27 181
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten)

nr. 26
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 juni 2001

Naar aanleiding van de plenaire behandeling op 6 juni jl. van het wetsvoorstel Organisatie en bestuur gerechten (Kamerstukken II 1999/2000, 27 181) hecht ik eraan, in aanvulling op hetgeen ik tijdens de plenaire behandeling namens de regering naar voren heb gebracht, nog de volgende opmerkingen te plaatsen bij het amendement op stuk nr. 18 van de heer Van Oven bij dit wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel bevat in de artikelen 2.3.1.2 en 2.4.1.2 van de Wet RO een regeling met betrekking tot de nevenlocaties van de rechtbanken en de gerechtshoven. De regering heeft het wetsvoorstel op dit punt inmiddels door middel van twee nota's van wijziging herzien om aan de wensen van de Tweede Kamer op dit gebied tegemoet te komen.

De inhoud van deze regeling is thans als volgt. De nevenvestigingsplaatsen en nevenzittingsplaatsen worden bij algemene maatregel van bestuur aangewezen (ik verwijs naar de eerste nota van wijziging, Kamerstukken II 2000/2001, 27 181, nr. 7). Het wetsvoorstel bevat voorts (ik verwijs naar de derde nota van wijziging, Kamerstukken II 2000/2001, 27 181, nr. 23) het onderscheidend criterium tussen de nevenvestigingsplaatsen en de nevenzittingsplaatsen. Dat onderscheidend criterium is, kort weergegeven, gelegen in de openingstijden van de griffie. De voordracht voor de hiervoor genoemde algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan de Staten-Generaal is voorgelegd (ik verwijs hier eveneens naar de derde nota van wijziging). De regering hecht veel belang aan deze betrokkenheid van de Staten-Generaal.

Het amendement op stuk nr. 18 brengt op een aantal belangrijke onderdelen wijzigingen aan in de regeling inzake de nevenlocaties die in het wetsvoorstel is opgenomen. In de eerste plaats beoogt dit amendement te regelen dat de nevenvestigingsplaatsen in een bijlage bij de Wet RO worden opgenomen. Ten tweede worden ook kantongerechtlocaties die op dit moment als nevenzittingsplaats fungeren, aangewezen als nevenvestigingsplaats. In de derde plaats zal het wetsvoorstel niet het criterium bevatten op grond waarvan een plaats wordt aangewezen als nevenvestigingsplaats of als nevenzittingsplaats. Samenvattend zijn dit de punten waarop het amendement op stuk nr. 18 afwijkt van hetgeen in het wetsvoorstel is geregeld met betrekking tot de (aanwijzing van) nevenlocaties. In het navolgende ga ik nader in op de inhoud van het amendement en de opmerkingen die de regering daarbij plaatst.

In het huidige wettelijke systeem worden de nevenlocaties bij amvb geregeld. Deze systematiek is ook in het wetsvoorstel gevolgd. Dit maakt het mogelijk relatief snel wijzigingen in een nevenlocatie aan te brengen, bij voorbeeld als nevenzittingsplaats nevenvestigingsplaats wordt of andersom.

Opneming van de nevenvestigingsplaatsen in een bijlage bij de wet gaat ten koste van de snelheid. Het wetgevingsproces van een formele wet duurt nu eenmaal veel langer dan die van een algemene maatregel van bestuur. Dat kan leiden tot onnodige vertraging. Bovendien waarborgt de voorhangprocedure, die in de derde nota van wijziging wordt voorgesteld, dat de Staten-Generaal direct betrokken zijn bij het nevenlocatiebeleid. Er zullen geen nevenvestigings- of nevenzittingsplaatsen «van kleur verschieten» of worden opgeheven zonder dat dit in de Staten-Generaal aan de orde is geweest. Indien met de indiening van het amendement op stuk nr. 18 wordt beoogd dat er geen nevenlocaties kunnen worden opgeheven zonder dat de Staten-Generaal daarin zijn gekend, dan wijst de regering erop dat daarin wordt voorzien door de voorhangprocedure die in het wetsvoorstel is opgenomen.

De regering begrijpt het amendement en de toelichting op stuk nr. 18 aldus, dat daaraan een andere veronderstelling ten grondslag ligt over het onderscheid tussen nevenvestigingsplaatsen en nevenzittingsplaatsen dan het criterium dat in het wetsvoorstel is opgenomen. Het onderscheid tussen nevenvestigingsplaatsen en nevenzittingsplaatsen volgt uit artikel 2.1.8a van de Wet RO. Dit onderscheid heeft betrekking op de openingstijden van de griffie. De griffie van de nevenvestigingsplaats is vijf dagen per week geopend. Dit criterium is ontleend aan artikel 68, vierde lid, van Reglement I. Van bepaalde kantongerechtlocaties is al eerder aan de Tweede Kamer aangegeven dat zij feitelijk als nevenzittingsplaats fungeren (ik verwijs onder meer naar de brieven van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie en mijzelf van 20 augustus 1999 (Kamerstukken II 1998/1999, 26 352, nr. 16) en van 20 januari 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 352, nr. 20)). De reden daarvan is dat de griffie in die plaatsen niet elke dag geopend is. Van de kantongerechtlocaties die in de voornoemde stukken zijn genoemd, wordt thans – in het kader van het opstellen van de algemene maatregel van bestuur inzake de nevenlocaties – nagegaan of de griffie daar elke dag geopend is of niet. Dat is het onderzoek waarop in de nota van toelichting bij de derde nota van wijziging wordt gedoeld. Het betreft dus geen onderzoek naar de meest wenselijke situatie, maar slechts een korte controle op de huidige gang van zaken. Als blijkt dat in deze plaatsen de griffie elke dag geopend is, dan worden deze plaatsen als nevenvestigingsplaats aangewezen en anders als nevenzittingsplaats. Dat zegt overigens niets over de vraag hoe vaak er zittingen op een locatie worden gehouden. Dat wordt bepaald door het zaaksaanbod. Het zaaksaanbod wordt bepaald door de criteria voor de verdeling van zaken over de hoofdplaats en de nevenlocaties. De regels van de verdeling van zaken zullen in de amvb zodanig vorm worden gegeven dat er geen wijziging komt in het zaaksaanbod op een kantonlocatie. Daarbij speelt het onderscheid tussen nevenvestigingsplaats en nevenzittingsplaats geen rol. Afhankelijk van het zaaksaanbod kunnen ook wekelijks zittingen op een nevenzittingsplaats worden behandeld.

