27 159
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven

nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 maart 2001

Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel strafbaarstelling witwassen (27 159) op 21 maart 2001 heb ik toegezegd nader te zullen ingaan op een vraag van de heer Dittrich met betrekking tot de reikwijdte en formulering van het voorgestelde witwasartikel. Meer in het bijzonder heeft de heer Dittrich mij gevraagd of ik met de strafbaarstelling heb bedoeld dat de verdachte het voorwerp ook echt onder zich moet hebben of in zijn macht moet hebben, om – zo begrijp ik het – de verdachte voor witwassen te kunnen veroordelen.

Het antwoord op de gestelde vraag moet ontkennend zijn. Onderscheid moet worden gemaakt tussen de handelingen omschreven in onderdeel a van het eerste lid van de artikelen 420bis en 420quater Sr en de handelingen omschreven in onderdeel b. Laatstbedoelde handelingen («verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten of gebruik maken») veronderstellen inderdaad feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid van de verdachte bevindt (zie ook de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 14/15).

Dit is anders bij het «verbergen of verhullen» als bedoeld in onderdeel a. Dit blijkt reeds hieruit dat hieronder ook valt degene die verbergt of verhult «wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft». Dan heeft niet de verdachte, maar juist een ander het voorwerp – in juridische of feitelijke zin – onder zich. Voor de uitleg van de termen «verbergen» en «verhullen» is van belang dat zij een zekere doelgerichtheid impliceren; de handelingen zijn erop gericht om het zicht op de aard, herkomst enz. van voorwerpen te bemoeilijken en zijn ook geschikt om dat doel te bereiken. Onder omstandigheden kan ook iemand zich hieraan schuldig maken die het betrokken voorwerp niet daadwerkelijk onder zich of in zijn macht heeft. Ik denk bijvoorbeeld aan de adviseur die een (papieren) constructie bedenkt en uitvoert, waardoor een voorwerp dat zich in de macht van een ander (zijn opdrachtgever) bevindt, de schijn van legaliteit verkrijgt. Onder omstandigheden zou dergelijk handelen door de rechter onder de nieuwe strafbepalingen kunnen worden gekwalificeerd.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven