorzitter van dat bestuur (de zogeheten president nieuwe stijl), niet als bestuursorgaan wordt aangemerkt. Zonder deze aanpassing zou hierover, vanwege de in het voorgestelde artikel 2.2.1.2 van de Wet RO gehanteerde terminologie, wellicht onduidelijkheid hebben kunnen ontstaan.

V

Met dit onderdeel wordt het aanvankelijk voorgestelde onderdeel A van artikel VIII redactioneel aangepast aan de nieuwe tekst van artikel 46d van de Wor als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 2 november 2000, houdende wijziging van de Wet op de ondernemingsraden en de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen in verband met de overdracht van de heffingsbevoegdheid, scholing en vorming ondernemingsraadsleden bij de overheid aan de Sociaal-Economische Raad (Stb. 490) per 1 januari 2001 (Stb. 550).

Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om het voorgestelde artikel 46d van de Wor aan te passen in die zin dat er een voorziening wordt getroffen voor beroepen op grond van de Wor die betrekking hebben op een rechtbank onderscheidenlijk op het gerechtshof te Amsterdam. In artikel 26 van de Wor is bepaald dat beroep kan worden ingesteld bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam ingeval van voorgenomen adviesplichtige besluiten. Artikel 27 van de Wor voorziet in een beroepsgang bij de kantonrechter ingeval van instemmingsplichtige kwesties. De algemene geschillenregeling is neergelegd in artikel 36 van de Wor. Met de vantoepassingverklaring van de Wor kan zich de situatie voordoen dat een kantonrechter moet oordelen over een geschil dat betrekking heeft op de rechtbank waar hij werkzaam is.

Om belangenconflicten te voorkomen alsook om de mogelijke schijn van partijdigheid geheel uit te sluiten en de rechterlijke onafhankelijkheid te waarborgen, wordt in een nieuw onderdeel h bepaald dat de kantonrechter die werkzaam is bij de rechtbank die binnen hetzelfde ressort als eerste wordt genoemd in de Wet op de rechterlijke indeling, de bevoegde kantonrechter is. Ingeval de rechtbank waar het geschil speelt als eerste binnen het ressort wordt genoemd in de Wet op de rechterlijke indeling, dan is de kantonrechter werkzaam bij de rechtbank die in die wet als tweede binnen dat ressort wordt genoemd, bevoegd. Verder kan zich de situatie voordoen dat een geschil betreffende het gerechtshof te Amsterdam moet worden voorgelegd aan de ondernemingskamer van dat gerechtshof.

Eveneens ter voorkoming van belangenconflicten alsmede ter uitsluiting van de schijn van partijdigheid en voor het waarborgen van de rechterlijke onafhankelijkheid, bepaalt een nieuw onderdeel i dat het desbetreffende verzoekschrift moet worden ingediend bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Met het behandelen van en beslissen op dergelijke verzoekschriften is een meervoudige kamer van dat gerechtshof belast. Aan die kamer worden – conform de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam – twee deskundige leden toegevoegd. De keuze voor het gerechtshof te 's-Gravenhage is ingegeven door het feit dat dit gerechtshof het meest nabij gelegen is ten opzichte van het gerechtshof te Amsterdam.

W

Dit onderdeel betreft enkele wijzigingen van artikel IX van het wetsvoorstel. Ten eerste wordt het derde lid op enkele punten aangepast. Er wordt in dit lid duidelijker tot uitdrukking gebracht dat op kantonrechters, die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet zijn aangewezen als coördinerend kantonrechter, niet het eerste lid, dat de benoeming van de huidige kantonrechters tot vice-president van een rechtbank regelt, maar het derde lid, dat de benoeming van coördinerend kantonrechters tot coördinerend vice-president van een rechtbank regelt, van toepassing is. Voorts hoeft in het derde lid geen melding meer te worden gemaakt van als coördinerend kantonrechter aangewezen vice-presidenten, aangezien inmiddels alleen nog maar kantonrechters als zodanig zijn aangewezen.

Ten tweede wordt een nieuwe vierde lid aan artikel IX toegevoegd dat ertoe strekt dat voor (coördinerend) kantonrechters de benoemingen als rechter-plaatsvervanger in een rechtbank komen te vervallen. In artikel IX, eerste en derde lid, wordt namelijk geregeld dat de huidige kantonrechters van rechtswege worden benoemd tot vice-president dan wel coördinerend vice-president van de rechtbank waarvan het rechtsgebied dat van hun kantongerecht omvat. Hierdoor kunnen de eventuele benoemingen van deze kantonrechters als rechter-plaatsvervanger in de rechtbank, waarvan zij ingevolge artikel IX vice-president of coördinerend vice-president worden, eindigen. Dat geldt ook voor hun benoemingen als rechter-plaatsvervanger in andere rechtbanken, aangezien zij vanwege hun benoeming als (coördinerend) vice-president van een rechtbank op grond van het voorgestelde artikel 2.3.1.1, tweede lid, van de Wet RO van rechtswege rechter-plaatsvervanger in alle andere rechtbanken zijn.

Ten derde wordt in aansluiting hierop in het tweede lid tot uitdrukking gebracht dat de herbenoeming van een kantonrechter-plaatsvervanger tot rechter-plaatsvervanger in een rechtbank niet alleen achterwege kan blijven indien de betrokkene bij die rechtbank al een rechterlijk ambt bekleedt, maar tevens indien hij bij een of meer andere rechtbanken al in een ander rechterlijk ambt is benoemd. Een dergelijke benoeming heeft immers op grond van artikel 2.3.1.1 voormeld tot gevolg dat een betrokkene al van rechtswege rechter-plaatsvervanger in alle andere rechtbanken is.

In een nieuw vijfde lid tenslotte wordt de herbenoeming van de niet tot de rechterlijke macht behorende personen die als (plaatsvervangend) lid deel uitmaken van de pachtkamers van de kantongerechten geregeld. Vanwege de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten zullen deze pachtkamers voortaan een plaats hebben binnen de sectoren kanton van de rechtbanken; zie het voorgestelde artikel 2.3.2.2, tweede lid, van de Wet RO. Ook de pachtkamers binnen de sectoren kanton worden bezet door een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast (met de titel kantonrechter) en twee personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar, als deskundige leden (artikel 2.3.2.2, derde lid, van de Wet RO). Naast de deskundige leden blijven ingevolge artikel 116, eerste lid, van de Pachtwet ook plaatsvervangers voor deze leden benoemd worden. Degenen die direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet bij een kantongerecht zijn benoemd als lid of plaatsvervangend lid van de pachtkamer worden nu van rechtswege benoemd als deskundig lid (als bedoeld in artikel 2.3.2.3, derde lid, van de Wet RO) of als plaatsvervangend deskundig lid (als bedoeld in artikel 116 van de Pachtwet) van een pachtkamer binnen de sector kanton van de rechtbank waarvan het rechtsgebied dat van het betrokken kantongerecht omvat.

X

Aan artikel X, waarin enkele overgangsrechtelijke bepalingen zijn opgenomen betreffende degenen die direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet gerechtspresident zijn, worden twee nieuwe leden toegevoegd. Deze strekken ertoe volledigheidshalve te regelen dat hetgeen in de Wet RO, de Wrra, alsmede de op die wetten berustende regelgeving wordt bepaald ten aanzien van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast onderscheidenlijk hetgeen in de Beroepswet, de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, alsmede de daarop berustende regelgeving wordt bepaald ten aanzien van leden met rechtspraak belast, ook van toepassing is op degenen die ingevolge de drie voorafgaande leden van dit artikel worden benoemd in het rechterlijk ambt van coördinerend vice-president senior. Voorts wordt in het nieuwe vijfde lid bepaald dat de coördinerend vice-presidenten senior van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven dezelfde bezoldiging zullen genieten als degenen die datzelfde ambt bij een gerechtshof vervullen; dit was abusievelijk achterwege gebleven in het wetsvoorstel. Laatstgenoemde bepaling vormt een continuering van hetgeen thans voor de presidenten van deze twee colleges is geregeld in de artikelen 4 van de Beroepswet en 5 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie.

Y

In het voorgestelde artikel 2.2.1.2 van de Wet RO worden de functies opgesomd die niet verenigbaar zijn met het zijn van lid van een gerechtsbestuur. De in dit onderdeel vervatte toevoeging van een elfde lid aan artikel XI strekt ertoe deze onverenigbaarheden ook van toepassing te laten zijn ten aanzien van degenen die op basis van dit artikel van rechtswege tot lid van het bestuur van een gerecht worden benoemd. Een in artikel XI, eerste tot en met tiende lid, geregelde benoeming van rechtswege blijft achterwege indien een president, directeur beheer, coördinerend kantonrechter, sectorvoorzitter of (ander) lid van het dagelijks bestuur van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven op de dag vóór inwerkingtreding van deze wet tevens een in artikel 2.2.1.2 voormeld onverenigbaar geachte functie vervult. De huidige presidenten en directeuren beheer zullen van het vorenstaande uiteraard op de hoogte worden gesteld, zodat zij nog voldoende gelegenheid hebben om tijdig afstand te doen van eventuele (naast het bestuurslidmaatschap) onverenigbare functies. Bij een aanvaarding van een onverenigbare functie tijdens het bestuurslidmaatschap kan artikel 2.2.1.3, tweede lid, uiteraard toepassing vinden. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het derde lid van artikel XI, net als in artikel IX, derde lid, niet meer melding te maken van als coördinerend kantonrechter aangewezen vice-presidenten, aangezien inmiddels alleen nog maar kantonrechters als zodanig zijn aangewezen.

Z

Dit onderdeel voorziet in een tijdelijke regeling voor het externe klachtrecht. Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel vervallen de huidige artikelen 14a tot en met 14e van de Wet RO en wordt het gerechtsbestuur het bevoegd gezag van gerechtsambtenaren. Aanvankelijk was beoogd dat op dezelfde datum een wetsvoorstel met betrekking tot het externe klachtrecht ten aanzien van gedragingen van rechterlijke ambtenaren en gerechtsambtenaren in werking zou treden. Inmiddels is onzeker geworden of een wetsvoorstel ter zake op genoemde datum in werking zal kunnen treden. Om te voorkomen dat bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een regeling inzake het externe klachtrecht ontbreekt, wordt in een nieuw artikel XIIa voorzien in het externe klachtrecht, waarbij de bestaande regelingen worden gehandhaafd. Dit betekent dat voor de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast de artikelen 14a tot en met 14e van de Wet RO van toepassing blijven en dat ten aanzien van gerechtsambtenaren de Nationale ombudsman bevoegd blijft, voor zover op de datum van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel niet een wetsvoorstel inzake het externe klachtrecht in werking treedt. Zodra een wetsvoorstel inzake het externe klachtrecht in werking treedt, zal dit artikel komen te vervallen. Vanwege de in dit wetsvoorstel gehanteerde terminologie en de nieuwe organisatiestructuur van de gerechten wordt in de artikelen 14a tot en met 14e van de Wet RO, die in het eerste lid van toepassing worden verklaard, een aantal technische wijzigingen aangebracht. In verband met de regeling die het bestuur van een gerecht ingevolge het voorgestelde artikel 2.2.2.4 van de Wet RO voor de behandeling van klachten vaststelt, wordt voorts aan artikel 14b van de Wet RO een nieuwe weigeringsgrond toegevoegd voor de procureur-generaal om een vordering in te stellen bij de Hoge Raad. In het tweede lid en derde lid van dit artikel XIIa wordt het eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaard op de met rechtspraak belaste leden van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven alsmede op de personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar, die als deskundig lid deel uitmaken van een meervoudige kamer van een gerecht. Op hen zijn de artikelen 14a tot en met 14e van de Wet RO thans reeds van overeenkomstige toepassing.

Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt het bestuur van het gerecht (of de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven) overeenkomstig het voorgestelde artikel 2.2.2.3 van de Wet RO het bevoegd gezag van gerechtsambtenaren; voorheen was dat de Minister van Justitie. Voortaan dient het bestuur dus te worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van de Wet Nationale ombudsman. Het vierde lid van dit artikel regelt dat hoofdstuk II van de Wet Nationale ombudsman van overeenkomstige toepassing is en dat voor de toepassing van die wet het bestuur van het gerecht (of de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven), waar de betrokkene werkzaam is, als bestuursorgaan wordt aangemerkt, echter uitsluitend voor zover het een gedraging van die betrokkene betreft. Dit geldt eveneens voor de buitengriffiers, die door het gerechtsbestuur worden benoemd. De overgangsregeling in het vierde lid geldt daarnaast voor de gerechtsauditeurs en de rechterlijke ambtenaren in opleiding, voor zover laatstgenoemden hun opleiding bij een gerecht doorbrengen. Zij zijn namelijk onder verantwoordelijkheid van een gerechtsbestuur werkzaam in de zin van artikel 1a, vierde lid, van de Wet Nationale ombudsman. Voor de goede orde wijzen wij erop dat indien een gerechtsauditeur of een rechterlijk ambtenaar in opleiding optreedt als rechter-plaatsvervanger, de regeling van het eerste lid van toepassing is.

Met deze regeling wordt de taak van de Nationale ombudsman tijdelijk uitgebreid. Artikel 78a, vierde lid, van de Grondwet biedt de basis voor deze tijdelijke uitbreiding. Uit de parlementaire geschiedenis bij laatstgenoemd artikel blijkt dat is overwogen het vierde lid te schrappen. Dat lid is echter gehandhaafd, omdat niet viel uit te sluiten dat in de toekomst behoefte zou ontstaan aan de mogelijkheid om de Wet Nationale ombudsman van toepassing te doen zijn op de uitvoering van overheidstaken anders dan door een bestuursorgaan. Die mogelijkheid wordt nu benut.

Het nieuwe vijfde lid stelt buiten twijfel dat ingevolge artikel 47, derde lid, van de Wrra geen beroep komt open te staan op de Centrale Raad van Beroep tegen de vorderingen van de procureur-generaal bij de Hoge Raad en de beslissingen van de Hoge Raad, bedoeld in artikelen 14a tot en met 14e van de Wet RO zoals deze ingevolge dit artikel voorlopig van toepassing blijven.

AA

Dit onderdeel betreft de invoeging van een drietal overgangsrechtelijke artikelen in het wetsvoorstel. Een nieuw artikel XIIIa voorziet erin dat het ondersteunend personeel bij de kantongerechten van rechtswege overgaat naar de rechtbanken waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied van het desbetreffende kantongerecht omvat. Nadere voorzieningen zijn niet nodig, omdat de rechtspositionele aspecten overigens worden geregeld in de op deze ambtenaren toepasselijke regels voor het burgerlijke rijkspersoneel. Voor het ondersteunend personeel bij de rechtbanken, de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven hoeven de aanstellingen niet te worden gewijzigd. Deze (gerechts)ambtenaren blijven aangesteld in dezelfde functies bij dezelfde gerechten; wel wordt het gerechtsbestuur voor hen rechtspositioneel bezien het bevoegd gezag (zie het voorgestelde artikel 2.2.2.3 van de Wet RO). Voor een toelichting op het nieuwe artikel XIIIb wordt verwezen naar de toelichting hierboven bij onderdeel Af. Een nieuw artikel XIIIc regelt dat het archief van elk kantongerecht overgaat naar de rechtbank waarvan het rechtsgebied dat van dat kantongerecht omvat. Daarbij zij aangetekend dat het in de rede ligt dat de gerechtsbesturen van de rechtbanken de archieven aanwezig zullen laten op de locaties waar de kantonrechtspraak zal blijven plaatsvinden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven