27 160
Overgangsbepalingen met betrekking tot de Wet stedelijke vernieuwing (Invoeringswet Wet stedelijke vernieuwing)

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD

I. Voorstel van wet

In artikel 2 was na «ontwikkelingsprogramma's» opgenomen: in de zin van de Wet stedelijke vernieuwing.

In artikel 9, eerste lid, ontbrak de tweede volzin.

In artikel 12 luidde de passage in de eerste volzin, beginnend met «gaan» en eindigend op «op de provincie» als volgt: neemt de provincie de uit die toezeggingen of afspraken voortvloeiende verplichtingen tot het verstrekken van financiële middelen aan die gemeente van Onze Minister over.

In artikel 14 was in plaats van «eerstgenoemd tijdstip» opgenomen: dat tijdstip.

In artikel 15, onderdeel G, was in plaats van «andere gemeenten» opgenomen: een andere gemeente.

Aan artikel 88 wordt een lid toegevoegd, luidende:

9. Bij algemene maatregel van bestuur kan het eerste lid van overeenkomstige toepassing worden verklaard op een andere gemeente dan die, genoemd in het eerste lid.

In artikel 18:

1. waren de tweede en derde volzin van het tweede lid opgenomen in het eerste lid;

2. was in voornoemde tweede volzin in plaats van «Voor de toepassing van dit lid» opgenomen: Voor de toepassing van dit artikel;

was in voornoemde derde volzin in plaats van «categorieën van schriftelijk vastgelegde bestuurlijke toezeggingen of afspraken» opgenomen: categorieën van bestuurlijke toezeggingen of afspraken.

Artikel 21 luidde als volgt:

Artikel 21

1. Indien het bij koninklijke boodschap van 29 november 1999 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet milieugevaarlijke stoffen en de Wet bodembescherming (verbetering handhavingsbevoegdheden) (kamerstukken II 1999/2000, 26 929, nrs. 1–2), nadat het tot wet is verheven, eerder in werking treedt dan dit wetsvoorstel, nadat dit tot wet is verheven, wordt in artikel 95, vierde lid, onder b, van de Wet bodembescherming «artikel 88, eerste en tweede lid» vervangen door: artikel 88, eerste en negende, onderscheidenlijk tweede lid.

2. Indien het in het eerste lid eerstgenoemde voorstel van wet, nadat het tot wet is verheven, tegelijk met of later in werking treedt dan dit wetsvoorstel, nadat dit tot wet is verheven, wordt in artikel III van die wet «artikel 88, eerste en tweede lid» vervangen door: artikel 88, eerste en negende, onderscheidenlijk tweede lid.

De huidige artikelen 21 tot en met 23 waren genummerd: 22 tot en met 24.

Artikel 21, toen genummerd 22, luidde als volgt:

Artikel 22

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gegeven met betrekking tot de uitvoering van de overgang van financiële middelen of subsidies naar de Wet stedelijke vernieuwing.

Artikel 22, toen genummerd 23, luidde als volgt:

Artikel 23

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werktmet uitzondering van de artikelen 16 en 17terug tot en met 1 januari 2000.

II. Memorie van toelichting

I. Algemeen

De laatste alinea van hoofdstuk II luidde:

Ik merk verder op dat de inwerkingtreding van de Wsv in die wet zelf is geregeld. De Invoeringswet Wsv treedt zo enigszins mogelijk op hetzelfde tijdstip in werking, althans niet veel later dan de Wsv zelf. Net als in de Wsv is ook in de Invoeringswet Wsv geregeld dat deze terugwerkende kracht heeft tot en met 1 januari 2000.

II. Artikelen

Artikelen 2 tot en met 5

De passage, beginnend met «Artikel 5, eerste lid» en eindigend met «voldaan kunnen worden», luidde als volgt:

Artikel 5, eerste lid, heeft betrekking op het opschuiven van de uiterlijke datum van 1 juli 2000 voor de aanvraag tot verlening van investeringsbudget over de eerste periode; dat is uitsluitend van belang voor zogenoemde niet-rechtstreekse gemeenten; de overige gemeenten hebben met het oog op de stadsconvenanten reeds in 1999 aanvragen ingediend. Voor niet-rechtstreekse en rechtstreekse gemeenten is van belang dat de termijnen die gelden met betrekking tot reeds ingediende aanvragen pas gaan lopen bij de inwerkingtreding van de wet; zou dat niet zijn geregeld, dan zou in vele gevallen niet aan de termijnen, gesteld in artikel 11, derde lid, van de Wsv, voldaan kunnen worden.

Artikel 7

De toelichting op onderdeel D luidde als volgt: D

Verstrekking van geldelijke steun uit 's Rijks kas aan gemeenten ter uitvoering van het ontwikkelingsprogramma stedelijke vernieuwing is in de Wsv geregeld; ook kan ingevolge die wet subsidie worden verstrekt voor stedelijke vernieuwing in de vorm van innovatiebudget of budget op grond van een tijdelijke stimuleringsregeling. Daarom kan het eerste lid van artikel 81 van de Woningwet vervallen. Om de mogelijkheid open te houden om in uitzonderingsgevallen voor andere activiteiten dan die welke vallen onder de Wsv, aan gemeenten en provincies financiële middelen te verstrekken is het huidige tweede lid van dat artikel, in enigszins gewijzigde vorm, gehandhaafd (als eerste lid). Het moet dan wel gaan om activiteiten die passen in het rijksbeleid met betrekking tot het wonen. Hiermee is samen met artikel 82, eerste lid (nieuw), van de Woningwet een grondslag voor artikel 33 van het Besluit woninggebonden subsidies 1995 (BWS 1995) (subsidieverlening door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) behouden.

Gelet op de in het regeerakkoord opgenomen afspraken met betrekking tot het afbouwen van de regionale hulpstructuren wordt voorgesteld in de artikelen 81 en 82 de passages, betrekking hebbende op samenwerkingsverbanden van gemeenten, te laten vervallen.

Artikel 8

De alinea's, beginnend met «Ingevolge de Woningwet» en eindigend met «de systematiek van de Wsv» luidden als volgt:

Ingevolge de Woningwet worden uiteraard door het Rijk geen nieuwe financiële middelen of subsidie meer verleend voor stedelijke vernieuwingsactiviteiten. De nog toepasselijke bepalingen hebben vooral betekenis voor de uitbetaling, de besteding en de verslaglegging over de besteding van financiële middelen en subsidies.

Met betrekking tot de BLS-gelden geldt een enigszins afwijkend systeem, voorzover het althans de begrotingstechniek betreft: de daarmee gemoeide gelden worden behandeld als hierboven aangegeven: de aanspraken op financiële middelen uit verleende of vastgestelde financiële middelen worden dus op voet van het BLS afgehandeld, maar maken begrotingstechnisch wel deel uit van het Wsv-budget! De hiermee gemoeide bedragen komen als het ware bovenop het bedrag van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing, voortvloeiend uit de Wsv, en worden dus als Wsv-geld in plaats van als BLS-geld uitbetaald.

Artikel 9

De toelichting op dit artikel luidde als volgt:

Bestaande algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen blijven ingevolge artikel 8 van toepassing op de ingevolge de artikelen 81, eerste lid, en 82, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze leden luidden op 31 december 1999, verstrekte financiële middelen en subsidies. Het betreft in de praktijk dan vooral de bepalingen met betrekking tot de uitbetaling, de besteding en de verslaglegging. Bepalingen met betrekking tot de verstrekking door het Rijk hebben geen betekenis meer, omdat er immers geen nieuwe verstrekkingen meer kunnen plaatsvinden ingevolge die artikelen, en zullen dan ook worden geschrapt. Voor het doorsubsidiëren van uiterlijk op 31 december 1999 verleende of vastgestelde financiële middelen kunnen voornoemde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen nog wel van belang zijn.

Omdat de basis voor de bestaande algemene maatregelen van bestuur vervalt, is om te voorkomen dat deze algemene maatregelen van bestuur automatisch – van rechtswege – ook vervallen een nieuwe basis nodig om die maatregelen onder de vertrouwde namen (Besluit woninggebonden subsidies 1995, BWS 1995, en Besluit locatiegebonden subsidies, BLS) te kunnen laten voortbestaan. Die basis is opgenomen in het zesde lid van dit artikel.

Door deze nieuwe grondslag voor bedoelde bestaande algemene maatregelen van bestuur kunnen ook zo nodig na de inwerkingtreding van de Wsv wijzigingen worden aangebracht in de regels met betrekking tot de uitbetaling, de besteding en de verslaglegging van deze «oude subsidies» (het eerste lid). Anders dan in par. 3.7 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel stedelijke vernieuwing is aangegeven, worden BWS 1995 en BLS dus niet ingetrokken, maar blijven deze uitsluitend ten behoeve van de bestaande subsidies van kracht.

Na de inwerkingtreding van de Wsv blijven:

a. de Tijdelijke stimuleringsregeling herstructurering goedkope woningvoorraad;

b. de Tijdelijke stimuleringsregeling duurzaam bouwen;

c. de Gewenningssubsidieregeling eigen woningbezit;

d. de Tijdelijke regeling geldelijke steun liftplaatsing bij bestaande woongebouwen;

e. de Regeling overgangsbepalingen woninggebonden subsidies en

f. de Overgangsregeling Besluit woninggebonden subsidies 1993 berusten op artikel 33 van het Besluit woninggebonden subsidies 1995, dat dus dan zijn grondslag vindt in artikel 9, zesde lid in verbinding met het eerste lid.

Het tweede tot en met vijfde lid vinden hun oorsprong in artikel 81, vierde tot en met zevende lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde op 31 december 1999. De tekst is vrijwel letterlijk daaraan gelijk. Ook na de inwerkingtreding van deze wet kan er een noodzaak of een sterke behoefte zijn om van de in die leden opgenomen mogelijkheden om bij algemene maatregel van bestuur regels te geven gebruik te maken. Zonder nadere regeling zou dat echter niet meer mogelijk zijn, omdat immers ingevolge artikel 8 het oude recht – van vóór 1 januari 2000 – van toepassing is. Artikel 8biedt echter ook de mogelijkheid dat oude recht in beperkte mate via de delegatiebevoegdheid van artikel 9 te wijzigen. Daarom zijn in dit artikel 9 ook het vierde tot en met zevende lid van artikel 81 van de Woningwet overgenomen, zodat ook na de inwerkingtreding van de Wsv deze bevoegdheden zo nodig kunnen worden gebruikt. De op basis van deze leden in de algemene maatregelen van bestuur opgenomen bepalingen behouden aldus een rechtsbasis die rechtstreeks op een geldende wet terug te voeren valt en dus niet via (uitleg van) overgangsrecht moet worden «geconstrueerd».

Artikel 16

1. De tekst, opgenomen in de twee alinea's, beginnend met «Omdat er voor gekozen is» en eindigend met «te saneren woningen op de A- en de Raillijst» luidde als volgt:

Omdat er voor gekozen is de kosten van geluidwerende maatregelen met betrekking tot woningen op de A-lijst ten laste te laten komen van het aan een gemeente of provincie toegekend investeringsbudget stedelijke vernieuwing, is het niet meer wenselijk dat deze maatregelen tevens ten laste komen van het Rijk. Om die reden wordt in onderdeel A voorgesteld in artikel 126 van de Wet geluidhinder een nieuw tweede lid op te nemen inhoudende dat de kosten van deze geluidwerende maatregelen niet meer ten laste komen van het Rijk.

2. In de alinea, beginnend met «Onderdeel B» ontbrak de vindplaats in het Staatsblad.

Artikel 18

De toelichting luidde als volgt:

In de artikelen 8 (voor de Woningwet), 11 (voor de WSDV) en 17 (voor de Wet geluidhinder) is als uitgangspunt voor het overgangsrecht bepaald dat bestaande aanspraken op betaling van financiële middelen of subsidie voor activiteiten van stedelijke vernieuwing uit 's Rijks kas en op verleende én reeds betaalde zodanige subsidies:

a. op voet van of krachtens de huidige artikelen 81, eerste lid, en 82, tweede lid, van de Woningwet (artikel 8);

b. ingevolge de WSDV (artikel 11) en

c. ingevolge een subsidieregeling, gebaseerd op de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer (alleen gevel- isolatie; artikel 17) de huidige regel- geving van toepassing blijft.

Dat betekent met andere woorden dat alle vóór de inwerkingtreding van deze wet (voor Woningwet en WSDV: vóór 1 januari 2000) verleende subsidies – subsidies ten aanzien waarvan aanspraak op betaling ervan op of na de inwerkingtreding van deze wet (voor Woningwet en WSDV: op of na 1 januari 2000) voortvloeit uit reeds afgegeven subsidiebeschikkingen – volgens de huidige regelgeving worden afgehandeld.

In artikel 18, eerste lid, is voor alle bestuurlijke toezeggingen en dito afspraken, die (nog) niet hebben geresulteerd in een subsidieverlening met bijbehorende aanspraak op betaling, ongeacht op welke wet die zijn of zouden worden gebaseerd, maar die wel betrekking hebben op activiteiten in het kader van stedelijke vernieuwing, geregeld dat die geacht worden onderdeel uit te maken van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing ingevolge de Wsv (het criterium «nieuw geld» omvat «oud geld»). Deze worden dus geacht besloten te zijn in het bedrag aan investeringsbudget stedelijke vernieuwing waarop de desbetreffende provincie of gemeente recht heeft. Rijk en in voorkomend geval provincie dienen die toezeggingen/afspraken dus in het kader van de Wsv na te komen. Dat betekent dat de provincies geacht worden deze toezeggingen en afspraken te verdisconteren in hun middelenraming voor de subsidiëring ingevolge de Wsv. De zogenoemde «Belstato»-afspraken (lopend tot en met 2004) maken onderdeel uit van voornoemde toezeggingen/afspraken.

De tweede volzin moet in samenhang worden gelezen met het tweede lid. In het tweede lid is namelijk geregeld dat, indien het totaalbedrag van lopende bestuurlijke toezeggingen en afspraken voor de jaren 2000 tot en met 2004 of die voor de jaren 2005 tot en met 2009 hoger is dan het bedrag aan investeringsbudget-Wsv over dat tijdvak, dat laatstgenoemde budget tot dat hogere bedrag wordt verhoogd. Om die vergelijking te kunnen maken dient inzicht te bestaan in het totaal van bestuurlijke toezeggingen en afspraken met betrekking tot een provincie of een gemeente in het desbetreffende investeringstijdvak. Om dat overzicht te verkrijgen is in de tweede volzin van het eerste lid een procedure opgenomen. Deze houdt in dat de desbetreffende gemeente of provincie uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van de wet aan de hand van uiterlijk 31 december 1999 gedane schriftelijke mededelingen van de zijde van de minister of van de provincie dient te hebben aangetoond dat dergelijke toezeggingen redelijkerwijs moeten worden beschouwd als te zijn gedaan dan wel dergelijke afspraken redelijkerwijs moeten worden beschouwd als te zijn gemaakt; de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan categorieën van toezeggingen of aanspraken aanwijzen waarvoor die procedure niet geldt; dat zal hij doen of kunnen doen ten aanzien van toezeggingen of afspraken die hem al op andere wijze volledig bekend zijn. Omdat de verwachting is dat gelet op de hoogte van het investeringsbudget het bepaalde in het tweede lid zich niet of nauwelijks zal voordoen, is het volgen van de procedure als aangegeven in de tweede volzin van het eerste lid, alleen nuttig voor gemeenten en provincies die aanwijzingen hebben dat de garantie van het tweede lid voor hun gemeente of provincie een hoger bedrag aan Wsv-investeringsbudget in het eerste of het tweede investeringstijdvak kan opleveren. Met de voorgestelde procedure is in ieder geval in de loop van 2001 zekerheid verkregen over de bestaande toezeggingen en afspraken. Uiteraard betekent het bovenstaande dat op vermeende toezeggingen en afspraken waarvan dan nog niet is aangetoond dat zij zijn gedaan onderscheidenlijk gemaakt, jegens de provincie of het Rijk geen beroep meer kan worden gedaan

Het derde lid strekt ertoe te regelen dat een provincie in gevallen waarin door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan een gemeente in die provincie toezeggingen zijn gedaan of door die minister met een dergelijke gemeente afspraken zijn gemaakt in de zin als in het tweede lid bedoeld, schadeloos wordt gesteld. Daarvoor geldt wel als voorwaarde dat redelijkerwijs niet van die provincie verwacht mag worden dat zij die door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gedane toezeggingen of afspraken voor eigen rekening nakomt. Dat betekent dat de provincie zoveel mogelijk bij de verdeling van het investeringsbudget rekening dient te houden met alle voor de desbetreffende gemeente bestaande toezeggingen en afspraken. Alleen voorzover redelijkerwijs niet van haar kan worden verlangd, dat zij bij die verdeling toezeggingen en afspraken van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer nakomt, stelt deze haar schadeloos.

Voor de relatie met de artikelen 8, 11 en 17 zij ook verwezen naar de toelichting op die artikelen en naar het algemeen deel van deze memorie.

Artikel 21 (oud)

De toelichting luidde:

In het voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet milieugevaarlijke stoffen en de Wet bodembescherming (verbetering handhavingsbevoegdheden) (kamerstukken II 1999/2000, 26 929, nrs. 1–2) is in artikel III onder andere geregeld dat burgemeester en wethouders in de in artikel 88, eerste lid, van de Wet bodembescherming bedoelde gevallen tot taak hebben zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens paragraaf 3 van hoofdstuk IV en artikel 72 van die wet. Nu in artikel 15, onderdeel G, wordt voorgesteld in een nieuw negende lid van artikel 88 het eerste lid van overeenkomstige toepassing te verklaren op andere gemeenten, dient ofwel genoemd wijzigingswetsvoorstel ofwel artikel 95, vierde lid, van de Wbb technisch te worden aangepast.

Al naar gelang de volgorde van inwerkingtreding van beide wetsvoorstellen, nadat deze tot wet zijn verheven, dient in de ene of in de andere aanpassing te worden voorzien. Afhankelijk van de uiteindelijke volgorde zal het eerste of het tweede lid de noodzakelijke aanpassing aanbrengen.

Artikel 22

De toelichting op dit artikel, thans genummerd 21, luidde:

Doordat zich bij de overgang van het huidige subsidiesysteem op dat van de Wsv en bij de invoering van de Wsv een ingewikkelde casuïstiek kan voordoen, waarbij niet is uit te sluiten dat een nadere uitwerking van de in het wetsvoorstel opgenomen overgangsbepalingen met betrekking tot een of meer subsidies of subsidiesoorten onverwijld noodzakelijk is, wordt voorgesteld in dit artikel aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de bevoegdheid te geven nadere regels daarover te geven.

De kans dat van deze bevoegdheid ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt, acht ik zeer gering, maar mocht onverhoopt de noodzaak zich voordoen, dan kan op deze wijze adequaat een overgangsprobleem worden opgelost. Uit dien hoofde acht ik deze bevoegdheid tot nadere uitwerking van in deze wet opgenomen bepalingen onontbeerlijk.

Een dergelijke bepaling is in invoeringswetten overigens niet ongebruikelijk (zie b.v. artikel XXXIII van de Invoeringswet Wet op de accijns).

Artikel 23

De toelichting op dit artikel, thans genummerd 22, luidde als volgt:

Hiermee werkt de Invoeringswet Wsv net als de Wsv terug tot en met 1 januari 2000. Een uitzondering is gemaakt voor paragraaf 4 van hoofdstuk II (de artikelen 16 en 17), die betrekking heeft op de wijzigingen in en de overgangsbepaling inzake de Wet geluidhinder. Omdat de desbetreffende subsidies ingevolge de Wet geluidhinder, anders dan bij voorbeeld de financiéle middelen of subsidies ingevolge de Woningwet of de WSDV, ook nog in het jaar 2000 (kunnen) zijn verleend, is het wenselijk het huidige recht ook daarop van toepassing te laten blijven. Dat is geregeld in het voorgestelde artikel 17. Als gevolg daarvan is in casu ook geen terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2000 vereist.

Naar boven