27 117
Wijziging van enige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de problematiek van vermissing van personen

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 27 juni 2000

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

ALGEMEEN

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen met het wetsvoorstel tot wijziging van enige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de problematiek van vermissing van personen. Deze leden hebben een aantal vragen over het wetsvoorstel.

Een deel van de belanghebbenden bij deze gevoelige materie hebben bezwaar tegen een te snelle afgifte van een verklaring van vermoedelijk overlijden. De leden van de PvdA-fractie zijn zich ervan bewust dat een verklaring van vermoedelijk overlijden alleen op verzoek van achterblijvers wordt afgegeven en niet ambtshalve en vragen de regering of zij met dit wetsvoorstel voldoende rekening houden met hun gevoelens omdat zij nog niet zover om definitief afscheid te nemen van een naaste.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij stellen het op prijs dat de regering door verkorting van de wettelijke maximumtermijn voor het aanvragen van een verklaring van vermoedelijk overlijden van 5 naar 1 jaar tegemoetkomt aan de juridische onzekerheid en praktische problemen waarmee de achterblijvers kampen. De emotionele kant, het persoonlijke verdriet en de kwellende onzekerheid omtrent iemands bestaan is een zaak die niet met wetgeving valt te regelen, een vermiste komt niet terug door het rechtsvermoeden van overlijden uit te stellen.

Uit brieven blijkt dat de kwestie van iemand als vermoedelijk overleden te beschouwen, naast juridische voordelen, ook sterke emotionele nadelen kent. Achterblijvers zouden het «doodverklaren» als verraad voelen jegens de vermiste en pas in uiterste (financiële) nood daartoe over willen gaan.

De Vereniging Achterblijvers na Vermissing (VAV) pleit onder andere in het Algemeen Dagblad van 22 januari 2000 voor een aparte status van vermissing, waarmee een recht ontstaat op het afwikkelen van (financiële) zaken. De leden van de VVD-fractie vragen de regering uiteen te zetten wat de voor- en nadelen van het creëren van een aparte status zijn.

De regering geeft aan dat zij een nieuwe versie van de publieksfolder «Wat te doen als er iemand vermist wordt» heeft verspreid. Heeft de regering de indruk dat de achterblijvers nu veelvuldiger gebruik maken van de rechtsfiguren bewind en zaakwaarneming om vermogensrechtelijke en andere belangen af te wikkelen en daardoor minder op problemen stuiten, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De vergaande en definitieve consequenties van het aanvragen van een verklaring van het rechtsvermoeden van overlijden met 1 jaar afwegend tegen de nadelen en juridische knelpunten van de huidige lange termijn van 5 jaar, lijkt het de leden van de VVD-fractie goed de civielrechtelijke kant duidelijker en eenvoudiger te regelen en het OM mede bevoegd te verklaren de bedoelde verklaring uit te lokken, zoals de regering voorstelt bij de wijzigingen op artikel 413. De regering geeft aan dat zij verwacht dat bijvoorbeeld banken en verzekeraars door deze aanzienlijk verkorte termijn een andere houding jegens de achterblijvers zullen aannemen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of er overleg heeft plaatsgevonden met banken en verzekeraars over deze problematiek en hun rol daarin. Hebben zij daarbij toegezegd achterblijvers beter tegemoet te komen?

De rechtbank in Den Haag krijgt ingevolge voorliggend wetsvoorstel de exclusieve bevoegdheid inzake vorderingen en verzoeken met betrekking tot de verklaring van vermoedelijk overlijden. De leden van de VVD-fractie kunnen zich nog niet vinden in de redenering van de regering dat dit geen noviteit is bij echt specialisme en klein aantal zaken. Vereist dit soort zaken wel dermate specialisme om een rechtbank exclusief bevoegd te maken? Volgens de leden van de VVD-fractie pleit tegen de exclusieve bevoegdheid dat de drempel om een verklaring van vermoedelijk overlijden aan te vragen al heel groot is voor de achterblijvers en de wetgever deze drempel niet nog groter zou moeten maken door alleen de rechtbank in Den Haag aan te wijzen. Is de regering met deze leden van mening dat het belang van de achterblijvers ermee gediend zou zijn, als zij bij een naburige rechtbank de vaak emotionele juridische kwestie zouden kunnen afwikkelen? De leden van de VVD-fractie zouden graag een meer uitgebreide motivering van de regering zien betreffende de voor- en nadelen van de diverse modaliteiten.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het is volgens deze leden van groot belang dat de achterblijvers van vermiste personen zo adequaat mogelijk geholpen worden. Hoewel het voorstel om de maximumtermijn voor het aanvragen van een verklaring van vermoedelijk overlijden te verkorten van vijf naar een jaar geen oplossing kan bieden voor de onzekerheid waarin achterblijvers verkeren, zien deze leden het voorstel als een betekenisvolle verbetering van de juridische positie van achterblijvers. Met betrekking tot de positie van de betrokken vermiste bij diens mogelijke opduiken alsmede tot de positie van de achterblijvers hebben deze leden nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel dat primair beoogt een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek te wijzigen, die in de praktijk de achterblijvers van vermiste personen op problemen doen stuiten.

Zo bepaalt artikel 413 Boek 1 BW dat pas na het verstrijken van een termijn van vijf jaren een verklaring van vermoedelijk overlijden aan de rechtbank kan worden verzocht. Zo'n verklaring is voor achterblijvers belangrijk, aangezien hierna een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap kan worden afgesloten, maar ook bijvoorbeeld aanspraak kan worden gemaakt op pensioen of uitkering van een levensverzekering. De regering stelt voor om de termijn van vijf jaren te bekorten totéén jaar, indien de betrokkene wordt vermist gedurende dat jaar en de omstandigheden zijn of haar dood waarschijnlijk maken.

De leden van de D66-fractie staan positief tegenover een verkorting van de maximumtermijn voor het aanvragen van de verklaring van vermoedelijk overlijden. Deze leden zijn echter van mening dat een verkorting van vijf jaren tot één jaar wel erg drastisch is, mede gelet op het feit dat vermiste personen nog wel eens opduiken na een jaar. Is het niet zo dat ongeveer één op de vijf vermiste personen die langer dan een jaar vermist worden weer opduiken? Waarom heeft de regering niet gekozen voor bijvoorbeeld een langere termijn?

Voorts vinden deze leden dat zo'n verkorting niet echt tegemoet komt aan de kern van het probleem, namelijk het feit dat veel achterblijvers om emotionele redenen weigeren om een verklaring van vermoedelijk overlijden aan te vragen. Dat een dergelijke stap door deze wetswijziging na één jaar al mogelijk wordt, wordt door velen als te vroeg gezien. De situatie ontstaat nu dat de regering een voorstel doet om de wet te wijzigen ten gunste van achterblijvers, terwijl dezelfde achterblijvers emotioneel niet aan een dergelijke wetswijziging toe zijn. Kan de regering hierop ingaan? Zou een langere termijn voor deze achterblijvers wellicht beter hanteerbaar zijn? Kan de regering omschrijven aan welke omstandigheden gedacht wordt, die de dood waarschijnlijk maken?

De leden van de D66-fractie zouden graag willen dat de regering ingaat op eventuele civielrechtelijke mogelijkheden, zoals het zaakwaarnemerschap. Kan het instituut van de zaakwaarneming niet een oplossing bieden voor de problemen waarmee achterblijvers in geval van vermissing worden geconfronteerd? Denkbaar is dat bijvoorbeeld na één jaar nog geen verklaring van vermoedelijk overlijden kan worden aangevraagd, maar dat via het civiele recht de mogelijkheden worden geboden die het wetsvoorstel beoogt. Kan de regering hier haar zienswijze op geven?

Deze leden achten een DNA-databank met betrekking tot vermiste personen van groot belang en willen graag van de regering weten op welke termijn een dergelijk databank het leven ziet? Kan via het instituut zaakwaarneming de vereiste toestemming van een vermiste meerderjarige worden omzeild? Bestaat er niet reeds een systeem in het buitenland waar foto's van vermiste meerderjarigen in zijn opgenomen? Hoe wordt op dit gebied met het buitenland samen gewerkt? Welke concrete initiatieven zijn er op dit moment met betrekking tot een databank voor meerderjarige vermisten?

Met betrekking tot het voorstel om de rechtbank 's-Gravenhage exclusief bevoegd te maken inzake verzoeken en vorderingen met betrekking tot de verklaring van vermoedelijk overlijden hebben de leden van de fractie van D66 enige moeite. Het doet namelijk afbreuk aan het feit dat in beginsel elke rechtbank voor alle zaken bevoegd is en zal de dienstverlening niet te goede komen. Voorts valt te betwijfelen of hier nu echt sprake is van een specialisme. Het zou goed zijn een bredere discussie over de relatieve bevoegdheid te betrekken bij de discussie rondom de Contourennota en de organisatie van de rechtspraak. Dient niet op deze discussie te worden gewacht alvorens op dit onderwerp de relatieve bevoegdheid van de rechtbank te 's-Gravenhage vast te stellen?

Acht de regering het tot de mogelijkheden behoren dat degene die als vermist is opgegeven, in feite niet vermist is, maar in samenwerking met anderen tracht voordeel te halen uit de gevolgen die de wet toekent? Voorziet de regering dat de mogelijkheid van misbruik groter wordt naarmate de termijn van vijf jaren op een kortere wordt gesteld? De leden van de D66-fractie, die overigens onderkennen dat misbruik zich zelden voordoet en die veel gevoel hebben voor de positie waarin de achterblijvers komen te verkeren, vragen de regering een beschouwing te wijden aan mogelijk misbruik?

De leden van de D66-fractie verzoeken de regering uitgebreid stil te staan bij de situatie, dat iemand als vermist is opgegeven en de rechter het rechtsvermoeden van overlijden heeft uitgesproken, waarna blijkt dat de als vermist opgegeven persoon toch in leven is. Hoe moet van dat in leven zijn gebleken zijn? Kan er een situatie ontstaan dat de achtergebleven partner die opnieuw in het huwelijk is getreden of een partnerschapsregistratie is aangegaan, gelijktijdig met twee personen een dergelijke verbintenis heeft? Treedt de ontbinding van het huwelijk van rechtswege in? Kan de situatie zich voordoen, dat een man, die het liefst met meer dan een vrouw getrouwd is, zijn eerste echtgenoot als vermist opgeeft om vervolgens met zijn tweede vrouw te huwen, daarmee het verbod op bigamie omzeilend? Hoe staat het met de erkenning van de ontbinding van het eerste huwelijk als gevolg van het tweede door de buitenlandse autoriteiten? Kan de regering een overzicht geven van de erkenning van de rechtsgevolgen met betrekking tot het rechterlijke vermoeden van overlijden door buitenlandse autoriteiten? Wil de regering meer in het bijzonder ingaan op de verhouding tot Marokko en Turkije? Welke verdragen zijn op situaties van vermissing met alle juridische gevolgen van dien, van toepassing?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de problematiek van vermissing van personen. Zij begrijpen dat deze voorgestelde wijzigingen voortkomen uit de behoefte om tegemoet te komen aan de problemen die de achterblijvers van vermiste personen in de praktijk tegen komen. De leden van de GroenLinks-fractie juichen het toe dat de regering zich rekenschap geeft van deze problemen voor achterblijvers, die al zwaar belast zijn met het trauma van de plotselinge verdwijning van hun naaste. Juist gelet op deze drijfveer zouden deze leden graag willen weten op welke wijze de regering zich heeft verstaan met de betreffende groep waarop deze wetswijzigingen betrekking heeft. Is er met een vertegenwoordiging van achterblijvers gesproken? Zo ja, hoe hebben zij deze wijzigingen beoordeeld? Uit reacties van de samenleving krijgen de leden van de GroenLinks-fractie de indruk dat de aanpassingen niet onverdeeld positief zijn ontvangen bij de achterblijvers. De verkorting van de termijn lijkt zeer gevoelig te liggen omdat achterblijvers na een jaar niet altijd toe zijn aan een verklaring van vermoedelijk overlijden. Deze leden vinden dat de keuze van de achterblijvers om al dan niet een verklaring van vermoedelijk overlijden aan te vragen allesbepalend moet zijn voor het beleid in deze kwestie. Alleen zo wordt hun wijze van verwerking van de verdwijning van hun naaste gerespecteerd. Hoewel achterblijvers niet verplicht zijn de verklaring van vermoedelijk overlijden al na een jaar aan te vragen, kunnen hun praktijkomstandigheden hen daartoe evenwel dwingen, bijvoorbeeld als het nodig is om in hun inkomen te kunnen voorzien. Doordat zoveel regelingen afhankelijk worden gesteld van deze verklaring, wordt voor de meeste achterblijvers toch het moment bepaald dat zij de verklaring aanvragen, ook als zij daar niet aan toe zijn. Ziet de regering dit probleem, en is er gezocht naar mogelijkheden om de praktijkproblemen op te lossen zonder de consequentie van een overlijdensverklaring? Zou een vermissing als zodanig niet voldoende grondslag moeten kunnen zijn om problemen met betrekking tot levensverzekering, pensioenen, zaakwaarneming of een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap te kunnen oplossen? Daarbij zou dan de termijn van een jaar als drempel kunnen werken. Waarom is een verklaring van vermoedelijk overlijden noodzakelijk? Juist omdat de belangen van de achterblijvers centraal behoren te staan, pleiten de leden van de GroenLinks-fractie voor een ontkoppeling van de oplossing van de knelpunten en het verzoek om een verklaring van vermoedelijk overlijden. Alleen de achterblijvers kunnen het juiste tijdstip bepalen van een overlijdensverklaring, namelijk wanneer zij daar aan toe zijn.

Het kiezen voor een andere formulering, bijvoorbeeld een verklaring van vermissing, zou tevens ook de maximumtermijn van vijf jaar kunnen laten vervallen. Op elk moment kan het voor achterblijvers nog te vroeg zijn om een mogelijk overlijden te erkennen.

De leden hebben vanuit deze optiek ook veel moeite met de mogelijkheid die het Openbaar Ministerie geboden wordt om de verklaring van vermoedelijk overlijden aan te vragen. Het Openbaar Ministerie kan dit doen wanneer de achterblijvers dit verzoek («om hen moverende redenen») niet willen doen. De regering erkent hierbij de moeite die de achterblijvers kunnen hebben bij het doen van een verzoek, maar gaat er van uit dat zij er geen moeite mee hebben als dat verzoek door een derde wordt gedaan. De leden van de GroenLinks-fractie willen graag van de regering een onderbouwing hierbij. Het lijkt deze leden meer voor de hand liggen dat de verklaring op zich als pijnlijk confronterend wordt ervaren, en dat het doen van een verzoek daartoe slechts een element is van de pijn. Ook hier is de cruciale vraag of er niet een andere, minder confronterende oplossing kan worden gevonden om toch de praktische consequenties van de vermissing het hoofd te bieden, bijvoorbeeld een verklaring van vermissing. In welke gevallen zal het Openbaar Ministerie een verklaring aanvragen? Kunnen de belanghebbenden nog bezwaar aantekenen tegen het voornemen van het Openbaar Ministerie om het verzoek te doen? Worden zij van het voornemen op de hoogte gesteld?

Verder zijn de leden van de GroenLinks-fractie wel verheugd over het feit dat de achterblijvers de mogelijkheid geboden wordt om hun bestaan na de vermissing voort te zetten, bijvoorbeeld door een nieuw huwelijk of een nieuwe relatie aan te gaan.

De leden zouden graag een nadere toelichting willen op de formulering van het gewijzigde onderdeel b, tweede lid van artikel 413 op welke omstandigheden doelt de regering (die de dood waarschijnlijk maken)? Zijn daar criteria voor aan te geven?

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel, maar hebben dienaangaande enkele vragen. Het voornemen de termijn van waarschijnlijk overlijden terug te brengen van 5 jaar naar 1 jaar kan naar verwachting van deze leden tot problemen leiden. In toenemende mate worden Nederlanders vermist in het buitenland door de toegenomen internationalisering van zowel toerisme maar ook van arbeidsbetrekkingen. Naar schatting zijn thans enkele honderden Nederlanders vermist. Kan de regering aangeven hoeveel personen jaarlijks vermist worden en in hoeveel gevallen en op welke termijn deze weer terugkeren? Is het niet gerechtvaardigd de termijn van 1 jaar te krap te achten? Kan de regering aangeven hoeveel vermiste personen bij invoering van dit wetsvoorstel onder deze regeling zouden vallen?

De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat bij de onzekerheid omtrent de dood de termijn van 5 jaar blijft bestaan, bij waarschijnlijkheid de termijn van 1 jaar en bij zekerheid geen termijn. Waarom is gekozen voor de termijn van 1 jaar voor het «waarschijnlijk» overlijden? Wat is de definitie en welke vermoedens liggen ten grondslag aan deze «waarschijnlijkheid?» En wat voor vermoedens of bewijzen bij «zekerheid»?

Voorts vragen de leden van de SP-fractie hoe het rechtsherstel van een persoon die toch onverhoopt terugkeert na een overlijdensverklaring, vorm krijgt. Uit de memorie van toelichting blijkt dat er regelingen zijn inzake erfenissen voor de vermoedelijk overledenen. Maar hoe is dit geregeld ten aanzien van de eigen boedel en het vermogen? Is er sprake van 100% rechtsherstel? Zo nee, hoe krijgt dit dan vorm?

De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben met belangstelling en waardering kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij stellen vast dat met dit voorstel, alsmede met een aantal andere maatregelen die buiten de sfeer van wetgeving zijn gelegen, toezeggingen die eerder aan de Kamer zijn gedaan, gestand worden gedaan. Samen kunnen deze maatregelen er toe bijdragen dat, hoewel de problematiek van de vermissingen moeilijk genoeg blijkt, de situatie van de achterblijvers na vermissingen althans iets wordt verbeterd.

Deze leden geven dan ook aan in het algemeen te kunnen instemmen met de voorgestelde maatregelen, waarvan de belangrijkste de wijziging is die wordt voorgesteld in artikel 413. Door die wijziging wordt het mogelijk om al na één jaar een verklaring van vermoedelijk overlijden af te geven, indien de dood van de vermiste door de omstandigheden waaronder de vermissing heeft plaatsgevonden dit rechtvaardigt. De verkorting van de termijn kan bijdragen aan een versnelde afhandeling van allerlei zaken die normaal gesproken bij het verscheiden van een verwant moeten worden verricht, maar die in afwachting van zekerheid over het lot van de betrokkene nog moeten blijven wachten. Overigens zijn de emotionele problemen voor vele «achterblijvers» daarmee nog niet opgelost, want de onzekerheid over het lot van de vermiste blijft, ondanks de verklaring van vermoedelijk overlijden.

Het voorliggende wetsvoorstel geeft de leden van de fracties van de RPF en het GPV verder nog aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onderdelen A en B

In de memorie van toelichting wordt gesproken over het leveren van tegenbewijs, tegen de dag die in de verklaring van rechtsvermoeden van overlijden wordt genoemd. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering welke persoon of personen zij in gedachte heeft voor het leveren van tegenbewijs en hoe zij op de hoogte (kunnen) zijn van de indiening van een verzoek om verklaring van vermoedelijk overlijden?

Volgens het wetsvoorstel eindigt het huwelijk of het geregistreerd partnerschap indien de vermiste nog in leven is op de dag waarop de achtergebleven echtgenoot of geregistreerde partner een nieuw geregistreerd partnerschap of huwelijk is aangegaan, door de voltrekking van dit geregistreerd partnerschap of huwelijk. De leden van de PvdA-fractie nemen aan dat dit huwelijksvermogensrechtelijke consequenties kan hebben waarmee de achterblijver geen rekening heeft gehouden c.q. heeft kunnen houden. Hoe zal dit in de praktijk moeten worden beoordeeld en opgelost?

Ten aanzien van artikel I onderdelen A en B vragen de leden van de CDA-fractie wat de consequenties zijn voor het gezag over kinderen, indien een huwelijk of geregistreerd partnerschap wordt geëindigd door vermissing en daarop een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap volgt, waarna de vermiste ouder toch weer opduikt. Krijgt de weergekeerde ouder weer het gezag over zijn kind of is dit blijvend ontnomen? Welke rechten kunnen kinderen doen gelden ten aanzien van deze ouder?

Uitgangspunt van de artikelen 80c en 149 is dat het huwelijk of het samenwoningcontract geacht wordt te zijn ontbonden op het moment van het sluiten van het nieuwe huwelijk, indien de vermiste persoon op enig moment toch nog in leven blijkt te zijn. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of het gewenst is om in alle gevallen van deze hoofdregel uit te gaan, of dat ook denkbaar is, bijvoorbeeld teneinde rekening te houden met de specifieke wensen van betrokkenen, dat deze hoofdregel in omstandigheden wordt omgedraaid.

Artikel I, onderdeel E

Ingevolge de memorie van toelichting kunnen anderen een aanspraak maken op hetgeen de vermiste persoon door erfopvolging of legaat zou hebben verkregen indien de vermiste op het ogenblik van het overlijden van de erflater reeds was overleden. Deze anderen kunnen met het oog hierop de rechtbank een machtiging vragen om de rechten van erfgenaam of legataris uit te oefenen. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering welke criteria de rechter zal hanteren bij het al dan niet verlenen van een machtiging. Zal daarbij ook de motieven c.q. achtergrond van de aanvrager worden betrokken.

Wie zijn belanghebbenden zoals dat staat vermeld in artikel 412 lid 2? Kan dat ook het Openbaar Ministerie zijn wanneer er sprake is van een strafrechtelijk onderzoek naar het overlijden van vermiste personen? Aan de voornoemde machtiging kan door de rechtbank ingevolge de toelichting aan zekere garanties ten behoeve van de belanghebbende worden verbonden. Deze leden vernemen graag van de regering op wat voor garanties zij hier doelt?

Het is de leden van de fracties van RPF en GPV opgevallen dat artikel 412 ongewijzigd blijft. Het betreft een artikel dat een aanwijzing geeft hoe te handelen bij vermissing van personen, maar alleen in de situatie van een erfenis of een legaat. Is het niet wenselijk deze regel tot een meer algemene regel te maken, zodat ook duidelijk is hoe te handelen bij de problemen die ontstaan in de richting van bijvoorbeeld de werkgever, of hoe te handelen ten aanzien van de bank- of girorekening?

Artikel I, onderdeel F

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een nadere toelichting bij de term belanghebbende zoals deze in het eerste lid van artikel 413 BW wordt genoemd. Welke personen behoren tot deze belanghebbenden?

In de toelichting wordt bij de bespreking van artikel 413 BW gesproken over de verklaring van vermoedelijk overlijden. Daarnaast wordt bij de behandeling van artikel 426 BW echter gesproken over de verklaring dat de vermiste persoon is overleden. Deze leden zouden van de regering willen vernemen wat de reden is om een onderscheid te maken tussen «vermoedelijk» overlijden en «zijn» overleden? Zijn er verschillende rechtsgevolgen aan beide aspecten verbonden? Heeft dit onderscheid invloed op de interpretatie van de voorgestelde artikelen 80c en 149 BW? Betekent dit dat in geval van overleden «zijn» (artikel 426 BW) het geregistreerd partnerschap of het huwelijk ingevolgde artikel 80c onder a respectievelijk 149 onder a is beëindigd? Kan de regering aan de hand van voorbeelden aangeven wanneer de dood van een vermiste persoon onzeker is; waarschijnlijk is en als zeker is te beschouwen?

Artikel I, onderdeel H

Op één uitzondering na spreekt het wetsvoorstel over een verklaring van vermoedelijk overlijden waaraan allerlei rechtsgevolgen worden verbonden alsof de betreffende persoon is overleden. In artikel 418 zijn echter bepaalde verplichtingen opgenomen waarbij rekening moet worden gehouden met de mogelijke terugkeer van de vermiste persoon. Naar aanleiding hiervan vernemen de leden van de PvdA-fractie graag van de regering wat er met de verschillende, in het wetsvoorstel genoemde, vermogensrechtelijke aspecten gebeurd wanneer een vermiste persoon na een periode van zes jaar toch terugkeert? Wat voor consequenties heeft dat dan voor zijn of haar eigendommen en bezittingen?

Artikel II

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering in cijfers kan aangeven hoeveel zaken thans buiten zitting worden afgedaan en wat daarvoor de reden is? Verwacht de regering naar aanleiding van vaststelling van dit wetsvoorstel een toename in het aantal rechtszaken?

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van Heemst

De griffier voor dit verslag,

Fenijn


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Rouvoet (RPF), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Dittrich (D66), ondervoorzitter, O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Weekers (VVD), Wijn (CDA), Van der Staaij (SGP), Ross-van Dorp (CDA), Patijn (VVD), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD) en Halsema (GL).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Arib (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Schutte (GPV), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Passtoors (VVD), Hoekema (D66), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), De Vries (VVD), Eurlings (CDA), Van Walsem (D66), Buijs (CDA), Rijpstra (VVD), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD) en Oedayraj Singh Varma (GroenLinks).

Naar boven