27 160
Overgangsbepalingen met betrekking tot de Wet stedelijke vernieuwing (Invoeringswet Wet stedelijke vernieuwing)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 september 2000

I. Algemeen

Ik heb vastgesteld dat de leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA, RPF en GPV met belangstelling hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het heeft mij verheugd te kunnen constateren dat de leden van de verschillende fracties die een inbreng voor het verslag hebben geleverd, zich in het algemeen positief uitlaten over het wetsvoorstel. Op onderdelen hebben de leden van bovengenoemde fracties nog vragen en opmerkingen waarop ik onderstaand inga. Ik spreek de hoop uit dat het uitbrengen van deze nota er aan bijdraagt dat de plenaire behandeling op korte termijn kan plaatsvinden, opdat – met het oog op het ruim vóór het eind van dit jaar nog formeel kunnen toekennen van ISV over de jaren 2000 tot en met 2004 – de behandeling in beide Kamers uiterlijk begin november kan zijn afgerond.

Naar aanleiding van enkele vragen van de leden van de PvdA-fractie merk ik het volgende op.

Alle gemeenten en provincies zijn door tussenkomst van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en het InterProvinciaal Overleg (IPO) betrokken geweest bij de voorbereiding van de regelgeving met betrekking tot stedelijke vernieuwing. Daarnaast heeft het Ministerie van VROM via verschillende algemene folders (ISV algemeen, ISV beleidskader en ISV verdeling) gemeenten en provincies geïnformeerd. Verder is er een speciale website rond het ISV opgezet en is gedurende 1999 een telefonische helpdesk actief geweest. Tenslotte is belangrijke correspondentie naar de Kamer over de stedelijke vernieuwing in afschrift aan gemeenten en provincies gezonden (bijvoorbeeld de brieven van 29 januari 1999 inzake uitwerking en invoeringstraject ISV, van 9 juni 1999 inzake het beleidskader, van 28 juni 1999 inzake de indicatieve verdeling van het ISV-budget en van 22 februari 2000 inzake de hoofdlijnen van de invoeringswet stedelijke vernieuwing).

De provincies hebben in overleg met de gemeenten bepaald welke gemeenten als programmagemeenten aangemerkt moeten worden; tevens hebben de provincies de gemeenten geïnformeerd over de indicatieve verdeling, de opstelling van de provinciale verordening ISV en de wijze waarop de ontwikkelingsprogramma's door de provincies beoordeeld worden.

De provincies hebben mij laten weten dat het merendeel van de (106) programmagemeenten voor 1 juli hun ontwikkelingsprogramma ingediend hebben. In enkele gevallen zijn, binnen de kaders van het wetsvoorstel stedelijke vernieuwing (verder te noemen: Wsv), tussen programmagemeenten en provincies afspraken gemaakt over een eventuele latere indiening van de ontwikkelingsprogramma's. Onbekendheid met de (invoerings)wetgeving op het terrein van het ISV is naar mijn mening geen reden geweest voor het eventueel niet halen van de nagestreefde indieningsdatum van 1 juli 2000.

Het feit dat decentrale beleidsvorming een centraal thema is in het proces van stedelijke vernieuwing, neemt – dit in antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie – niet weg dat er een rijksverantwoordelijkheid is voor de stedelijke vernieuwing, zowel inhoudelijk als procedureel. De decentrale beleidsvorming dient plaats te vinden binnen de landelijke beleidskaders, zoals die worden neergelegd in de algemene maatregel van bestuur ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wsv. Hierin zal geen blauwdruk voor de beleidsvorming op lokaal niveau staan, maar zullen thema's worden genoemd, waar het lokale beleid zich – in ieder geval – op dient te richten. Indien het Rijk inzake stedelijke vernieuwing geen inhoudelijke visie zou hebben, had immers kunnen worden volstaan met een uitbreiding van de middelen in het gemeentefonds. De belangrijke verandering die in de ISV-systematiek plaatsvindt betreft de vrijheid van gemeenten zélf de beleidsambities te formuleren die zij gerealiseerd willen zien binnen het investeringstijdvak en naar eigen keuze vorm en middelen daarvoor in te zetten. Dit betekent een verdere verschuiving van centrale naar decentrale beleidsvorming.

De toegenomen onderlinge samenhang van gemeentelijk beleid op het terrein van stedelijke vernieuwing, versterkt door de gemeentegrenzen-overstijgende oriëntatie van burgers (en bedrijven) op het gebied van huisvesting, arbeidsmarkt, recreatie en voorzieningen, en de toenemende bovengemeentelijke effecten van lokaal beleid, maakt het noodzakelijk om landelijk enige richting te geven en de onderlinge afstemming in gemeentelijk beleid te waarborgen.

De (verdere) verschuiving van het zwaartepunt van stedelijke vernieuwing naar het lokale bestuurlijke niveau betekent dat de verantwoordelijkheid van het Rijk en de provincie zich meer toespitst op het bevorderen van coördinatie en afstemming en op het faciliteren van het gemeentelijk beleid. In de ISV-systematiek komt dat tot uitdrukking in de budgethouderstaak van Rijk en provincie, in de procesvereisten die in de Wsv en de algemene maatregel van bestuur, houdende het landelijk beleidskader, zijn geformuleerd (bijv. de betrokkenheid van belanghebbenden en het vereiste van een kwaliteitszorgsysteem) en in de verantwoordingssystematiek zoals neergelegd in de artikelen 13 tot en met 16 van de Wsv.

De aan het woord zijnde leden vroegen zich in dit verband tevens af in hoeverre gemeenten in de problemen komen door voor de kosten van rijksbesluiten aanspraak te moeten doen op het ISV-budget. Specifiek verwezen zij naar de kosten van geluidwerende maatregelen als bedoeld in artikel 16 van het wetsvoorstel.

In antwoord op die vraag deel ik mede dat het systeem van de Wet geluidhinder inhoudt dat kosten van geluidwerende maatregelen opgebracht moeten worden door degene die besluit tot het treffen van geluidsbelastende maatregelen. Ingeval van een rijksbesluit met geluidsbelastende gevolgen, behoeft de gemeente hiervoor dus geenszins een beroep te doen op het ISV-budget. Dit systeem wordt door het wetsvoorstel niet gewijzigd. Het is derhalve niet nodig dat provincies de weg naar het ISV-budget plaveien. Artikel 16 van het wetsvoorstel heeft slechts betrekking op woningen die op 1 maart 1986 bij de inwerkingtreding van het desbetreffende deel van de Wet geluidhinder een te hoge geluidsbelasting ondervonden vanwege een weg. Daarop is de algemene aansprakelijkheidsregeling van de Wet geluidhinder niet van toepassing, omdat toentertijd is afgesproken dat de kosten voor geluidsanering van deze categorie woningen ten laste komen van het Rijk. Bij invoering van het ISV-budget zijn deze rijksmiddelen toegevoegd aan het ISV-budget, hetgeen tot gevolg heeft dat de kosten van de hier bedoelde, geïnventariseerde geluidwerende voorzieningen door de betrokken gemeenten uit het ISV-budget dienen te worden bekostigd. Feitelijk is er derhalve nog steeds sprake van compensatie van deze kosten door het Rijk, zij het via de verstrekking van het ISV-budget.

Niet-rechtstreekse gemeenten op wier grondgebied zich woningen als bedoeld in artikel 16 bevinden, die in aanmerking komen voor gevelisolatie, kunnen bij de provincie een beroep doen op projectsteun.

In antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie merk ik op dat ik bij brief van 28 juni 1999 de Kamer heb geïnformeerd over de indicatieve verdeling van het ISV-budget. In deze brief is aangegeven dat er voor de periode 2000 t/m 2004 een bedrag voor stedelijke vernieuwing beschikbaar is van f 4.3 miljard. Hiervan is medio 1999 f 2.9 miljard indicatief verdeeld over de rechtstreekse gemeenten en de provincies ten behoeve van de niet-rechtstreekse gemeenten. Later dat jaar is ook het voor grootschalig groen in de stad beschikbare bedrag van f 100 miljoen verdeeld, welk bedrag deel uitmaakte van het hiervoor genoemde beschikbare bedrag van f 4.3 miljard voor stedelijke vernieuwing. Van het niet verdeelde bedrag is voor het eerste investeringstijdvak een bedrag van f 390 miljoen gereserveerd voor het innovatieprogramma (inclusief een nader te bepalen budget voor knelpunten). Een deel van het op de VROM-begroting beschikbare bedrag voor bodemsanering wordt toegevoegd aan het reeds voor stedelijke vernieuwing bestemde bedrag van f 4.3 miljard. Dat toe te voegen bedrag wordt bepaald door de provincies wat betreft de niet-rechtstreekse gemeenten en door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer wat betreft de rechtstreekse gemeenten. Het budget wordt overgeheveld vanuit de Wet bodembescherming naar het ISV. Deze overheveling vond voor de rechtstreekse gemeenten en vindt voor de niet-rechtstreekse programmagemeenten plaats op basis van de ingediende gemeentelijke ontwik- kelingsprogramma's en de daarin opgenomen bodemparagrafen.

Het beschikbare budget voor de jaren 2000 en 2001, na aftrek van de gedane toezeggingen, waarnaar de leden van de CDA-fractie vroegen, kan nog niet worden gegeven aangezien de inventarisatie van de toezeggingen eerst vanaf de inwerkingtreding van de invoeringswet kan worden gecompleteerd. Ik verwijs daarom ook naar het antwoord op de vraag van de leden van dezelfde fractie, gesteld bij artikel 18.

Voor het jaar 2000 merk ik op dat de middelen voor de WSDV niet zijn meegerekend bij het budget voor stedelijke vernieuwing. Deze middelen maken geen onderdeel uit van het ISV; vanaf 2001 maken deze wel deel uit van het ISV.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de CDA-fractie inzake de afrekening van budgetten per 31 december 2004 deel ik mede dat in het wetsvoorstel is opgenomen dat per voornoemde datum nog resterende budgetten teruggevorderd kunnen worden. Hiermede is de mogelijkheid opgenomen om tot een (bestuurlijke) afweging te komen. Overigens wijs ik er op dat deze afrekenmogelijkheid is gericht op de budgethouders. Onder de oude regelingen bestaan zowel gemeentelijke budgethouders als regionaal samenwerkende gemeenten als budgethouder. Of en in hoeverre regionale budgethouders kiezen voor intrekken en eventueel herverdelen van gemeentelijke budgetten, is onder de desbetreffende regelingen (onder bepaalde voorwaarden, afhankelijk van de regeling) voorbehouden aan de desbetreffende budgethouder.

De leden van de CDA-fractie stelden vervolgens een vraag omtrent de procedure met betrekking tot het onderdeel bodembescherming, met name wat de betekenis is van het zwaarwegende advies van gedeputeerde staten over de aanvullende voorwaarden en wat de aard van deze voorwaarden is.

Het betreft hier een verschrijving (laatste volzin van hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting). In plaats van aanvullende voorwaarden worden hier, in een daaraan voorafgaande passage in de memorie van toelichting reeds genoemde, aanvullende «voorstellen» bedoeld.

Conform de bestaande adviesbevoegdheid van gedeputeerde staten bij bodemsanering, zoals neergelegd in de Wsv, zullen zij ook over deze aanvullende voorstellen een zwaarwegend advies uitbrengen.

Ook de leden van de fracties van RPF en GPV stelden een vraag omtrent het onderdeel bodembescherming, namelijk welke financiële consequenties er verbonden zijn aan het feit dat gemeenten vóór 1 januari 2002 met voorstellen mogen komen op het terrein van bodemsanering.

Zoals bekend vielen gelden voor bodemsanering in eerste instantie niet onder de bundeling van geldstromen in het ISV. Naderhand zijn zij toegevoegd (voor een deel). De procedure om gelden voor bodemsanering te verwerven is dan ook iets anders dan de normale ISV-procedure, die werkt met een indicatieve sleutel. Bij bodemsanering is de toedeling van middelen gebeurd op basis van een bodemmodule met concrete projecten in het Meerjarenontwikkelingsplan van een (rechtstreekse) gemeente. Bodemsanering in ISV strekt niet alleen tot gevallen van ernstige bodemverontreiniging in relatie tot de ontwikkelingswijken, maar ook tot milieuhygiënisch urgente gevallen (binnen de bebouwde kom) die binnen een bepaalde periode gesaneerd moeten worden. Bij de beoordeling van de bodemmodules is in een aantal gevallen gebleken dat niet (voldoende) naar deze zogenoemde statische gevallen van urgente verontreiniging is gekeken. Naar aanleiding van deze omissie heb ik besloten om bij bodemsanering per 1 januari 2002, juist ook voor deze statische gevallen, een herijkingsmoment in te lassen. De consequentie hiervan zal kunnen zijn, dat er dan meer middelen vanuit de Wet bodembescherming toegevoegd gaan worden aan het ISV.

II. Artikelen

Artikel 9

Met betrekking tot de vraag van de leden van de CDA-fractie omtrent de mogelijkheid de uit te keren rijksbijdrage tevens aan samenwerkende gemeenten uit te betalen merk ik op dat ik in de nota naar aanleiding van het verslag inzake de Wsv hierop uitvoerig ben ingegaan. Ik heb daarin aangegeven dat een vrijwillige samenwerking van gemeenten op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen mogelijk is maar dat dat geen gevolg heeft voor de formele verdeling van taken en bevoegdheden. Dat betekent dat de rechtstreekse gemeenten het ISV ontvangen van het Rijk en de desbetreffende nietrechtstreekse gemeente haar geld ontvangt van de provincie. Rijk en provincie toetsen de gemeentelijke ontwikkelingsprogramma's van respectievelijk rechtstreekse en niet rechtstreekse gemeente. De gemeenten kunnen op basis van de WGR besluiten tot gezamenlijk budgetbeheer en het beleid en de verantwoording integreren, mits herleidbaar is welke beleidsresultaten in de desbetreffende gemeente zijn gerealiseerd. De betrokken gemeenten blijven namelijk formeel rechtstreeks en individueel aanspreekbaar op grond van de Wsv.

In het wetsvoorstel is ervoor gekozen de op basis van de oude regelingen ingestelde regionale budgethouders niet te ontbinden maar deze hun taak als budgethouder ten aanzien van de in artikel 8 bedoelde gelden te laten uitvoeren tot het moment dat de regeling niet meer van kracht is. Het weghalen van de taken bij de regionale budgethouders en het onderbrengen ervan bij de gemeenten brengt een grote administratieve belasting met zich. Overigens kunnen gemeenten er op basis van de WGR zelf voor kiezen het regionale budgetbeheer te beëindigen en onder te brengen bij de deelnemende gemeenten.

Artikel 12

In antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de fracties van RPF en GPV deel ik mede dat de bestuurlijke argumenten die ten grondslag liggen aan artikel 12, zijn: het nakomen van bestaande (subsidie-) verplichtingen en de wens de ruimere armslag die het ISV-model gemeenten biedt, ook op die bestaande subsidies van toepassing te laten zijn. Een aantal gemeenten heeft nog aanspraak op WSDV-gelden van het Rijk als rechtstreekse WSDV-gemeente, maar deze gemeenten zijn geen rechtstreekse gemeente in de zin van de Wsv. Om de integratie optimaal te laten zijn, is ervoor gekozen dat deze financiële aanspraak wordt voldaan door de provincie als budgethouder-ISV. Te dien einde zullen de benodigde financiële middelen worden toegevoegd aan dit provinciale budget, onder de conditie dat deze extra middelen ten goede moeten komen aan de desbetreffende gemeenten die een dergelijke aanspraak hebben. In de toelichting op artikel 18 is aangegeven dat voor aanspraken en toezeggingen, die nog niet hebben geresulteerd in een subsidiebeschikking, wel de financiële verplichting wordt nagekomen, maar dat dit plaatsvindt als onderdeel van het ISV. De besteding en verantwoording hiervan vindt derhalve plaats op voet van de Wsv en niet op voet van de oude regeling, waar de aanspraak initieel op is gebaseerd. Hiermee wordt voorkomen dat voor de desbetreffende gemeenten verschillende bestedings- en verantwoordingsregimes naast elkaar gelden voor activiteiten die allemaal stedelijke vernieuwing betreffen.

In de brieven van 28 november 1997 (kamerstukken II 1997/98, 25 427, nr. 3) en 29 januari 1999 (kamerstukken II 1997/98, 25 427, nr. 17) is aangegeven dat ervoor is gekozen om de subsidiëring op grond van de WSDV (stadsvernieuwing) vanaf 2001 onder te brengen in het ISV. De WSDV is zodanig ingericht dat gemeenten zicht hebben op een bepaald budget gedurende een bepaalde periode. Weliswaar wordt het WSDV-budget wel toegevoegd aan het ISV, maar de bestuurlijke toezeggingen worden uiteraard gestand gedaan. Theoretisch zou het mogelijk zijn de uitbetalingen van het WSDV-budget voor de niet-rechtstreekse gemeenten via het Rijk te laten verlopen, maar dat zou wel betekenen dat de WSDV-gelden voor de niet- rechtstreekse gemeenten geen onderdeel kunnen uitmaken van het gemeentelijke ISV-budget. De «klassieke» stadsvernieuwing zou daarmee voor deze gemeenten geen onderdeel meer kunnen uitmaken van het integrale ontwikkelingsprogramma. De programma's voor deze gemeenten worden immers goedgekeurd door de provincies. In de verschillende bestuurlijke overleggen met het IPO en de VNG is een en ander onderwerp van bespreking geweest.

Artikel 15

De leden van de fracties van RPF en GPV vroegen naar de beleidsvoornemens van de regering op het punt van de verschuiving van project- naar programmafinanciering op het terrein van bodemsanering. Tevens vroegen zij of de regering het wenselijk acht om op termijn de financiële middelen voor bodemsanering structureel op basis van meerjarige programma's in plaats van eenmalige projecten ter beschikking te stellen.

Zoals bekend is de regering voornemens dit najaar een standpunt in te nemen omtrent de beleidsvernieuwing bodemsanering. In dit standpunt zal worden ingegaan op de verschuiving van projectnaar programmafinanciering. Vooruitlopend hierop kan ik u mededelen dat het voornemen inderdaad is om ook in de bodemsanering met meerjarige programma's te gaan werken.

De leden van de fracties van RPF en GPV stelden een aantal vragen over de mogelijkheid alle rechtstreekse gemeenten als bevoegd gezag voor de Wet bodembescherming aan te wijzen.

In de beleidsvernieuwing bodemsanering is de decentralisatie van taken en bevoegdheden altijd een belangrijk onderdeel geweest. De beleidsvernieuwing bodemsanering is een met IPO en VNG structureel afgestemd traject. Met de komst van de Wsv is het voor gemeenten van belang geworden, behalve de uitvoering van bodemsanering, ook de andere taken en bevoegdheden van de Wbb te verkrijgen. Door IPO, VNG en het Rijk is de conclusie getrokken dat de rechtstreekse gemeenten de mogelijkheid moeten krijgen om ook bevoegd gezag Wbb te worden. Dit betekent dat de rol van bevoegd gezag van de provincie in deze rechtstreekse gemeenten niet langer zal bestaan en er een situatie ontstaat vergelijkbaar met de status van Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Er is voor de constructie via een algemene maatregel van bestuur gekozen, omdat niet alle gemeenten direct bij inwerkingtreding van de invoeringswet Wsv bevoegd gezag Wbb kunnen of willen worden. De Minister heeft derhalve alle rechtstreekse gemeenten verzocht om aan te geven of ze bevoegd gezag willen worden en op welke termijn, zodat opname in de algemene maatregel van bestuur kan plaatsvinden.

De lijst van gemeenten in de artikelen 11, zesde lid, en 14, eerste lid, moet inderdaad – dit in antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de aan het woord zijnde fracties – als gevolg van de voorgestelde introductie van artikel 88, negende lid, van de Wbb worden uitgebreid met de gemeenten die krachtens dat lid een zelfde bevoegdgezagstatus verkrijgen. In de bij deze nota gevoegde nota van wijziging zijn deze wijzigingen, alsmede enkele andere technische wijzigingen, opgenomen.

Artikel 16

De leden van de VVD-fractie stelden enkele vragen omtrent de betekenis van dit artikel, die ik onderstaand gezamenlijk beantwoord.

In de jaren voor 1998 is door de gemeenten een inventarisatie gemaakt van de woningen die in het kader van de geluidsanering naar het oordeel van de gemeente alleen voor maatregelen aan de gevel in aanmerking komen en die wat geluidsbelasting betreft in de meest urgente klasse vallen (de A- en Raillijst).

Ter uitvoering van artikel 126 van de Wet geluidhinder werd op grond van het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer jaarlijks een vergoeding van het Rijk aan de gemeenten verstrekt in de vorm van budgetten aan de budgethouders gevelmaatregelen. De budgethouders gevelmaatregelen zijn de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Eindhoven, Tilburg en Breda en de samenwerkingsverbanden van andere gemeenten. De in dit kader tot en met het jaar 2002 beschikbaar gestelde budgetten zijn afgestemd op de geraamde kosten van de geïnventariseerde gemeentelijke lijsten. Gelet op de aard van de beschikbaar gestelde budgetten (geluidbestrijdingsgeld) en de inhoud van de regeling van het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer, mogen de beschikbaar gestelde budgetten alleen binnen een strak kader aan gevelmaatregelen besteed worden.

Met de keuze voor de overheveling van deze geluidsaneringsbudgetten naar het ISV verandert de situatie ingrijpend. Primair zijn de aan het ISV toegevoegde middelen bedoeld om de gemeenten in staat te stellen de geïnventariseerde woningen op de A- en Raillijst aan te pakken. Daarom is ook het geheel onder de Wet geluidhinder beschikbare bedrag van 60 miljoen op jaarbasis naar het ISV overgeheveld. Tevens is een indicatieve verdeling over zowel de rechtstreekse als de niet-rechtstreekse gemeenten aangegeven, wederom op basis van de eerder genoemde kostenraming. Uitgangspunt daarbij is dat, als gemeenten onder het ISV de saneringstaak verder wensen uit te voeren, de indicatieve bedragen het beroep op het ISV vergemakkelijken. Immers een beroep op die middelen voor uitvoering van de sanering moet, ook door provincies, worden gehonoreerd. Hiermee is veilig gesteld dat de sanering voor de gemeenten die dat wensen vrijwel ongewijzigd verder uitgevoerd kan worden.

Het ISV verplicht echter niet tot uitvoering van de sanering en verplicht ook niet tot besteding van de oorspronkelijke geluidmiddelen aan gevelmaatregelen. Hierdoor hebben de gemeenten bij de lokale afwegingen een grote bestedingsvrijheid gekregen. De gelden kunnen bijvoorbeeld ook worden besteed aan het aanbrengen van stillere wegdekken of ingrepen in de verkeersstructuur in het kader van ISV-programma's en -projecten. Na de aanvankelijke keuze voor alleen gevelmaatregelen, komt hierdoor alsnog de mogelijkheid voor een meer integrale aanpak van het geluidprobleem binnen bereik. Ook kunnen problemen van andere aard binnen een gemeente zodanig urgent zijn dat lokaal (voorlopig) van geluidsanering in het kader van ISV wordt afgezien. Gelet op de voorgeschiedenis en kennisgeving van de A- en Raillijst moet het gemeentebestuur een dergelijke keuze wel gedegen kunnen motiveren. Gezien het bovenstaande is het niet meer wenselijk dat de kosten van geluidwerende maatregelen met betrekking tot woningen op de A-lijst op grond van artikel 126, eerste lid, van de Wet geluidhinder ten laste komen van het Rijk. De materiële betekenis van artikel 16 is dan ook dat artikel 126, eerste lid, van de Wet geluidhinder in die zin wordt gewijzigd dat de kosten van deze geluidwerende maatregelen niet meer ten laste komen van het Rijk.

Zoals uit het voorgaande blijkt is er geen sprake van het oormerken van gelden ten behoeve van de geluidsanering. Wel ondersteunt de gepubliceerde indicatieve verdeling de gemeenten die het beleid van de afgelopen jaren willen voortzetten. De keuze voor decentralisatie, in de vorm van de toevoeging van de genoemde geluidgelden aan het ISV, is gebaseerd op de wens een betere aansluiting van de geluidsanering bij ontwikkelingen op lokaal niveau mogelijk te maken, bijvoorbeeld bij wijkverbeteringsplannen. Voorts vormt het ook een antwoord op de reacties van gemeenten op de huidige saneringsregeling, die als zeer knellend ervaren wordt. Tevens past de wijze van financieren binnen de ontwikkeling van de nieuwe geluidsystematiek zoals is opgenomen in de beleidsnota «Modernisering instrumentarium geluidbeleid (MIG)» (kamerstukken II 1997/98, 26 057, nr. 1), waarin is aangegeven dat voor de A- en Raillijst een overgangsregeling zou komen. De financiering via het ISV op de voorgestelde wijze is daar een uitwerking van.

Ook in de huidige systematiek van de Wet geluidhinder en het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer zijn provincie en Rijk niet juridisch aansprakelijk voor het uitvoeren van de saneringsmaatregelen. De overheveling van de financiële middelen naar het ISV verandert hier niets aan; de gemeente blijft de overheidslaag die hiervoor verantwoordelijk is. Dit laatste uiteraard binnen de mogelijkheden van de door het Rijk beschikbaar gestelde budgetten en, zoals aangegeven, binnen de kaders van het gemeentelijk beleid.

Ook de leden van de CDA-fractie stelden enkele vragen over artikel 16, die deels al hierboven naar aanleiding van vragen van de leden van de VVD-fractie zijn beantwoord.

De verantwoordelijkheid van de betrokken overheidslagen verandert dus niet wezenlijk. Het Rijk blijft zorgdragen voor het beschikbaar stellen van financiële middelen en de gemeente blijft verantwoordelijk voor het al dan niet uitvoeren van de maatregelen. Nieuw is de rol van de provincies voor de verdeling van de middelen over de niet-rechtstreekse gemeenten en de grotere bestedingsvrijheid voor de gemeenten van de door het Rijk beschikbaar gestelde middelen.

De aan het ISV toegevoegde geluidsaneringsgelden zijn gelijk aan de tot nu toe beschikbare middelen van 60 miljoen per jaar. Door financiering via het ISV wordt de geraamde uitvoeringstermijn voor de A- en Raillijst niet nadelig beïnvloed. Integendeel, het ISV biedt door mogelijkheden voor een meer integrale aanpak, bijvoorbeeld koppeling met grootschalige woningverbetering en het meer zelf kunnen plannen van de bestedingen, mogelijkheden tot efficiëntere inzet van de beschikbare middelen, waardoor de uitvoeringstermijn kan worden bekort. Zonder rekening te houden met dergelijke effecten is landelijk berekend dat de uitvoering van de A- en Raillijst vóór 2010 afgerond kan zijn. Dit is echter een gemiddeld landelijk beeld. Uiteraard kunnen door specifieke lokale omstandigheden gemeenten zowel eerder als later met de uitvoering gereed zijn. Afwijkingen van 10%, zoals door de leden van de CDA-fractie voor de Achterhoek genoemd wordt, zijn derhalve mogelijk. Bij grote afwijkingen zoals voor de regio Twente, die een afrondingsjaar van 2022 noemt, moet een geheel andere wijze van kostenbepaling een rol hebben gespeeld. Het is ook vanuit de huidige saneringspraktijk bekend dat voor overeenkomstige woningen in de ene gemeente aanmerkelijk meer kosten worden gemaakt dan in de andere. Evenals tot nu toe via de saneringsbudgetten het geval is, is het niet de bedoeling de lokale keuzen voor duurdere uitvoering ook door extra rijksmiddelen te compenseren. Om toch zoveel mogelijk inzicht in de kostenverschillen te krijgen loopt momenteel nog een overleg met de VNG over dit aspect. Doel daarvan is primair over en weer duidelijk te maken op welke wijze de totale uitvoeringskosten geraamd zijn. De verwachting is dat ook daaruit zal blijken dat door volledige inzet van de tot nu toe via de regeling op grond van de Wet geluidhinder en het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer en aansluitend via het ISV beschikbare budgetten voor de geluidsanering, afronding van de A- en Raillijst landelijk gemiddeld vóór 2010 gerealiseerd kan worden. Mocht dit echter niet het geval zijn dan zal vanwege het gebrek aan meer financiële middelen de uitvoering meer tijd vergen. Helaas staan er voordat de afronding van de A- en Raillijst heeft plaatsgevonden geen rijksmiddelen ter beschikking om de overige woningen, met name op de B-lijst, aan te pakken. Dit betekent dat de oorspronkelijk beoogde afronding van de volledige sanering van alle woningen in 2010 niet haalbaar is. Deze afronding wordt door de invoering van het ISV echter zeker niet vertraagd. Eerder biedt het ISV mogelijkheden om tot een versnelling te komen. De mogelijkheden hiervoor zullen echter van gemeente tot gemeente zeer verschillen.

Artikel 18

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie om een overzicht van de financiële gevolgen van de vóór 1 juli 2000 af te ronden inventarisatie van de eerder gedane bestuurlijke afspraken en toezeggingen deel ik mee dat ik zo'n overzicht nog niet heb kunnen maken. In het artikel staat immers dat provincies en gemeenten tot zes maanden na de inwerkingtreding van de Wet stedelijke vernieuwing de tijd hebben om dergelijke afspraken en toezeggingen aan te melden. Het is inderdaad weliswaar zo geregeld dat deze wet terugwerkende kracht heeft tot en met 1 januari 2000, maar dat heeft geen gevolgen voor de termijn van aanmelding van bedoelde afspraken en toezeggingen. Daarvoor geldt als startpunt de datum van inwerkingtreding (de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin de wet wordt geplaatst). Ik zal u te zijner tijd het gevraagde overzicht verstrekken.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie om uitleg van het begrip redelijkerwijs als voorwaarde om als provincie in aanmerking te komen voor schadeloosstelling voor het door de provincie nakomen van eerder door het Rijk aan gemeenten gedane toezeggingen of daarmee gemaakte afspraken, merk ik het volgende op. Een vergoeding is in ieder geval redelijk als een provincie meer door het Rijk aangegane verplichtingen moet overnemen dan het ten behoeve van de niet-rechtstreekse gemeenten beschikbaar gestelde budget voor stedelijke vernieuwing groot is. Deze situatie zal zich naar verwachting in geen enkele provincie voordoen. Integendeel, elke provincie beschikt – voorzover thans is te overzien – over zo veel «vrije ruimte» dat naar verwachting geen gebruik hoeft te worden gemaakt van de met dit lid getroffen (nood)voorziening. Volledige zekerheid hierover is pas te geven na afronding van de in de voorafgaande vraag van de aan het woord zijnde leden genoemde inventarisatie.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes

Naar boven