nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt (art. 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet
op de Raad van State).
Bij wet van 24 juni 1981 (Stb. 425) is in de Wet op de Raad van State
de mogelijkheid opgenomen voor aanwijzing door de Kroon van staatsraden in
buitengewone dienst voor de vervulling van een vaste deeltaak. De wet van
1981 behelsde tevens een wijziging van de wet van 11 september 1964, houdende
vaststelling van een nieuwe regeling van de bezoldiging van de vice-president
van de Raad van State en de staatsraden, alsmede van de president en de overige
leden van de Algemene Rekenkamer (Stb. 387). Hierbij werd in laatstgenoemde
wet vastgelegd, dat staatsraden in buitengewone dienst met een vaste deeltaak
als zodanig recht hebben op een bezoldiging.
Sedertdien hebben de staatsraden in buitengewone dienst met een vaste
deeltaak een belangrijke positie vervuld bij de rechtsprekende taak van de
Raad van State en zijn zij daaruit niet meer weg te denken.
Ter voorkoming van een mogelijke opeenstapeling van inkomsten werd met
betrekking tot de bedoelde categorie staatsraden een zogenaamde anti-cumulatieregeling
opgenomen. Dit houdt in dat een staatsraad in buitengewone dienst met een
vaste deeltaak, die daarnaast uit de openbare kas inkomsten ontvangt in verband
met de vervulling van een of meer andere functies of die een overheidspensioen
geniet, en van wie het maandelijkse totale bedrag van de bezoldiging vermeerderd
met deze andere inkomsten de maandelijkse bezoldiging van een lid van de Raad
van State overstijgt, voor dit meerdere op zijn bezoldiging wordt gekort.
Voorgesteld wordt, deze regeling te schrappen. Zij is de laatste tijd
steeds meer als een probleem gevoeld, en wel om drie redenen.
De eerste reden is, dat de anti-cumulatieregeling voor een bepaalde groep
staatsraden in buitengewone dienst met een vaste deeltaak consequenties heeft
die niet meer als acceptabel kunnen worden beschouwd. Hiermee wordt gedoeld
op die staatsraden welke een overheidspensioen genieten. De regeling doet
namelijk feitelijk afbreuk aan het algemeen geldende uitgangspunt, dat een
ouderdomspensioen een contraprestatie is voor een in het verleden door de
rechthebbende geleverde arbeidsprestatie. Het genieten van deze contraprestatie –
in feite een vorm van «uitgesteld loon» – behoort los te
staan van het daarnaast ontvangen van andere inkomsten, uiteraard onverminderd
de hieraan verbonden consequenties in de fiscale sfeer. Daarbij komt nog dat
er mede in het licht van de recent doorgevoerde privaatrechtelijke vormgeving
van de overheidspensioenen geen aanleiding meer is om op dit punt
onderscheid te maken tussen een overheidspensioen en een niet-overheidspensioen.
De tweede reden hangt samen met de bestaande regelingen inzake de rechtspositie
van ambtenaren in het algemeen. Voor ambtenaren die in deeltijd werken, bestaat
nergens een regeling die voorziet in een korting op de bezoldiging op grond
van eventuele andere inkomsten. Uit een oogpunt van consistentie met de algemene
regeling van de ambtelijke rechtspositie dient de anti-cumulatieregeling voor
staatsraden in buitengewone dienst met een vaste deeltaak dan ook niet langer
te worden gehandhaafd.
De derde reden om tot het schrappen van de anti-cumulatieregeling over
te gaan, is dat het laten voortbestaan van deze regeling in de toekomst een
negatief effect zou kunnen hebben op het aantrekken van voldoende geschikte
kandidaten voor het ambt van staatsraad in buitengewone dienst met een vaste
deeltaak.
Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat het schrappen van de anti-cumulatieregeling
slechts een beperkte strekking heeft, namelijk het wegnemen van een naar huidige
inzichten als onrechtvaardig gevoelde – want voor anderen in vergelijkbare
omstandigheden niet geldende – korting op de bezoldiging van de vaste
deeltijdfunctie van bepaalde staatsraden in buitengewone dienst. Hiervan te
onderscheiden is de vraag, of het vervullen van deze vaste deeltijdfunctie
op zichzelf zowel wat betreft het tijdsbeslag als wat betreft de inhoud verenigbaar
is met een andere betaalde (deeltijd)functie.
In het geval een te benoemen staatsraad in buitengewone dienst met een
vaste deeltaak een hoofdfunctie bij de overheid bekleedt, valt te verwachten
dat bij aanvaarden van deze nevenfunctie de hoofdfunctie in uren wordt beperkt.
De vraag of een combinatie van functies als zodanig gewenst of geoorloofd
is, moet worden gezien als onderdeel van het benoemings- en integriteitsbeleid
en staat principieel los van de vraag, of een – op zichzelf toelaatbare –
combinatie van functies al dan niet moet resulteren in een korting op de bezoldiging
die voor een van deze functies wordt genoten.
De thans voorgestelde – voor de betrokkenen begunstigende –
afschaffing van de anti-cumulatieregeling zal terugwerkende kracht hebben
tot en met 1 januari 1998, aangezien rond die tijd het besef vorm begon te
krijgen dat toepassing van een anti-cumulatieregeling op de inkomsten van
de betrokken groep staatsraden niet meer in overeenstemming is met de huidige
inzichten.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries