27 119
Wijziging van de wet van 11 september 1964, houdende vaststelling van een nieuwe regeling van de bezoldiging van de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, alsmede van de president en de overige leden van de Algemene Rekenkamer (Stb. 387) (afschaffing anti-cumulatieregeling)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (art. 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

Bij wet van 24 juni 1981 (Stb. 425) is in de Wet op de Raad van State de mogelijkheid opgenomen voor aanwijzing door de Kroon van staatsraden in buitengewone dienst voor de vervulling van een vaste deeltaak. De wet van 1981 behelsde tevens een wijziging van de wet van 11 september 1964, houdende vaststelling van een nieuwe regeling van de bezoldiging van de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, alsmede van de president en de overige leden van de Algemene Rekenkamer (Stb. 387). Hierbij werd in laatstgenoemde wet vastgelegd, dat staatsraden in buitengewone dienst met een vaste deeltaak als zodanig recht hebben op een bezoldiging.

Sedertdien hebben de staatsraden in buitengewone dienst met een vaste deeltaak een belangrijke positie vervuld bij de rechtsprekende taak van de Raad van State en zijn zij daaruit niet meer weg te denken.

Ter voorkoming van een mogelijke opeenstapeling van inkomsten werd met betrekking tot de bedoelde categorie staatsraden een zogenaamde anti-cumulatieregeling opgenomen. Dit houdt in dat een staatsraad in buitengewone dienst met een vaste deeltaak, die daarnaast uit de openbare kas inkomsten ontvangt in verband met de vervulling van een of meer andere functies of die een overheidspensioen geniet, en van wie het maandelijkse totale bedrag van de bezoldiging vermeerderd met deze andere inkomsten de maandelijkse bezoldiging van een lid van de Raad van State overstijgt, voor dit meerdere op zijn bezoldiging wordt gekort.

Voorgesteld wordt, deze regeling te schrappen. Zij is de laatste tijd steeds meer als een probleem gevoeld, en wel om drie redenen.

De eerste reden is, dat de anti-cumulatieregeling voor een bepaalde groep staatsraden in buitengewone dienst met een vaste deeltaak consequenties heeft die niet meer als acceptabel kunnen worden beschouwd. Hiermee wordt gedoeld op die staatsraden welke een overheidspensioen genieten. De regeling doet namelijk feitelijk afbreuk aan het algemeen geldende uitgangspunt, dat een ouderdomspensioen een contraprestatie is voor een in het verleden door de rechthebbende geleverde arbeidsprestatie. Het genieten van deze contraprestatie – in feite een vorm van «uitgesteld loon» – behoort los te staan van het daarnaast ontvangen van andere inkomsten, uiteraard onverminderd de hieraan verbonden consequenties in de fiscale sfeer. Daarbij komt nog dat er mede in het licht van de recent doorgevoerde privaatrechtelijke vormgeving van de overheidspensioenen geen aanleiding meer is om op dit punt onderscheid te maken tussen een overheidspensioen en een niet-overheidspensioen.

De tweede reden hangt samen met de bestaande regelingen inzake de rechtspositie van ambtenaren in het algemeen. Voor ambtenaren die in deeltijd werken, bestaat nergens een regeling die voorziet in een korting op de bezoldiging op grond van eventuele andere inkomsten. Uit een oogpunt van consistentie met de algemene regeling van de ambtelijke rechtspositie dient de anti-cumulatieregeling voor staatsraden in buitengewone dienst met een vaste deeltaak dan ook niet langer te worden gehandhaafd.

De derde reden om tot het schrappen van de anti-cumulatieregeling over te gaan, is dat het laten voortbestaan van deze regeling in de toekomst een negatief effect zou kunnen hebben op het aantrekken van voldoende geschikte kandidaten voor het ambt van staatsraad in buitengewone dienst met een vaste deeltaak.

Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat het schrappen van de anti-cumulatieregeling slechts een beperkte strekking heeft, namelijk het wegnemen van een naar huidige inzichten als onrechtvaardig gevoelde – want voor anderen in vergelijkbare omstandigheden niet geldende – korting op de bezoldiging van de vaste deeltijdfunctie van bepaalde staatsraden in buitengewone dienst. Hiervan te onderscheiden is de vraag, of het vervullen van deze vaste deeltijdfunctie op zichzelf zowel wat betreft het tijdsbeslag als wat betreft de inhoud verenigbaar is met een andere betaalde (deeltijd)functie.

In het geval een te benoemen staatsraad in buitengewone dienst met een vaste deeltaak een hoofdfunctie bij de overheid bekleedt, valt te verwachten dat bij aanvaarden van deze nevenfunctie de hoofdfunctie in uren wordt beperkt. De vraag of een combinatie van functies als zodanig gewenst of geoorloofd is, moet worden gezien als onderdeel van het benoemings- en integriteitsbeleid en staat principieel los van de vraag, of een – op zichzelf toelaatbare – combinatie van functies al dan niet moet resulteren in een korting op de bezoldiging die voor een van deze functies wordt genoten.

De thans voorgestelde – voor de betrokkenen begunstigende – afschaffing van de anti-cumulatieregeling zal terugwerkende kracht hebben tot en met 1 januari 1998, aangezien rond die tijd het besef vorm begon te krijgen dat toepassing van een anti-cumulatieregeling op de inkomsten van de betrokken groep staatsraden niet meer in overeenstemming is met de huidige inzichten.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven