Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 27160 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 27160 nr. 3 |
Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe de overgang te regelen van bestaande regelgeving naar de Wet stedelijke vernieuwing, waarvan het wetsvoorstel bij de Staten-Generaal aanhangig is (kamerstukken II 1999/2000, 26 884, nrs. 1–2). Omdat de Wet stedelijke vernieuwing (verder te noemen: Wsv) in de plaats komt van een groot aantal bestaande regelingen, op grond waarvan subsidie aan gemeenten en provincies wordt verstrekt, is het noodzakelijk de overgang van de huidige situatie naar de nieuwe onder de Wsv in de Invoeringswet Wsv gedetailleerd te regelen. Alleen dan is een verantwoorde invoering van de Wsv mogelijk. Regeling in de Wsv zelf zou hebben geleid tot een zeer forse toename van het aantal artikelen van die wet, die alle uitsluitend voor de invoering en voor overgangssituaties van belang zijn. Daarom is gekozen voor een aparte invoeringswet.
Voor aanleiding en doel van de Wsv en verdere informatie omtrent dat wetsvoorstel verwijs ik naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wsv. In hoofdstuk 3 van die memorie bij dat wetsvoorstel is onder 3.7 kort ingegaan op de overgangsproblematiek. In het onderhavige wetsvoorstel is deze verder uitgewerkt. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de globale inhoud van het wetsvoorstel en de daarin gehanteerde systematiek. In hoofdstuk 3 wordt de overgangssystematiek beschreven. In hoofdstuk 4 worden de financiële aspecten behandeld. Vervolgens worden de artikelen toegelicht.
Voorzover in dit wetsvoorstel bepalingen zijn opgenomen waarbij wetten worden gewijzigd die onder de verantwoordelijkheid van een andere bewindspersoon dan ondergetekende vallen, dan wel omtrent die wetten overgangsbepalingen zijn opgenomen, zijn deze bepalingen met de desbetreffende bewindspersoon afgestemd.
Hoofdstuk 2. Globale inhoud en systematiek wetsvoorstel
Het wetsvoorstel bevat in hoofdzaak drie categorieën van bepalingen.
In de eerste plaats bevat het wetsvoorstel een aantal algemene bepalingen met betrekking tot de invoering. Deze bepalingen bevatten algemeen geldende uitgangspunten, zoals b.v. het beginsel dat in het verleden gedane bestuurlijke subsidietoezeggingen die nog niet hebben geleid tot subsidiebeschikkingen geacht worden deel uit te maken van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing. Deze algemene bepalingen betreffen ook het onder de werking van de Wsv brengen van bepaalde (rechts)handelingen die (doorgaans in de loop van het jaar 2000) reeds zijn verricht voor de inwerkingtreding van de Wsv.
In de tweede plaats bevat het wetsvoorstel een hoofdstuk, onderverdeeld in een vijftal paragrafen. In de eerste vier paragrafen zijn de noodzakelijke wijzigingen in een viertal wetten, vallend onder de eerste verantwoordelijkheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, opgenomen tezamen met de met de invoering van de Wsv verband houdende overgangsbepalingen met betrekking tot die specifieke wetten. Aldus zijn per wet de wijzigingen in die wet en indien noodzakelijk de speciaal op die wet betrekking hebbende overgangsbepalingen bij elkaar te vinden. Dat vergemakkelijkt het opzoeken van de voor het merendeel van degenen die de wet raadplegen, relevante bepalingen. Het betreft wijzigingen in en bepalingen over de Woningwet, de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, de Wet geluidhinder en de Wet bodembescherming, wetten die door de Wsv aanmerkelijk worden beïnvloed. Met uitzondering van de Wet bodembescherming is daarbij steeds een bepaling opgenomen dat bestaande aanspraken op grond van reeds verleende financiële middelen of subsidies worden afgehandeld ingevolge de oude regeling. De vijfde paragraaf bevat een algemene overgangsbepaling.
In de derde plaats is in het wetsvoorstel een hoofdstuk opgenomen waarin de vrijwel uitsluitend technische wijzigingen zijn samengebracht in wetten die niet onder de eerste verantwoordelijkheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vallen.
Ik merk verder op dat ook de inwerkingtreding van de Wsv in dit wetsvoorstel is geregeld. De Invoeringswet Wsv treedt op hetzelfde tijdstip in werking. Wsv en Invoeringswet Wsv hebben een terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2000.
Hoofdstuk 3. Beschrijving overgangssystematiek
Aan de in het wetsvoorstel beschreven overgangsmaatregelen liggen wat betreft de afwikkeling van op voet van «oude» regelingen door het Rijk aangegane financiële verplichtingen de hierna volgende algemene uitgangspunten ten grondslag. Deze uitgangspunten zullen ook worden gehanteerd bij de aanpassing van de te wijzigen algemene maatregelen van bestuur en de daarop gebaseerde ministeriële regelingen.
– «Oude» verplichtingen worden jegens de instanties naar wie deze door het Rijk zijn aangegaan, in principe ongewijzigd nagekomen na de inwerkingtreding van de Wsv. Dit betekent bij voorbeeld dat de «oude» kasritmes ongewijzigd worden aangehouden, alsook dat de subsidies, conform de «oude» subsidievoorwaarden, besteed moeten worden aan het doel waarvoor ze zijn toegekend. De desbetreffende instanties zullen in veel gevallen andere zijn dan de Wsv-budgethouders. Al doende wordt het «oude» los van het «nieuwe» afgewikkeld. Gecompliceerde boedelscheidingen kunnen zo worden voorkomen.
– In principe worden alleen die wetten gewijzigd waarvan het in verband met het in werking treden van de Wsv rechtstreeks noodzakelijk is dat ze gewijzigd worden. Dit betekent dat wetswijzigingen die wellicht gewenst zijn ter bevordering van het proces van stedelijke vernieuwing maar die geen directe relatie met de Wsv hebben, voor het moment buiten beschouwing blijven.
– «Oude» wetten en lagere regelingen worden geschoond van overbodige bepalingen. Het gaat hierbij met name om het schrappen van de hoofdstukken die betrekking hebben op het toekennen van budgetten. In een aantal gevallen vinden immers vanaf 2000 dergelijke toekenningen niet meer plaats.
– De overgangsperiode (d.w.z. de termijn waarbinnen de op voet van de «oude» regelingen door het Rijk aangegane financiële verplichtingen worden afgewikkeld) wordt zo veel mogelijk beperkt tot de eerste Wsv-investeringsperiode. De beleidsmatige betrokkenheid van het Rijk bij de financiële afwikkeling van de «oude» gelden van de regelingen die in het investeringsbudget stedelijke vernieuwing opgaan, eindigt met de afhandeling door het Rijk van de laatste verantwoording daarover in 2005 door de desbetreffende budgethouders. Alle gelden die op voet van «oude» regelingen vóór 2000 door het Rijk zijn verplicht, dienen uiterlijk 31 december 2004 door de desbetreffende budgethouders te zijn verplicht. Eventuele middelen die op 1 januari 2005 vrijkomen (bijvoorbeeld als gevolg van het niet doorgaan van een plan) vervallen aan de budgethouder. Het ligt voor de hand dat deze vrijvallende middelen vervolgens worden besteed aan stedelijke vernieuwing, gericht op de fysieke leefomgeving.
Bodemsanering maakt pas met ingang van het tweede investeringstijdvak Wsv integraal onderdeel uit van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing. Voor de eerste periode is hier voor de zogenoemde procesvariant gekozen. In de eerste periode maakt het bodemgeld nog geen deel uit van het indicatief op voorhand te verdelen investeringsbudget stedelijke vernieuwing. Bodemsanering dient al wel onderdeel uit te maken van de gemeentelijke ontwikkelingsprogramma's maar pas na de indiening daarvan wordt door het Rijk bepaald hoeveel budget daarvoor beschikbaar is, gehoord het advies van de provincie. Gelet op de ingrijpende stelselwijziging die de Wsv speciaal bij bodemsanering behelst, is het bij dit onderdeel mogelijk dat per 1 januari 2002 het ontwikkelingsprogramma wordt aangevuld. Gemeenten kunnen voor dit tijdstip met aanvullende voorstellen komen. Dit betekent dat gemeenten op dat moment tot een verdere integratie van bodemsanering in het stedelijk gebied kunnen komen en ook de verantwoordelijkheid voor de zogenoemde statische gevallen (gevallen waar niet de stedelijke dynamiek maar de milieusituatie aanleiding vormt tot het nemen van maatregelen), voorzover die uit het investeringsbudget stedelijke vernieuwing worden gefinancierd, kunnen nemen. Over de aanvullende voorwaarden brengen gedeputeerde staten een zwaarwegend advies uit.
Hoofdstuk 4. Financiële aspecten
In hoofdstuk 4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel stedelijke vernieuwing is ook reeds ingegaan op de mogelijke wijzigingen van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing gedurende het investeringstijdvak. Gelet op het eerder vermelde uitgangspunt dat in het verleden gedane subsidieverleningen voor een periode, liggend na de inwerkingtreding van deze wet, in principe conform de voorwaarden uit de desbetreffende (oude) regelingen worden afgewikkeld, heeft het onderhavige wetsvoorstel verder geen eigen budgettaire gevolgen.
Zoals in voornoemd hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel stedelijke vernieuwing reeds is aangegeven, zijn Rijk, provincies en gemeenten in wisselende intensiteit betrokken bij de geheel of gedeeltelijk te vervangen regelingen. Daarbij is verder aangegeven dat per saldo, na verloop van de overgangsperiode, in de nieuwe situatie voor de verschillende overheden geen sprake zal zijn van een substantieel ander capaciteitsbeslag en dat aangenomen mag worden dat extra inspanningen die nodig zijn voor het opstellen van een ontwikkelingsprogramma, ruimschoots worden gecompenseerd door het opheffen van de verschillende regelingen die in de Wsv-systematiek opgaan en door het invoeren van de vijfjarencyclus.
Met het eerste lid wordt voor de begrippen die in dit wetsvoorstel en de daarop gebaseerde bepalingen voorkomen, volledig aangesloten bij de begrippen van de Wsv zelf. Voor de technische aanpassingen in andere wetten, die in hoofdstuk 2 (de artikelen 7, 10, 15 en 16) en in hoofdstuk 3 (de artikelen 19 en 20) zijn opgenomen, geldt dat uiteraard niet, omdat daarop het begrippenkader van die andere wetten van toepassing is.
In het tweede lid is een bepaling opgenomen, gelijk aan artikel 4, tweede lid, van de Wsv. Voor een toelichting op het tweede lid zij dan ook verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 4 van de Wsv.
In deze artikelen zijn de algemene overgangsbepalingen opgenomen met betrekking tot (rechts)handelingen in het kader van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing, verricht voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Wsv.
In artikel 2 is geregeld dat de programma's inzake stedelijke vernieuwing op basis waarvan bij stadsconvenant met de zogenoemde rechtstreekse gemeenten – op 20 respectievelijk 21 december 1999 – is overeengekomen dat budget voor 2000 tot en met 2004 zal worden toegekend, worden aangemerkt als ontwikkelingsprogramma's in de zin van de Wsv met alle daaraan verbonden gevolgen. Enige uitzondering is dat zulks niet geldt voor onderdelen ervan die niet stroken met het in de Wsv en de Invoeringswet Wsv bepaalde. Die uitzondering zal zich niet licht voordoen omdat bij het afsluiten van de convenanten de tekst van het wetsvoorstel stedelijke vernieuwing leidraad is geweest. Aan de andere kant is een dergelijke clausule wel nodig: het wetsvoorstel stedelijke vernieuwing kan zodanig worden geamendeerd dat delen van de stadsconvenanten uiteindelijk niet geheel blijken te stroken met de Wsv. De toezegging die gedaan is in de stadsconvenanten tot verlening van investeringsbudget, zal formeel gestalte krijgen in een toekenningsbeschikking nadat de Wsv in werking is getreden. Die toekenningsbeschikking kan uiteraard slechts worden afgegeven indien aan de bij of krachtens de Wsv gestelde eisen is voldaan, daarbij inbegrepen dat het ontwikkelingsprogramma aan de bij of krachtens de Wsv gestelde eisen voldoet. Zou onverhoopt een programma op basis waarvan bij convenant een subsidietoezegging is gedaan, niet geheel aan die eisen voldoen, dan zal uiteraard in aanvullende onderhandelingen tussen gemeente en Rijk worden gewerkt aan een verbeterd ontwikkelingsprogramma, waarna met inachtneming van de Wsv de subsidiebeschikking kan worden afgegeven. Het voorbehoud dat het ontwikkelingsprogramma moet stroken met de dienaangaande geldende wettelijke bepalingen vloeit zowel voort uit de in de stadsconvenanten opgenomen algemene voorwaarde dat de wettelijke bepalingen leidraad zijn voor de daarin gemaakte afspraken als uit artikel 2 van het onderhavige wetsvoorstel. Het eerste voorbehoud bewaakt het convenantstraject, het tweede het wettelijke traject. Tezamen vormt dat een voldoende stevige basis om na de totstandkoming van de Wsv in vervolg op de afgesloten stadsconvenanten toekenningsbeschikkingen conform die wet en de Invoeringswet Wsv te kunnen afgeven.
De in de Wsv voorgeschreven termijnen zijn de eerste maal niet te halen; dat kan ook niet anders met een subsidie voor de jaren 2000 tot en met 2004, waarvoor de wettelijke regeling eerst in de loop van 2000 (met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2000) in werking treedt. Om dat op te vangen zijn in artikel 3 afwijkende termijnen opgenomen. De artikelen 3, 4 en 5 strekken er (verder) toe (rechts)handelingen die betrekking hebben op het investeringsbudget stedelijke vernieuwing en verricht moeten of moesten worden nog voordat de Wsv in werking zal zijn getreden, onder de werking van de Wsv te brengen; het betreft gegeven inzicht in het investeringsbudget en aanwijzingen van gemeenten die om investeringsbudget te verkrijgen een ontwikkelingsprogramma moeten indienen (artikel 3), provinciale verordeningen met betrekking tot de verdeling van de middelen voor investeringsbudget (artikel 4) en aanvragen om investeringsbudget, ingediend vóór de inwerkingtreding van de wet en de afhandeling van aanvragen voor het eerste investeringstijdvak (artikel 5). Wat betreft voornoemde provinciale verordeningen die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn tot stand gekomen, merk ik nog het volgende op. Zodra de tekst van het wetsvoorstel na de aanvaarding ervan door de Tweede Kamer vaststaat, zal ik bezien of na de indiening ervan in het wetsvoorstel aangebrachte wijzigingen van invloed zijn of kunnen zijn op de inhoud van die verordeningen. Indien dat het geval blijkt te zijn, zal ik de desbetreffende provincies per brief uiterlijk terstond na de aanvaarding van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer laten weten welke wijzigingen relevant (kunnen) zijn voor hun verordeningen. Artikel 5, eerste lid, heeft betrekking op het formeel opschuiven van de uiterlijke datum van 1 juli 2000 voor de aanvraag tot verlening van investeringsbudget over de eerste periode; dat is uitsluitend van belang voor zogenoemde niet-rechtstreekse gemeenten; de overige gemeenten hebben met het oog op de stadsconvenanten reeds in 1999 aanvragen ingediend. Overigens is in de praktijk voor het indienen door de niet-rechtstreekse «programmagemeenten» van aanvragen – met ontwikkelingsprogramma's – bij de provincies overeenkomstig de in de Wet stedelijke vernieuwing opgenomen uiterlijke datum van 1 juli van het eerste jaar van het investeringstijdvak 1 juli 2000 aangehouden, doch formeel dient er na de inwerkingtreding van de wet om redenen van behoorlijke wetgeving nog enige tijd, in casu vier weken, te worden gegeven om een aanvraag in te dienen. In de praktijk zal van die mogelijkheid naar verwachting geen gebruik (behoeven te) worden gemaakt. Voor niet-rechtstreekse en rechtstreekse gemeenten is van belang dat de termijnen die gelden met betrekking tot reeds ingediende aanvragen pas gaan lopen bij de inwerkingtreding van de wet; zou dat niet zijn geregeld, dan zou in vele gevallen niet aan de termijnen, gesteld in artikel 11, derde lid, van de Wsv, voldaan kunnen worden.
Ingevolge het tweede lid worden reeds vóór de inwerkingtreding van deze wet door gedeputeerde staten op verzoek van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uitgebrachte adviezen aangemerkt als adviezen, gegeven ingevolge deze wet; dat voorkomt dubbel werk en bespoedigt dus de afdoening. Om dezelfde reden is, indien wel vóór de inwerkingtreding van de wet gelegenheid is geboden aan gedeputeerde staten om advies uit te brengen over het ontwikkelingsprogramma, maar daarvan niet binnen de termijn van vier weken gebruik is gemaakt, in het tweede lid, tweede volzin, geregeld dat de wettelijke procedure ook dan geacht wordt te zijn gevolgd.
In het derde lid is de bevoegdheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer neergelegd om, zo nodig in afwijking van de in de Wsv voorgeschreven procedure inzake advisering door gedeputeerde staten en het vervolg daarop, indien het ontwikkelingsprogramma niet verenigbaar is met het vastgesteld provinciaal bodembeleid, nog in het jaar 2000 op de aanvraag te beslissen. De minister zal van deze mogelijkheid gebruik maken indien onverhoopt het wetsvoorstel op een zodanig laat tijdstip in het jaar 2000 tot wet wordt verheven en in werking treedt dat de in dit derde lid bedoelde procedurele voorschriften in de weg staan aan beslissing op de aanvraag in 2000.
Het vierde lid regelt, mogelijk ten overvloede, maar bedoeld om ieder mogelijk misverstand daaromtrent weg te nemen, dat pas na de inwerkingtreding op een aanvraag rechtsgeldig kan worden beslist.
De in artikel 25 van de Wsv voorgeschreven «wachttermijn» van acht weken voor algemene maatregelen van bestuur kan aan een behoorlijke inwerkingtreding van de Wsv in de weg staan. Juist bij de start moet verzekerd zijn dat alle noodzakelijke regelgeving zoveel mogelijk tegelijk in werking treedt. De inwerkingtreding zal immers liggen na 1 januari 2000, waarna de wet vervolgens terugwerkt tot en met 1 januari 2000, zodat de periode van de noodzakelijke terugwerkende kracht zo kort mogelijk moet worden gehouden. De voorhangtermijn is voor de algemene maatregelen van bestuur, nodig voor de invoering van de Wsv, minder noodzakelijk, omdat de Tweede Kamer tijdig is of wordt ingeschakeld bij de aan die maatregelen ten grondslag liggende beleidsbrieven en betrokken is bij de materie in de procedure van behandeling van de Wsv.
In dit artikel zijn de wijzigingen in de Woningwet opgenomen. Onderstaand de toelichting per artikel-onderdeel, voorzover deze onderdelen niet voor zich spreken.
Artikel 67 van de Woningwet, waarin de wijze van verdeling van het programma en van het voorlopige programma is geregeld, kan vervallen aangezien de verdeling van de gelden wordt geregeld in de Wsv. In dat artikel 67 wordt verwezen naar onderdelen van artikel 64 van de Woningwet als basis voor die verdeling. Daarom kunnen ook van artikel 64 van de Woningwet het tweede lid, onderdelen b en c, en het derde lid vervallen. Deze onderdelen van artikel 64 van de Woningwet hebben overigens ook al jaren geen functie meer. Onderdeel a van artikel 64, tweede lid, van de Woningwet kan vervallen, omdat de daarin genoemde gegevens onderdeel zullen uitmaken van de monitoring in het kader van de Wsv over de resultaten waarvan periodiek aan de Tweede Kamer zal worden gerapporteerd. Ook zal hieraan in het verslag over de toepassing en de effecten van de Wsv, dat ingevolge artikel 23 van de Wsv na afloop van een investeringstijdvak aan de Staten-Generaal zal worden uitgebracht, aandacht worden besteed. Tenslotte is de tekst van het eerste lid van artikel 64 sterk vereenvoudigd mede in het licht van de hierboven gegeven argumenten voor het laten vervallen van onderdeel a van het tweede lid van dat artikel.
Aan de in artikel 68 van de Woningwet opgenomen mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat artikelen van de Woningwet (in casu uitsluitend nog artikel 65) van toepassing zijn op woonwagens en standplaatsen is na de wijzigingen in de Woningwet in het kader van de integratie van de woonwagen- en woonschepenregelgeving (Stb. 1998, 459) geen enkele behoefte meer. Bij die wet is artikel 65 van de Woningwet immers al van toepassing verklaard op woonwagens en standplaatsen. Dat artikel had in feite bij die gelegenheid al kunnen vervallen. Thans wordt voorgesteld hierin alsnog te voorzien.
Verstrekking van geldelijke steun uit 's Rijks kas aan gemeenten ter uitvoering van het ontwikkelingsprogramma stedelijke vernieuwing is in de Wsv geregeld; ook kan ingevolge die wet subsidie worden verstrekt voor stedelijke vernieuwing in de vorm van innovatiebudget of budget op grond van een tijdelijke stimuleringsregeling. Daarom kan het eerste lid van artikel 81 van de Woningwet vervallen. Om de mogelijkheid open te houden om in uitzonderingsgevallen voor andere activiteiten dan die welke vallen onder de Wsv, aan gemeenten en provincies financiële middelen te verstrekken is het huidige tweede lid van dat artikel, in enigszins gewijzigde vorm, gehandhaafd (als eerste lid). Het moet dan wel gaan om activiteiten die passen in het rijksbeleid met betrekking tot het wonen. Hiermee is samen met artikel 82, eerste lid (nieuw), van de Woningwet een grondslag gecreëerd voor een nieuwe, soortgelijke, bepaling als tot nu toe is opgenomen inartikel 33 van het Besluit woninggebonden subsidies 1995 (BWS 1995) (subsidieverlening door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer), met dien verstande dat een dergelijke bepaling voortaan geen betrekking meer kan hebben op stedelijke vernieuwing.
Gelet op de in het regeerakkoord opgenomen afspraken met betrekking tot het afbouwen van de regionale hulpstructuren wordt voorgesteld in de artikelen 81 en 82 de passages, betrekking hebbende op samenwerkingsverbanden van gemeenten, te laten vervallen.
De verstrekking van subsidie uit 's Rijks kas aan anderen dan gemeenten in het kader van de stedelijke vernieuwing is mogelijk gemaakt in de artikelen 19 en 20 van de Wsv. Daarom kan het eerste lid van artikel 82 van de Woningwet vervallen. Om de mogelijkheid open te houden om in uitzonderingsgevallen voor andere activiteiten dan die welke vallen onder de Wsv, financiële middelen te verstrekken is het huidige tweede lid van dat artikel, in enigszins gewijzigde vorm, gehandhaafd (als eerste lid). Het moet dan wel gaan om activiteiten die passen in het rijksbeleid met betrekking tot het wonen.
Voor een toelichting op het voorstel de passages, betrekking hebbende op samenwerkingsverbanden van gemeenten, te laten vervallen, zij verwezen naar de toelichting op onderdeel D van dit artikel.
De delegatiebepaling, opgenomen in het vierde lid van artikel 82, kan vervallen, omdat daarvan al in een reeks van jaren nooit gebruik is gemaakt.
Voorgesteld wordt dit artikel te laten vervallen, aangezien aan de mogelijkheid van subsidiëring in de vorm van leningen in de beperkte gevallen dat nog op grond van de artikelen 81 en 82 van de Woningwet subsidie kan worden verleend, geen behoefte bestaat. Ook in de huidige situatie is die vorm van subsidiëring de afgelopen jaren al niet meer toegepast.
In de eerste volzin van dit artikel is voor de Woningwet als uitgangspunt voor het overgangsrecht bepaald dat op op 31 december 1999 reeds verleende of vastgestelde subsidies en financiële middelen voor activiteiten in het kader van stedelijke vernieuwing uit 's Rijks kas op voet van of krachtens de huidige artikelen 81, eerste lid (financiële middelen en subsidies), of 82, eerste lid (subsidies), van de Woningwet de huidige regelgeving van toepassing blijft.
Dat betekent met andere woorden dat alle vóór 1 januari 2000 verleende financiële middelen en subsidies – ten aanzien waarvan aanspraak op betaling ervan op of na 1 januari 2000 uit een vóór dat tijdstip afgegeven subsidiebeschikking voortvloeit – volgens de huidige regelgeving worden afgehandeld. Dat betekent ook dat subsidies die door een budgethouder worden verstrekt uit vóór 1 januari 2000 verkregen financiële middelen in beginsel ook door de huidige regelgeving worden beheerst. De tweede volzin van het eerste lid maakt op het vorenstaande in zoverre een uitzondering dat bij of krachtens artikel 9 andere – nieuwe – regels gegeven (kunnen) worden met betrekking tot deze financiële middelen en subsidies.
Bij de inwerkingtreding van de wet nog lopende procedures omtrent de hoogte van financiële middelen of subsidies ingevolge de Woningwet, de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (zie artikel 11) en subsidies ingevolge de Wet geluidhinder (zie artikel 17) of omtrent het wel of niet bestaan van een zodanige aanspraak (b.v. na intrekking van een subsidie) – omdat bedoelde financiële middelen en subsidies niet op aanvraag, maar ambtshalve worden verleend, kan van een weigering geen sprake zijn – worden afgedaan volgens het oude materiële recht, d.w.z. het recht dat gold op 31 december 1999 dan wel indien het subsidies ingevolge de Wet geluidhinder betreft, het recht dat laatstelijk voor de inwerkingtreding van deze wet gold. Het kan daarbij gaan om lopende rechterlijke procedures, maar ook om procedures in de bezwaarschriftenfase of zelfs om procedures die pas worden gestart na de inwerkingtreding van de wet en betrekking hebben op aanspraken over de periode daaraan voorafgaand. Uit die procedures voortvloeiende andere aanspraken op financiële middelen of op subsidie dan eerder verleend en nieuwe aanspraken op financiële middelen of subsidie worden aangemerkt als bestaande aanspraken in de zin van voornoemde artikelen. Derhalve dienen deze aanspraken op dezelfde wijze te worden afgehandeld als de reeds op vorenbedoeld tijdstip verleende of vastgestelde subsidies.
Onder reeds verleende of vastgestelde financiële middelen en subsidies worden in de eerste volzin (in ieder geval) verstaan verleende of vastgestelde financiële middelen of subsidies op voet van het Besluit woninggebonden subsidies 1995 en het Besluit locatiegebonden subsidies (BLS).
Ingevolge de Woningwet worden uiteraard door het Rijk geen nieuwe financiële middelen of subsidie meer verleend voor stedelijke vernieuwingsactiviteiten. Nieuwe subsidies op grond van de gewijzigde artikelen 81 en 82 van de Woningwet kunnen slechts activiteiten betreffen die passen in het Rijksbeleid met betrekking tot het wonen en waarvoor niet ingevolge de Wsv subsidie kan worden verleend. De huidige algemene maatregelen van bestuur, BLS en BWS, zullen vanaf de inwerkingtreding van de WSV uitsluitend gebaseerd zijn op artikel 9 van dit wetsvoorstel en zullen betrekking hebben op voornamelijkde uitbetaling, de besteding en de verslaglegging over de besteding van financiële middelen en subsidies.
Met betrekking tot de BLS-gelden geldt een enigszins afwijkend systeem, voorzover het althans de begrotingstechniek betreft: de daarmee gemoeide gelden worden behandeld als hierboven aangegeven: de aanspraken op financiële middelen uit verleende of vastgestelde financiële middelen worden dus op voet van het BLS afgehandeld, maar maken begrotingstechnisch wel deel uit van het Wsv-budget! De hiermee gemoeide bedragen komen als het ware bovenop het bedrag van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing, voortvloeiend uit de Wsv, en worden dus als Wsv-geld in plaats van als BLS-geld uitbetaald. De gehanteerde systematiek blijkt uit de inrichting van de desbetreffende begrotingswet (kamerstukken II 1997/98, 25 600 hoofdstuk XI, nr. 2, p. 115). Voor de onderhavige (begrotingstechnische) lijn is gekozen vanwege het voornemen de grondkostensubsidiëring voor het volgende investeringstijdvak zo vorm te geven dat deze een volwaardig en integraal onderdeel uitmaakt van de systematiek van de Wsv.
Bestaande algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen blijven ingevolge artikel 8 van toepassing op de ingevolge de artikelen 81, eerste lid, en 82, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze leden luidden op 31 december 1999, verstrekte financiële middelen en subsidies. Het betreft in de praktijk dan vooral de bepalingen met betrekking tot de uitbetaling, de besteding en de verslaglegging. Voorzover het locatiegebonden subsidies betreft gaat het ook om de bepalingen met betrekking tot de (tussentijdse) verhogingen (de artikelen 13b tot en met 13d van het Besluit locatiegebonden subsidies). Bepalingen met betrekking tot de verstrekking door het Rijk hebben geen betekenis meer, omdat er immers geen nieuwe verstrekkingen meer kunnen plaatsvinden ingevolge die artikelen, en zullen dan ook worden geschrapt. Voor het doorsubsidiëren van uiterlijk op 31 december 1999 verleende of vastgestelde financiële middelen kunnen voornoemde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen nog wel van belang zijn.
Omdat de basis voor de bestaande algemene maatregelen van bestuur vervalt, is om te voorkomen dat deze algemene maatregelen van bestuur automatisch – van rechtswege – ook vervallen een nieuwe basis nodig om die maatregelen onder de vertrouwde namen (Besluit woninggebonden subsidies 1995, BWS 1995, en Besluit locatiegebonden subsidies, BLS) te kunnen laten voortbestaan. Die basis is opgenomen in het zesde lid van dit artikel.
Door deze nieuwe grondslag voor bedoelde bestaande algemene maatregelen van bestuur kunnen ook zo nodig na de inwerkingtreding van de Wsv wijzigingen worden aangebracht in met name de regels met betrekking tot de uitbetaling, de besteding en de verslaglegging van deze «oude subsidies» (het eerste lid). Anders dan in par. 3.7 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel stedelijke vernieuwing is aangegeven, worden BWS 1995 en BLS dus niet ingetrokken, maar blijven deze uitsluitend ten behoeve van de bestaande subsidies van kracht.
Na de inwerkingtreding van de Wsv zal de grondslag voor:
a. de Tijdelijke stimuleringsregeling herstructurering goedkope woningvoorraad;
b. de Tijdelijke stimuleringsregeling duurzaam bouwen;
c. de Gewenningssubsidieregeling eigen woningbezit;
d. de Tijdelijke regeling geldelijke steun liftplaatsing bij bestaande woongebouwen;
e. de Regeling overgangsbepalingen woninggebonden subsidies en
f. de Overgangsregeling Besluit woninggebonden subsidies 1993
worden neergelegd in de algemene maatregel van bestuur, waarin alle in verband met de invoering van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing noodzakelijke wijzigingen in bestaande algemene maatregelen van bestuur zullen zijn opgenomen en die mede zijn grondslag zal vinden in artikel 9, zesde lid in verbinding met het eerste lid.
Het tweede tot en met vijfde lid vinden hun oorsprong in artikel 81, vierde tot en met zevende lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde op 31 december 1999. De tekst is vrijwel letterlijk daaraan gelijk. Ook na de inwerkingtreding van deze wet kan er een noodzaak of een sterke behoefte zijn om van de in die leden opgenomen mogelijkheden om bij algemene maatregel van bestuur regels te geven gebruik te maken. Zonder nadere regeling zou dat echter niet meer mogelijk zijn, omdat immers ingevolge artikel 8 het oude recht – van vóór 1 januari 2000 – van toepassing is. Artikel 9 biedt echter ook de mogelijkheid een regeling in de plaats te stellen van het oude recht. Daarom zijn in dit artikel 9 ook het vierde tot en met zevende lid van artikel 81 van de Woningwet overgenomen, zodat ook na de inwerkingtreding van de Wsv deze bevoegdheden zo nodig kunnen worden gebruikt. De op basis van deze leden in de algemene maatregelen van bestuur opgenomen bepalingen behouden aldus een rechtsbasis die rechtstreeks op een geldende wet terug te voeren valt en dus niet via (uitleg van) overgangsrecht moet worden«geconstrueerd».
Na de inwerkingtreding van de Wsv is derhalve artikel 9 van dit wetsvoorstel de basis voor het BLS en het BWS 1995, die beide uitsluitend nog van belang zijn voor op 31 december 1999 al verleende subsidies, en zijn de artikelen 81 en 82 van de Woningwet de grondslagen voor eventuele nieuwe subsidies voor andere activiteiten dan stedelijke vernieuwing, die echter wel betrekking moeten hebben op het wonen. Aldus is een zuivere scheiding aangebracht tussen regels voor «oude» subsidies en regels voor mogelijke nieuwe subsidies ingevolge de Woningwet.
Hoofdstuk V (artikelen 39 t/m 43) van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (verder te noemen: WSDV) bevat financiële bepalingen die materieel zijn geïncorporeerd in de Wsv. Derhalve kunnen deze artikelen alle vervallen. De in verband daarmede noodzakelijke overgangsbepalingen zijn opgenomen in de artikelen 11 tot en met 14. Op oude aanspraken blijven de artikelen met het oog op verslaglegging e.d. nog wel van toepassing. Dat is geregeld in artikel 11.
In dit artikel is voor de WSDV als uitgangspunt voor het overgangsrecht bepaald dat op op 31 december 1999 reeds verleende of vastgestelde financiële middelen of subsidies voor activiteiten in het kader van stedelijke vernieuwing uit 's Rijks kas op voet van of krachtens (hoofdstuk V van) de WSDV de huidige regelgeving in principe (zie artikel 13) van toepassing blijft.
Dat betekent met andere woorden dat alle uiterlijk 31 december 1999 verleende financiële middelen of subsidies – ten aanzien waarvan aanspraak op betaling ervan op of na 1 januari 2000 uit een vóór dat tijdstip afgegeven subsidiebeschikking voortvloeit – volgens de huidige regelgeving worden afgehandeld.
Nieuwe financiële middelen worden uiteraard door het Rijk niet meer verleend ingevolge hoofdstuk V van de WSDV; het hoofdstuk vervalt immers geheel. De nog toepasselijke bepalingen betreffen vooral de uitbetaling, de besteding en de verslaglegging over de besteding van financiële middelen/subsidies, alsmede het doorsubsidiëren van die financiële middelen.
Het bovenstaande betekent voor de subsidies ingevolge de WSDV het volgende:
1. bestaande aanspraken op basis van de WSDV (vóór inwerkingtreding Wsv verleende subsidies: zie de circulaire van 15 oktober 1999 van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, nr. MG 99-20 voor het jaar 2000 met een uitloop naar 2001) worden niet betaald uit Wsv-geld, maar uit de WSDV; de WSDV en het daarop gebaseerde Besluit op de stads- en dorpsvernieuwing (BSDV) blijven op die aanspraken van kracht;
2. nog niet verleende subsidies (over de jaren 2001 – exclusief dat deel waarover in 1999 reeds is beschikt (knelpuntenpot) – en latere jaren) worden betaald uit de Wsv; deze zijn dus onderdeel van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing.
Omtrent het toepasselijke recht op bij de inwerkingtreding van de Wsv lopende procedures zij verwezen naar het daaromtrent gestelde in de toelichting op artikel 8.
In dit artikel is vastgelegd dat gemeenten die onder de WSDV behoren tot de zogenoemde rechtstreekse gemeenten (d.w.z. gemeenten die rechtstreeks van het Rijk, in casu de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, financiële middelen ontvangen) en dat onder de Wsv niet langer zijn, hun aanspraken op het Rijk geldend kunnen maken tegenover de provincie. Daartoe stelt voornoemde minister aan de provincie geld beschikbaar, die dat vervolgens doorbetaalt aan de gewezen rechtstreekse gemeente(n).
Bestaande nog doorwerkende algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, gebaseerd op de WSDV, worden ingevolge dit artikel gebaseerd op de Invoeringswet Wsv; de artikelen waarop zij gebaseerd waren, vervallen immers geheel. Op deze wijze wordt de vertrouwde naam van het Besluit op de stads- en dorpsvernieuwing gehandhaafd. Het betreft derhalve nadere regeling van de aanspraken, bedoeld in artikel 11, eerste lid.
Bestaande algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen blijven ingevolge artikel 11 van toepassing op de ingevolge hoofdstuk V van de WSDV, zoals dat luidde op 31 december 1999, verstrekte financiële middelen en subsidies waarvan de betaling na de inwerkingtreding van de wet (in de loop van 2000) plaatsvindt. Het gaat dan vooral om de bepalingen met betrekking tot de uitbetaling, de besteding en de verslaglegging. Bepalingen met betrekking tot de verstrekking door het Rijk hebben dan immers geen betekenis meer, omdat er geen nieuwe verstrekkingen meer kunnen plaatsvinden. Voor het doorsubsidiëren van uiterlijk 31 december 1999 verleende of vastgestelde financiële middelen kunnen voornoemde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen nog wel betekenis hebben. Door de in dit artikel opgenomen nieuwe grondslag voor het BSDV kunnen ook zo nodig na de inwerkingtreding van de Wsv wijzigingen worden aangebracht in de regels met betrekking tot de uitbetaling, de besteding en de verslaglegging van deze «oude financiële middelen en subsidies».
Geld dat op 1 januari 2005 nog in kas is bij het stadsvernieuwingsfonds van een gemeente of provincie en waartegenover geen verplichtingen staan, kan dan worden teruggevorderd door het Rijk. Thans werken de fondsen soms met een kassaldo en soms met een verplichtingensaldo. Dit artikel noopt gemeenten en provincies om een verplichtingensaldo aan te houden, willen zij tenminste aangegane verplichtingen waarvoor nog geld in kas is, uit die kas na voornoemde datum kunnen nakomen.
Vrijvallende gelden zijn gelden die na 1 januari 2005 vrijvallen en waartegenover dan geen verplichtingen meer staan. Deze worden niet teruggevorderd en blijven dus vanaf dat moment gelden die ter beschikking staan van de gemeenten. Dezerzijds wordt er daarbij van uitgegaan dat deze gelden worden aangewend voor projecten op het terrein van de stedelijke vernieuwing, die gericht zijn op de fysieke leefomgeving.
Dit artikel bevat de noodzakelijke wijzigingen in de Wet bodembescherming (verder te noemen: Wbb). Ter toelichting op de afzonderlijke onderdelen zij het volgende opgemerkt.
In het kader van de Wsv krijgen rechtstreekse gemeenten investeringsbudget stedelijke vernieuwing, mede bestemd voor de uitvoering van bodemsanering in het stedelijk gebied. Op grond van het beleidskader stedelijke vernieuwing moeten die gemeenten in het ontwikkelingsprogramma aangeven op welke wijze en voor welk deel zij de markt betrekken (de zogenoemde «multiplier») bij de financiering van bodemsanering in het stedelijk gebied. Ten behoeve van de onderhandelingen met derden is het van belang dat een gemeente kwijting kan verlenen voor kostenverhaal door de Minister op grond van artikel 75, eerste en derde lid, van de Wbb, omdat mogelijk kostenverhaal achteraf door de Staat door een onderhandelingspartij niet wordt geaccepteerd. Dit sluit aan bij de voornemens in het kader van de beleidsvernieuwing bodemsanering om het kostenverhaal op grond van artikel 75 van de Wbb te decentraliseren. Er is op dit moment voor gekozen door middel van een mandaat aan gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders kwijting voor kostenverhaal op grond van artikel 75, eerste en derde lid, van de Wbb mogelijk te maken. Per gemeente of provincie zal worden beoordeeld of mandaat kan worden verleend. Voorwaarde is dat een zorgvuldige toepassing van het juridisch instrumentarium van de Wbb is gewaarborgd. Het mandaat kan worden ingetrokken, indien blijkt dat het instrument onzorgvuldig wordt toegepast.
Het voorgestelde artikel 75a, eerste lid, van de Wbb heeft als doel te regelen dat het financieringssysteem van die wet niet van toepassing is op bodemsaneringsgevallen die in het ontwikkelingsprogramma van een gemeente zijn opgenomen en op grond van de Wsv worden gefinancierd. Ten aanzien van het tweede lid van dit artikel geldt dat, indien voor een geval van ernstige bodemverontreiniging reeds op grond van de Wsv een bijdrage wordt verkregen, geen aanspraak op financiering op grond van de Wbb kan worden gedaan. Dit artikellid regelt voor een geval van ernstige bodemverontreiniging dat slechts één van de financieringsregimes (Wbb of Wsv) op een geval van ernstige bodemverontreiniging van toepassing is.
Met de toevoeging van deze zin aan artikel 76, eerste lid, van de Wbb wordt het mogelijk gemaakt om ook op grond van de Wbb een bijdrage te verlenen voor een periode van vijf jaar. Hierdoor worden de provincies in staat gesteld om ook omvangrijke gevallen naar eigen inzicht te plannen en uit te voeren. De toetsing met betrekking tot deze gevallen zal in navolging van de Wsv op basis van prestatie-eisen en milieubeleidsmonitoring plaatsvinden.
Dit betekent dat de toezegging niet meer op projectbasis, maar op programmabasis zal plaatsvinden. Voor de mogelijkheid van de programmatische aanpak van vijf jaar is gekozen om een betere afstemming met het investeringsbudget stedelijke vernieuwing te realiseren, doordat zoveel mogelijk bij het planningsregime van de Wsv wordt aangesloten.
Deze bepaling heeft tot doel het overgangsrecht te regelen met betrekking tot «lopende» gevallen van bodemverontreiniging die onder de Wsv gaan vallen. Voor deze gevallen geldt dat, voorzover verplichtingen zijn aangegaan waarvoor een bijdrage is verleend krachtens de artikelen 76, eerste lid, of 77, eerste lid, van de Wbb, die wet van toepassing blijft. Dit betekent dat, voorzover door de budgethouder Wbb voor een deelprojectfase verplichtingen zijn aangegaan, deze deelprojectfase onder de werking van de Wbb blijft vallen. Na de afronding van de desbetreffende deelprojectfase is overdracht aan een gemeente in het kader van de Wsv mogelijk.
In het kader van de Wsv worden die gemeenten die in het kader van de Wet stedelijke vernieuwing investeringsbudget krijgen, verantwoordelijk voor de uitvoering van bodemsanering in het stedelijk gebied. Hierdoor is bij die gemeenten de behoefte ontstaan om ook de taken en bevoegdheden met betrekking tot de bodemsanering, zoals die zijn neergelegd in de Wbb, in plaats van de provincies te gaan uitoefenen. Dit sluit aan bij de voornemens in het kader van de beleidsvernieuwing bodemsanering om meer gemeenten de mogelijkheid te geven om de bevoegdgezagstatus op grond van de Wbb te verkrijgen.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de gemeenten worden aangewezen die dezelfde taken en bevoegdheden krijgen als de vier grote steden in het kader van de Wbb.In eerste instantie zal deze mogelijkheid in dit kader vooral aan de orde zijn voor de rechtstreekse gemeenten. Die gemeenten moeten wel zelf aangeven of zij de taken en bevoegdheden willen uitoefenen. Daartoe zal een gemeente rekening houden met de reikwijdte en de consequenties van de uitvoering van de taken en bevoegdheden van de Wbb.
In het investeringsbudget stedelijke vernieuwing zijn ook de gelden opgenomen voor de nog af te geven subsidiebeschikkingen met betrekking tot sanering van verkeerslawaai door middel van geluidwerende maatregelen. Het betreft hier de sanering van woningen op de zogenoemde A-lijst of op de Raillijst.
Op de A-lijst staan woningen:
• die op 1 maart 1986 een geluidsbelasting vanwege een weg ondervonden van ten minste 65 dB(A), dan wel ten minste 60 dB(A) indien zij deel uitmaken van een verzameling van woningen waarvan ten minste één woning een geluidsbelasting vanwege een weg ondervond van ten minste 65 dB(A),
• die door het gemeentebestuur voor 1 januari 1998 op grond van artikel 88, eerste lid, van de Wet geluidhinder aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn gemeld, en
• ten aanzien waarvan het gemeentebestuur bij die gelegenheid heeft verklaard dat het treffen van geluidwerende maatregelen de enige oplossing is die in aanmerking komt.
Op de Raillijst staan woningen:
• die voor 1 januari 1997 door het gemeentebestuur of het bestuur aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn gemeld,
• die op 1 juli 1987 een geluidsbelasting ondervonden van meer dan 65 dB(A) vanwege een op die datum aanwezige spoorweg, en
• ten aanzien waarvan het gemeentebestuur of het bestuur bij die gelegenheid heeft verklaard dat het treffen van geluidwerende maatregelen de enige oplossing is die in aanmerking komt.
Tot nu toe werd door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer jaarlijks ongeveer 60 miljoen gulden subsidie ter beschikking gesteld voor de kosten van deze geluidwerende maatregelen. Met dit budget zou de saneringsoperatie met betrekking tot de woningen op de A- en de Raillijst rond 2010 kunnen zijn afgerond.
Deze rijksverplichting is nu de basis van de geluidgelden in het investeringsbudget stedelijke vernieuwing.
Omdat er voor gekozen is de kosten van geluidwerende maatregelen met betrekking tot woningen op de A-lijst ten laste te laten komen van het aan een gemeente of provincie toegekend investeringsbudget stedelijke vernieuwing, is het niet meer wenselijk dat deze kostentevens ten laste komen van het Rijk. Om die reden wordt in onderdeel A voorgesteld in artikel 126 van de Wet geluidhinder een nieuw tweede lid op te nemen inhoudende dat de kosten van deze geluidwerende maatregelen met betrekking tot woningen op de A-lijst niet meer ten laste komen van het Rijk. Artikel 126 van de Wet geluidhinder ziet alleen op de kosten van saneringsmaatregelen in verband met wegverkeerslawaai. De regeling dat de kosten van saneringsmaatregelen in verband met spoorweglawaai ten laste van het Rijk komen, is neergelegd in het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer. Dit besluit zal dan ook tegelijk met de inwerkingtreding van de invoeringswet zodanig worden aangepast dat de kosten van geluidwerende maatregelen met betrekking tot woningen op de Raillijst niet meer ten laste komen van het Rijk.
Artikel 126 van de Wet geluidhinder blijft onverkort van toepassing met betrekking tot maatregelen ten behoeve van het restant van de saneringsopgave (onder andere geluidwerende maatregelen met betrekking tot woningen op de B-lijst, bedoeld in artikel 9a van het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer). Er verandert thans niets met betrekking tot de verplichting de andere overheden in staat te stellen deze maatregelen uit te voeren. Het is evenwel nu nog niet aan te geven hoe in de toekomst een en ander definitief geregeld zal worden. De uitkomst van de voorgenomen wijziging van de bestuurlijk-juridische verhoudingen in het kader van de Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid (kamerstukken II 1997/98, 26 057, nr. 1) speelt daarbij een grote rol. Het Rijksbeleid is er op gericht eerst de saneringsoperatie met betrekking tot de A- en de Raillijst af te ronden. De verdeling van het budget in het kader van het ISV is dan ook gebaseerd op de omvang van het aantal nog te saneren woningen op de A- en de Raillijst.
Onderdeel B bevat een technische aanpassing van artikel 127 van de Wet geluidhinder. Het tweede lid van dit artikel verwijst namelijk nog naar het derde lid van artikel 126 van de Wet geluidhinder, dat met ingang van 1 februari 1999 is vervallen (Stb. 1998, 660).
In onderdeel C is een wijziging van artikel 128 van de Wet geluidhinder opgenomen welke voortvloeit uit de bepaling dat de kosten van de in artikel 126, tweede lid (nieuw), van de Wet geluidhinder genoemde geluidwerende maatregelen niet meer ten laste komen van het Rijk. In artikel 128, eerste lid, van de Wet geluidhinder is bepaald dat indien gemeenten zich door toepassing van artikel 126 of 127 van de Wet geluidhinder voor kosten gesteld zien, die redelijkerwijs niet of niet geheel te hunnen laste behoren te blijven, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een vergoeding kan toekennen. Alle kosten van de maatregelen, bedoeld in artikel 126, tweede lid (nieuw), van de Wet geluidhinder komen echter ten laste van het aan een gemeente of provincie toegekend investeringsbudget stedelijke vernieuwing. De situatie, bedoeld in artikel 128, eerste lid, van de Wet geluidhinder kan zich met betrekking tot deze maatregelen dus niet meer voordoen. Daarom is dat lid voor deze maatregelen buiten toepassing verklaard.
In dit artikel is voor de Wet geluidhinder als uitgangspunt voor het overgangsrecht bepaald dat op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet reeds verleende of vastgestelde subsidies voor geluidwerende maatregelen met betrekking tot woningen op de A- (en de Rail)lijst uit 's Rijks kas op voet van of krachtens de Wet geluidhinder de huidige regelgeving van toepassing blijft.
Dat betekent met andere woorden dat alle uiterlijk daags vóór de inwerkingtreding van deze wet verleende subsidies – subsidies ten aanzien waarvan aanspraak op betaling ervan op of na dat tijdstip juridisch vaststaat – volgens de huidige regelgeving worden afgehandeld.
Nieuwe subsidie hiervoor wordt door het Rijk niet meer verleend. Daarom betreffen de nog toepasselijke bepalingen met name de uitbetaling, de besteding en de verslaglegging over de besteding van de subsidies.
Het bovenstaande betekent voor bovenbedoelde subsidies ingevolge de Wet geluidhinder het volgende:
1. bestaande aanspraken (vóór de inwerkingtreding van de wet verleende subsidies, die een kasritme hebben, lopende tot en met 2002) worden niet betaald uit Wsv-geld; de Wet geluidhinder en daarbij behorende lagere regelgeving, zoals het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer, blijven op die aanspraken van kracht;
2. nog niet verleende subsidies (over de jaren 2003 en verder) worden betaald uit de Wsv; deze zijn dus onderdeel van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing.
Omtrent het toepasselijke recht op bij de inwerkingtreding van de Wsv lopende procedures zij verwezen naar het daaromtrent gestelde in de toelichting op artikel 8.
Anders dan in de in de artikelen 8 en 11 bedoelde situaties het geval is, is wat betreft de subsidies ingevolge de Wet geluidhinder de toepassing van het oude recht niet beperkt tot subsidies, verleend uiterlijk 31 december 1999, maar geldt het oude recht voor alle subsidies, verleend vóór de inwerkingtreding van deze wet (in de loop van 2000). Daarvoor is gekozen omdat, anders dan ingevolge de Woningwet en de WSDV, er ingevolge de Wet geluidhinder ook tussen 31 december 1999 en de inwerkingtreding van deze wet (wellicht) nog subsidies voor gevelisolatie verleend kunnen zijn. Ook die subsidies zullen volgens het huidige recht moeten worden afgehandeld.
In de artikelen 8 (voor de Woningwet), 11 (voor de WSDV) en 17 (voor de Wet geluidhinder) is als uitgangspunt voor het overgangsrecht bepaald dat bestaande aanspraken op betaling van financiële middelen of subsidie voor activiteiten van stedelijke vernieuwing uit 's Rijks kas en op verleende én reeds betaalde zodanige subsidies:
a. op voet van of krachtens de huidige artikelen 81, eerste lid, en 82, tweede lid, van de Woningwet (artikel 8);
b. ingevolge de WSDV (artikel 11) en
c. ingevolge een subsidieregeling, gebaseerd op de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer (alleen gevelisolatie; artikel 17) de huidige regelgeving van toepassing blijft.
Dat betekent met andere woorden dat alle vóór de inwerkingtreding van deze wet (voor Woningwet en WSDV: vóór 1 januari 2000) verleende subsidies – subsidies ten aanzien waarvan aanspraak op betaling ervan op of na de inwerkingtreding van deze wet (voor Woningwet en WSDV: op of na 1 januari 2000) voortvloeit uit reeds afgegeven subsidiebeschikkingen – volgens de huidige regelgeving worden afgehandeld.
In artikel 18, eerste lid, is voor alle bestuurlijke toezeggingen en dito afspraken, die (nog) niet hebben geresulteerd in een subsidieverlening met bijbehorende aanspraak op betaling, ongeacht op welke wet die zijn of zouden worden gebaseerd, maar die wel betrekking hebben op activiteiten in het kader van stedelijke vernieuwing, geregeld dat die geacht worden onderdeel uit te maken van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing ingevolge de Wsv (het criterium «nieuw geld» omvat «oud geld»). Deze worden dus geacht besloten te zijn in het bedrag aan investeringsbudget stedelijke vernieuwing waarop de desbetreffende provincie of gemeente recht heeft. Rijk en in voorkomend geval provincie dienen die toezeggingen/afspraken dus in het kader van de Wsv na te komen. Dat betekent dat de provincies geacht worden deze toezeggingen en afspraken te verdisconteren in hun middelenraming voor de subsidiëring ingevolge de Wsv. De zogenoemde«Belstato»-afspraken (lopend tot en met 2004) maken onderdeel uit van voornoemde toezeggingen/afspraken. Dergelijke bestuurlijke toezeggingen en afspraken kunnen soms op wat verborgen wijze in brieven en documenten opgenomen zijn. Daarom zijn deze niet steeds goed te traceren. Om die reden is in het tweede lid een procedure opgenomen ter uitvoering van de in dat lid geregelde garantie.
In het tweede lid is namelijk geregeld dat, indien het totaalbedrag van lopende bestuurlijke toezeggingen en afspraken voor de jaren 2000 tot en met 2004 of die voor de jaren 2005 tot en met 2009 hoger is dan het bedrag aan investeringsbudget-Wsv over dat tijdvak, dat laatstgenoemde budget tot dat hogere bedrag wordt verhoogd. Om die vergelijking te kunnen maken dient inzicht te bestaan in het totaal van bestuurlijke toezeggingen en afspraken met betrekking tot een provincie of een gemeente in het desbetreffende investeringstijdvak. Om dat overzicht te verkrijgen is in de tweede volzin een procedure opgenomen. Deze houdt in dat de desbetreffende gemeente of provincie uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van de wet aan de hand van uiterlijk 31 december 1999 gedane schriftelijke mededelingen van de zijde van de minister of van de provincie dient te hebben aangetoond dat dergelijke toezeggingen redelijkerwijs moeten worden beschouwd als te zijn gedaan dan wel dergelijke afspraken redelijkerwijs moeten worden beschouwd als te zijn gemaakt; de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan categorieën van schriftelijketoezeggingen of aanspraken aanwijzen waarvoor die procedure niet geldt; dat zal hij doen of kunnen doen ten aanzien van toezeggingen of afspraken die hem al op andere wijze volledig bekend zijn. Omdat de verwachting is dat gelet op de hoogte van het investeringsbudget het bepaalde in het tweede lid zich niet of nauwelijks zal voordoen, is het volgen van de procedure als aangegeven in de tweede volzin van het eerste lid, alleen nuttig voor gemeenten en provincies die aanwijzingen hebben dat de garantie van het tweede lid voor hun gemeente of provincie een hoger bedrag aan Wsv-investeringsbudget in het eerste of het tweede investeringstijdvak kan opleveren. Met de voorgestelde procedure is in ieder geval in de loop van 2001 zekerheid verkregen over de bestaande toezeggingen en afspraken. Uiteraard betekent het bovenstaande dat op vermeende toezeggingen en afspraken waarvan dan nog niet is aangetoond dat zij zijn gedaan onderscheidenlijk gemaakt, jegens de provincie of het Rijk geen beroep meer kan worden gedaan; ingevolge het eerste lid worden deze immers aangemerkt als te zijn begrepen in de aanspraken ingevolge de Wsv, tenzij zij ingevolge de toepassing van het tweede lid via de daar opgenomen procedure alsnog geheel of gedeeltelijk worden nagekomen.
Het derde lid strekt ertoe te regelen dat een provincie in gevallen waarin door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan een gemeente in die provincie toezeggingen zijn gedaan of door die minister met een dergelijke gemeente afspraken zijn gemaakt in de zin als in het tweede lid bedoeld, schadeloos wordt gesteld. Daarvoor geldt wel als voorwaarde dat redelijkerwijs niet van die provincie verwacht mag worden dat zij die door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gedane toezeggingen of afspraken voor eigen rekening nakomt. Dat betekent dat de provincie zoveel mogelijk bij de verdeling van het investeringsbudget rekening dient te houden met alle voor de desbetreffende gemeente bestaande toezeggingen en afspraken. Alleen voorzover redelijkerwijs niet van haar kan worden verlangd, dat zij bij die verdeling toezeggingen en afspraken van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer nakomt, stelt deze haar schadeloos.
Voor de relatie met de artikelen 8, 11 en 17 zij ook verwezen naar de toelichting op die artikelen en naar het algemeen deel van deze memorie.
Voorgesteld wordt geen beroep mogelijk te maken tegen een besluit waarin gedeputeerde staten een gemeente aanwijzen als een gemeente van wie een ontwikkelingsprogramma wordt verlangd om in aanmerking te kunnen komen voor investeringsbudget. Het voorstel is ingegeven door het feit dat in het bestuurlijke besluitvormingstraject met betrekking tot de verlening van subsidie ingevolge de Wsv er andere beslissingen zijn, gericht op rechtsgevolg – met name de subsidieverlening zelf – die reeds vatbaar zijn voor beroep. Daarnaast heeft ook een rol gespeeld dat het besluitvormingsproces niet moet worden belast met procedures van gemeenten tegen een provincie die tot vertraagde besluitvorming zullen leiden en ook overigens weinig reële rechtsbescherming kunnen bieden naast de mogelijkheden die er al zijn in het besluitvormingsproces.
De voorgestelde wijziging in de Kaderwet bestuur in verandering, onder 1, is het rechtstreeks gevolg van het voorstel (artikel 7, onderdelen A en B) om de artikelen 64, tweede lid, en 67 van de Woningwet te laten vervallen. Tevens is de verwijzing naar artikel 81 van de Woningwet aangepast aan de voorgestelde vernummering van de leden van dat artikel (onderdeel 2).
Doordat zich bij de overgang van het huidige subsidiesysteem op dat van de Wsv en bijde invoering van de Wsv een ingewikkelde casuïstiek kan voordoen, waarbij niet is uit te sluiten dat een nadere uitwerking van de in het wetsvoorstel opgenomen overgangsbepalingen met betrekking tot een of meer subsidies of subsidiesoorten onverwijld noodzakelijk is, wordt in het eerste lid van dit artikel voorgesteld aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de bevoegdheid te geven nadere regels van procedurele of administratieve aard te geven. Daarnaast is in het tweede lid de bevoegdheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur regels met betrekking tot andere – meer materiële – aspecten van overgangsrecht te geven. In het derde lid is tenslotte vastgelegd dat onder strenge voorwaarden, voorafgaand aan een dergelijke regeling bij algemene maatregel van bestuur, de materiële inhoud ervan aanvankelijk bij ministeriële regeling kan worden geregeld. In dat geval vervalt die regeling echter op het tijdstip waarop de algemene maatregel van bestuur in werking treedt.
De kans dat van deze bevoegdheden ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt, acht ik zeer gering, maar mocht onverhoopt de noodzaak zich voordoen, dan kan op deze wijze adequaat een overgangsprobleem worden opgelost. Uit dien hoofde acht ik deze bevoegdheden tot nadere uitwerking van in deze wet opgenomen bepalingen onontbeerlijk.
Een hiermee enigszins vergelijkbarebepaling is in invoeringswetten overigens niet ongebruikelijk (zie b.v. artikel XXXIII van de Invoeringswet Wet op de accijns) (Stb. 1991, 740).
In dit artikel is de inwerkingtreding van zowel de Invoeringswet Wet stedelijke vernieuwing als de Wet stedelijke vernieuwing geregeld. Beide wetten treden tegelijk in werking en wel met ingang van de dag na de dag waarop de Invoeringswet Wet stedelijke vernieuwing in het Staatsblad is geplaatst. Tevens werken beide wetten terug tot en met 1 januari 2000. Een uitzondering is gemaakt voor paragraaf 4 van hoofdstuk II (de artikelen 16 en 17) van de Invoeringswet Wet stedelijke vernieuwing, die betrekking heeft op de wijzigingen in en de overgangsbepaling inzake de Wet geluidhinder. Omdat de desbetreffende subsidies ingevolge de Wet geluidhinder, anders dan bij voorbeeld de financiële middelen of subsidies ingevolge de Woningwet of de WSDV, ook nog in het jaar 2000 (kunnen) zijn verleend, is het wenselijk het huidige recht ook daarop van toepassing te laten blijven. Dat is geregeld in het voorgestelde artikel 17. Als gevolg daarvan is in casu ook geen terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2000 vereist.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27160-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.