Kortom: het onderscheid tussen nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen houdt geen verband met de frequentie waarmee in de desbetreffende nevenlocatie recht wordt gesproken. Het aantal zittingen hangt af van het zaaksaanbod. Door in de algemene maatregel van bestuur inzake de nevenlocaties een gebiedsindeling op te nemen die overeenkomt met de huidige kantonale indeling, wordt geen wijziging gebracht in de criteria die het zaaksaanbod in een bepaalde locatie bepalen. Daarmee wordt dus de huidige situatie bestendigd.

In het amendement op stuk nr. 18 wordt aangegeven dat de kantongerechtgebouwen in de nevenvestigingsplaatsen vanwege de toegankelijkheid ook buiten de zittingen om geopend zijn. Zoals ik hierboven heb aangegeven, zijn niet alle kantongerechtgebouwen elke dag geopend. Aanvaarding van dit amendement zou betekenen dat de huidige praktijk moet worden teruggedraaid en de griffies volledig moeten worden bezet. Dit is onwensenlijk omdat het zeker onverantwoord hoge kosten met zich zal meebrengen De regering heeft ervoor gekozen de huidige praktijk in de algemene maatregel van bestuur te continueren.

De regering is voorts van mening dat het in dit amendement voorgestelde systeem niet voor de rechtzoekende de wenselijke overzichtelijkheid biedt. De aanwijzing van nevenvestigingsplaatsen en nevenzittingsplaatsen is in aparte regelingen geregeld (te weten: de wet en een algemene maatregel van bestuur), terwijl andere bepalingen over de nevenvestigingsplaatsen (de regels voor de verdeling van zaken over hoofdplaats en nevenlocaties) bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld. De omstandigheid dat op grond van het amendement, zoals dat nu voorligt, eventuele nevenvestigingsplaatsen van de gerechtshoven wel bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld, zal naar mijn mening de onoverzichtelijkheid voor de rechtzoekende nog meer doen toenemen. Voor de rechtzoekende is van belang dat hij uit één regeling kennis kan nemen van de verschillende locaties waar recht wordt gesproken binnen het arrondissement en van de locatie waar zijn zaak behandeld wordt.

Voor het overige heb ik nog enkele opmerkingen van meer wetstechnische aard bij het amendement.

In de bijlage, zoals opgenomen in het amendement worden nevenvestigingen van de gerechten aangewezen; het betreft echter uitsluitend nevenvestigingsplaatsen van de rechtbanken. Over de nevenvestigingsplaatsen van de gerechtshoven laat het amendement zich niet uit. Daaruit volgt dat de nevenvestigingen van de hoven bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. Maar als het de bedoeling is dat de nevenvestigingen van de hoven ook in de bijlage moeten worden opgenomen, dan moet artikel 2.4.1.2 van de Wet RO worden aangepast. Mocht het de bedoeling zijn dat alleen rechtbanken nevenvestigingsplaatsen kunnen hebben, dan moet artikel 2.4.1.2 van de Wet RO eveneens worden aangepast.

De hoofdplaatsen van de arrondissementen worden volgens dit amendement ook aangewezen als nevenvestigingsplaats. Dat acht ik niet goed mogelijk. De rechtbank, en daarmee dus ook de sector kanton, is op grond van artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Wet RO namelijk al in de hoofdplaats gevestigd. Het gaat er juist om – dat ligt al in het woord nevenvestiging zelf besloten – dat er naast de hoofdplaats andere vestigingen van de rechtbanken komen. Zie bijvoorbeeld ook artikel 2.3.2.1, tweede lid, van de Wet RO, waarin is bepaald dat de sector kanton zijn taken verricht in de arrondissementshoofdplaats alsmede in de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen.

Als gevolg van het amendement zal er in de wet geen criterium worden opgenomen dat het onderscheid tussen de nevenvestigingsplaatsen en de nevenzittingsplaatsen regelt. Een dergelijk criterium is van belang, juist nu er in het amendement voor wordt gekozen de nevenvestigingsplaatsen in de wet te regelen en de nevenzittingsplaatsen bij algemene maatregel van bestuur. De wetgever moet immers weten wanneer een locatie als nevenvestigingsplaats moet worden aangewezen, alsmede in welk geval sprake is van een nevenzittingsplaats, zodat volstaan kan worden met een wijziging van de amvb. Indien ik de toelichting op het amendement goed lees, dan is het onderscheidend criterium of er geregeld recht wordt gedaan. In de toelichting wordt niet duidelijk wanneer daarvan sprake is. Aldus geformuleerd is het criterium zeer ruim. Dit criterium is naar mijn oordeel onvoldoende onderscheidend en is een ander criterium dan in het wetsvoorstel is opgenomen.

In het licht van de hierboven genoemde overwegingen herhaal ik mijn standpunt dat het amendement op stuk nr. 18 ernstig moet worden ontraden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven