27 095
Wijziging van de wet van 22 december 1994 tot nadere wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Stb. 957) in verband met de verhoging van de kinderbijslag met ingang van 1 januari 2000 alsmede wijziging van een aantal andere wetten

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 juli 2000

Algemeen deel

1. Inleiding

Het kabinet heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen die de leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA en GroenLinks hebben bij het wetsvoorstel betreffende wijziging van de wet van 22 december 1994 tot nadere wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Stb.957; hierna te noemen de Wijzigingswet uit 1994) in verband met de verhoging van de kinderbijslag met ingang van 1 januari 2000 alsmede wijziging van een aantal andere wetten.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het wetsvoorstel feitelijk een Veegwet is, waarin verschillende wijzigingen die weinig met elkaar te maken hebben behandeld worden. De overeenkomst tussen de diverse wijzigingen in dit wetsvoorstel is dat het wijzigingen van beleidsmatige aard betreft in volksverzekeringswetten (artikelen I tot en met IV) en in een andere wet waarvan de wijziging een relatie heeft met de volksverzekeringswetgeving. In alle gevallen betreft het wijzigingen waar de Sociale Verzekeringsbank in de uitvoering van de haar opgedragen taken mee te maken heeft of krijgt. Alhoewel de wijzigingen op zich weinig met elkaar te maken hebben heb ik uit practische overwegingen voor deze aanpak gekozen. Het opstellen van één wetsvoorstel en de parlementaire behandeling van een dergelijk voorstel vergt minder capaciteit in de voorbereiding en afhandeling van wetgeving.

2. Vervroeging verhoging kinderbijslag over 2001 tot en met 2003

Bij het opstellen van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het jaar 2000 is ter verbetering van de koopkracht van gezinnen met kinderen besloten tot extra verhoging van de kinderbijslag. Deze extra verhoging is gerealiseerd in het Besluit van 23 december 1999 houdende verhoging van het basiskinderbijslagbedrag en van enige rangordebedragen (Besluit bijzondere verhoging kinderbijslag januari 2000).

Uit de opmerkingen van de leden van de VVD-fractie is af te leiden, dat deze leden menen dat deze maatregel een inkomenspolitiek doel dient. Zoals in het kabinetsstandpunt over de structuur van de kinderbijslag van 16 mei 1991 (Kamerstukken II 1990/91, 22 099, nr.2) aangegeven is de doelstelling van de kinderbijslag van oudsher een correctie aan te brengen op de primaire inkomensverdeling. Ten behoeve van een grotere gelijkheid van ontplooiingskansen wordt het noodzakelijk geacht het inkomensverschil tussen huishoudens met en zonder kinderen zo beperkt mogelijk te houden. De correctie op de primaire inkomensverdeling houdt in dat diegenen die één of meer kinderen tot hun last hebben tegemoet worden gekomen in de kosten van deze kinderen. In dit kader is de kinderbijslag de afgelopen tijd, naast de gebruikelijke indexering, regelmatig verhoogd. De maatregel tot extra verhoging van de kinderbijslag per 1 januari 2000 is geheel in lijn met de oorspronkelijke en nog steeds als uitgangspunt dienende doelstelling van de kinderbijslag.

Op verzoek van leden van de VVD-fractie geef ik hieronder voorzover mogelijk inzicht in de bedragen die de laatste 20 jaar zijn uitgegeven aan het additioneel verhogen van de kinderbijslag. Andere maatregelen met gevolgen voor de kinderbijslag als aanpassingen van de systematiek, indexeringen van de bedragen of juist bevriezingen zijn niet in het overzicht opgenomen. Vermeld zij, dat ook met deze maatregelen substantiële bedragen waren gemoeid. Zo was met de bevriezingen van medio jaren tachtig in totaal circa 260 miljoen gulden gemoeid, met de bevriezingen van medio jaren negentig in totaal circa 425 miljoen gulden en met de herziening van de systematiek per 1 januari 1995 bijna 1,25 miljard gulden. In het overzicht zijn ook maatregelen buiten de sfeer van de AKW die wel effect hadden op de AKW-uitgaven buiten beschouwing gelaten.

De opgenomen bedragen betreffen de structurele bedragen die met de maatregelen zijn gemoeid en worden weergegeven in prijzen van het begrotingsjaar waarin de maatregel van kracht is geworden. Ze kunnen derhalve niet in de tijd bij elkaar worden opgeteld.

Overzicht van verhogingen in de AKW vanaf 1980 (+ = intensivering)

maatregeljaar van invoeringstructureel bedrag in mln guldens
Verhoging ivm koopkrachtontwikkeling1981+ 150
Bijzondere verhoging ivm koopkrachtondersteuning minima1988+ 330
Intensivering Regeerakkoord 1989 1e fase1990+ 260
Intensivering Regeerakkoord 1989 2e fase1991+ 85
Additionele intensivering Regeerakkoord 19891991+ 26
Compensatie ivm koopkrachteffecten nominale ziekenfondspremie1991+ 26
Compensatie ivm koopkrachteffecten nominale ziekenfondspremie1992+ 150
Intensivering Regeerakkoord 1989 3e fase1992+ 85
Intensivering Regeerakkoord 1989 4e fase1993+ 85
Koopkrachtreparatie i.v.m. invoering ecotax1996+ 87
Extra verhoging AKW i.v.m. armoedebestrijding1998+ 100
Intensivering AKW 2000 (1)2000+ 61
Intensivering AKW 2000 (2)2000+ 170

Een aantal fracties hebben vragen inzake de daadwerkelijke effecten op de inkomenspositie van gezinnen met kinderen van de per 1 januari 2000 gerealiseerde extra verhoging van de kinderbijslag. Zo vragen de leden van de VVD-fractie en van de fractie van GroenLinks in hoeverre de maatregel de koopkracht van gezinnen met kinderen heeft beïnvloed.

De extra verhoging van de kinderbijslag per 1 januari 2000 is gerealiseerd door de in de Wijzigingswet uit 1994 vastgelegde verhogingen voor de jaren 2001, 2002 en 2003 reeds met ingang van 1 januari 2000 toe te kennen, het bedrag van de verhogingen nog eens te verhogen en de verhogingen voor alle kinderen te laten gelden. Het totaalbedrag van de verhoging van de kinderbijslag per 1 januari 2000 kwam aldus neer op f 120,– per kind op jaarbasis (voor de categorie van 12 tot 18 jaar; voor de categorie tot 6 jaar en die van 6 tot en met 11 jaar neerkomende op 70% respectievelijk 85% van dit bedrag). Met betrekking tot de in de generieke koopkrachtberekeningen gehanteerde (standaard-)categorieën wordt uitgegaan van een gezin met twee kinderen in de leeftijd van 6 tot en met 11 jaar. Voor deze groep stijgt de kinderbijslag met 204 gulden. Het koopkrachteffect hiervan loopt uiteen van 0,7%-punt voor gezinnen met kinderen met een minimuminkomen tot 0,3%-punt voor inkomens rond 2 maal modaal. Van de genoemde stijging met 204 gulden betreft in totaal ongeveer 34 gulden het naar voren halen van de wettelijk vastgelegde verhogingen voor de jaren 2001, 2002 en 2003. Deze 34 gulden draagt voor circa 0,1%-punt bij aan de genoemde koopkrachtstijging.

Het niet doorgaan van de wettelijk vastgelegde verhogingen in de jaren 2001, 2002, en 2003 leidt in beginsel tot een kleinere toename van de koopkracht dan het geval zou zijn in het geval de verhogingen wel doorgang vinden. Het effect is per jaar evenwel vrijwel nihil.

De leden van de CDA-fractie vragen of het kabinet het met hen eens is dat er met de verhoging van de kinderbijslag per 1 januari 2000 geen structurele verbetering van de positie van gezinnen met kinderen wordt bereikt. Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat met de verhoging daadwerkelijk een verbetering van de positie van gezinnen met kinderen wordt bereikt. Door de halfjaarlijkse indexering van de kinderbijslagbedragen, waartoe dus ook de verhoging kan worden gerekend, is deze verbetering er een van structurele aard.

De leden van de CDA-fractie vragen verder of de intentie bij de opstelling van de SZW-begroting voor het jaar 2000 was om de beoogde verhoging slechts naar voren te halen. Ik veronderstel dat de leden met de beoogde verhoging bedoelen de in de Wijzigingswet uit 1994 vastgelegde verhogingen over de jaren 2001, 2002 en 2003. Hiervan uitgaande kan opgemerkt worden, dat bij de opstelling van SZW-begroting voor het jaar 2000 de intentie dezelfde was als nu uiteindelijk is gerealiseerd (dus naar voren halen én verhogen van deze verhogingen), met dien verstande dat het uiteindelijke bedrag van de verhogingen zou uitkomen op f 60,– per kind op jaarbasis (dan wel 70% respectievelijk 85% daarvan) in plaats van de gerealiseerde f 120,–. In de tweede nota van wijziging op de SZW-begroting voor het jaar 2000 is de verhoging tot f 120,– verwerkt.

Tot slot vragen de leden van CDA-fractie in dit verband nog om een helder overzicht voor de jaren 1999 tot en met 2004 van de hoogte van de kinderbijslag en de bedragen die daar totaal mee gemoeid zijn, de bedragen die extra uitgetrokken worden ten opzichte van de begroting 1999, de oorspronkelijke begroting en verplichtingen 2000 en de tweede nota van wijziging.

Het onderstaande overzicht geeft de gevraagde gegevens. Het eerste blok in de tabel geeft de uitgaven aan kinderbijslag van de betreffende jaren. Het tweede blok geeft de kinderbijslag-bedragen per 1 januari van de betreffende jaren voor het eerste kind en kinderen geboren na 1 januari 1995.

Overzicht uitgaven AKW en kinderbijslagbedragen 1999–2004 na verschillende verhogingen

  199920002001200220032004
Uitgaven (in mln guldens)
 begroting 19996 4246 2766 2386 2636 3206 221
Iwijziging door verhoging bedragen01261481219283
 overige wijzigingen60127125147134215
 oorspronkelijke begroting 20006 4846 5296 5116 5306 5476 519
IIwijziging door verhoging bedragen0125170170170170
 overige wijzigingen000000
 tweede nota van wijziging6 4846 6546 6816 7006 7176 689
        
 Totaal wijzigingen I en II0251318291262253
Bedragen per 1 januari voor 1e kind en kinderen geboren na 1-1-1995 (in guldens)
 bedragen voor wijziging I459,89470,05473,50476,80479,95482,95
 bedragen na wijziging I459,89485,05485,05485,05485,05488,05
 bedragen na wijziging II459,89500,05500,05500,05500,05503,05
        
 effect wijziging I015,0011,558,255,105,10
 effect wijziging II015,0015,0015,0015,0015,00
        
 totaal effect wijziging I en II030,0026,5523,2520,1020,10

Toelichting:

I zijn de wijzigingen als gevolg van het naar voren halen van de wettelijke verhoging voor 2001–2003 implicerend een verhoging van f 9,90 per kwartaal voor het 1e kind en kinderen geboren na 1-1-1995, een extra verhoging voor deze groep van f 5,10 per kwartaal en een verhoging van f 15,- per kwartaal voor alle andere kinderen.

II zijn de wijzigingen als gevolg van de extra verhoging van f 15 per kwartaal voor alle kinderen.

3. Laten vervallen mogelijkheid betaling AOW- en Anw-uitkeringen door vergunninghouders

De leden van de PvdA-fractie vragen welke twaalf pensioenfondsen momenteel de vergunning om AOW- en Anw-uitkeringen uit te betalen hebben en welke ook daadwerkelijk de AOW- en Anw-uitkeringen uitbetalen en voorts wensen zij geïnformeerd te worden over een eventuele reactie van pensioenfondsen op het voornemen om deze mogelijkheid te laten vervallen. Tot slot vragen zij om enige informatie over ervaringen van klanten die hun AOW- of Anw-uitkering uitbetaald krijgen door een vergunninghouder in vergelijking met klanten die deze uitkeringen van de SVB ontvangen.

In antwoord op deze vragen kan allereerst gemeld worden dat de volgende 12 organen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) vergunning hebben gekregen tot uitbetaling van AOW- en Anw-uitkeringen:

Stichting Beheer Pensioenfondsen «AZL» te Heerlen

SPF Beheer bv te Utrecht

Stichting Pensioenfonds KLM te Schiphol

Stichting 1940–1945 te Amsterdam

Stichting Pensioenfonds Verkade te Zaandam

Stichting Pensioenfonds Gist-Brocades te Delft

Stichting Pensioenfonds AKZO Nobel te Arnhem

Stichting Administratie Indonesische Pensioenen te Heerlen

ABP Pensioenen te Heerlen

Ministerie van Defensie (Dienst Militaire Pensioenen) te Kerkrade

Stichting Pensioenfonds Stork te Amersfoort

N.V. Pensioenverzekerings Mij. DSM te Heerlen.

Stichting Pensioenfonds AKZO Nobel heeft aangegeven per 1 januari 2001 te willen ontkoppelen als gevolg van het implementeren van een nieuw pensioensysteem.

Op de vraag over reacties van pensioenfondsen op het voornemen om de mogelijkheid van betaling van AOW- en Anw-uitkeringen door vergunninghouders te schrappen, kan ik u meedelen dat tijdens een bestuurlijk overleg d.d. 31 mei 2000 met de Stichting van de Arbeid en pensioenfondsen deze organen aangaven onaangenaam te zijn verrast door het voornemen van het kabinet. Nadere reacties van pensioenfondsen zijn tot nog toe uitgebleven.

Tot nu toe is er niet specifiek onderzoek verricht naar de ervaringen van klanten die wel of niet hun AOW- of Anw-uitkering gecombineerd met het aanvullend pensioen ontvangen. Bij de SVB komen wel eens signalen binnen dat klanten het volgens pensioenfondsen op prijs stellen om de AOW- of Anw-uitkering gecombineerd met het aanvullend pensioen van één orgaan te ontvangen. Daartegenover staan voorbeelden van klanten van ABP Pensioenen (de vergunninghouder met de meeste klanten) die bezwaar hadden tegen het gecombineerd uitbetalen door dat orgaan. Het ABP biedt klanten thans de gelegenheid om desgevraagd de AOW- of Anw-uitkering rechtstreeks van de SVB te ontvangen. Naar schatting wordt op dit moment op verzoek de AOW- of Anw-uitkering van enkele duizenden klanten van ABP Pensioenen rechtstreeks door de SVB uitbetaald.

Sinds 1996 hebben een aantal vergunninghouders in verband met interne veranderingen in de bedrijfsvoering aldaar de uitbetaling van aanvullend pensioen ontkoppeld van de uitbetaling van AOW- en Anw-uitkeringen. Deze ontkoppeling betrof in totaal circa 23 000 klanten. De SVB heeft over deze ontkoppeling geen klachten van klanten ontvangen.

Uit de reactie van de leden van de VVD-fractie op het voorstel om de mogelijkheid tot betaling van AOW- en Anw-uitkeringen door vergunninghouders te laten vervallen blijkt dat zij deze maatregel in grote lijnen onderschrijven. De leden wensen meer informatie over de feitelijke situatie ter onderbouwing van de maatregel. Zo vragen zij of uit de praktijk gebleken is dat de uitvoering van de vergunningensystematiek lastig is. Voorts vragen zij of de procedures en verantwoordelijkheden thans door de burgers als onhelder worden ervaren en waaruit dat blijkt. Tot slot willen de leden van de VVD-fractie weten of uit feiten blijkt dat uitkeringen door vergunninghouders uitbetaald minder vaak rechtmatig zijn en dat het toezicht te wensen overlaat.

In antwoord op deze vragen kan opgemerkt worden, dat wat betreft de uitvoering vooral de SVB gebaat is bij het laten vervallen van de vergunninghoudersbepaling. Zoals in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel reeds aangegeven sluiten de systemen en de werkprocessen van de SVB en de pensioenfondsen niet goed op elkaar aan, waardoor de mogelijkheid van uitbetaling van AOW- en Anw-uitkeringen door pensioenfondsen extra werk oplevert voor de SVB. Binnen de SVB bestaan thans ook aparte interne procedures voor enerzijds de rechtstreekse betalingen aan burgers en anderzijds de betalingen via een pensioenfonds. Voor de SVB betekent het dat veel van de werkzaamheden niet geautomatiseerd maar handmatig moeten worden verricht. Daartegenover staat weliswaar dat de SVB door het laten vervallen van de vergunninghoudersbepaling de uitkering van en voorlichting jegens meer rechtstreekse klanten zal moeten gaan verzorgen, doch dit past geheel binnen de bestaande interne procedure voor rechtstreekse betalingen aan burgers. Per saldo wordt als gevolg van een verwachte verminderde complexiteit een besparing op de uitvoeringskosten geraamd van jaarlijks een kwart miljoen. Het bestuur van de SVB heeft mij op 20 juni 2000 een brief gezonden (die in afschrift naar uw Kamer is gestuurd), waarin mij gevraagd wordt de mogelijkheid open te laten dat vergunninghouders die daaraan hechten tegen door de SVB te stellen voorwaarden, en tegen betaling van de kosten, de gecombineerde betalingen blijven verrichten. Ik acht het extra van groot belang dat de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de SVB (voor AOW- en Anw-uitkeringen) en pensioenfondsen (voor aanvullende pensioenen) helder tot uitdrukking komt door gescheiden betalingen.

Dat de huidige procedures en verantwoordelijkheden onduidelijk zijn, is gebleken bij de bijzondere verhoging van de bruto AOW-uitkeringen begin 1998 vanwege wijzigingen in het belasting- en premieregime als gevolg van de Pemba-operatie. Een aantal pensioen-gerechtigden die hun AOW-uitkering via een pensioenfonds ontvingen merkten niets van deze verhoging, sterker nog: soms ging het netto-inkomen zelfs achteruit. Voor de pensioen-gerechtigde was niet duidelijk hoe dit effect kon optreden en wie daar verantwoordelijk voor was. De gescheiden uitbetaling is mijns inziens noodzakelijk, om dergelijke problemen in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen. Ik heb het bestuur van de SVB van voornoemde overwegingen in kennis gesteld. Een afschrift van mijn brief terzake aan het SVB-bestuur doe ik U hierbij toekomen1, waarmee ik aan het verzoek van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid 29 juni 2000, SOZA-00-585, tegemoet kom.

Tot nog toe zijn geen feiten bekend dat uitkeringen door vergunninghouders uitbetaald minder vaak rechtmatig zijn. De SVB stelt het recht op de AOW- en Anw-uitkeringen vast conform de bepalingen van de wetten en rekening houdend met de beschikbare gegevens. De rechtmatigheid kan in het geding zijn – en het is niet geheel ondenkbaar dat dit kan voorkomen – als wijzigingen in omstandigheden die van belang zijn voor het recht op deze uitkeringen niet aan de SVB worden doorgegeven.

Er vindt door de SVB geen direct toezicht plaats op de rechtmatige uitbetaling door vergunninghouders van AOW- en Anw-uitkeringen. De SVB beschikt thans ook niet over goede instrumenten of bevoegdheden om dit toezicht uit te oefenen.

De leden van de CDA-fractie vragen of het schrappen van de mogelijkheid de uitbetaling van AOW- en Anw-uitkering via vergunninghouders te laten lopen slechts ingegeven is door bezuinigingsoverwegingen en of de bezuinigingsdoelstelling voor de SVB hiermee volledig wordt gehaald. Verder vragen zij wat de overwegingen destijds waren om de AOW- en Anw-uitkeringen via pensioenfondsen te betalen en of er een voorlichtingstraject voor de betrokkenen wordt gestart.

Het voorstel tot het schrappen van de mogelijkheid van uitbetaling van AOW- en Anw-uitkeringen via vergunninghouders heeft een aantal redenen. De vereenvoudiging van de uitvoering voor de SVB is daar één van. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel worden echter ook reeds de andere argumenten voor deze maatregel genoemd.

Deze maatregel moet worden gezien in het licht van mijn oproep aan sociale partners om af te stappen van de systematiek van inbouwpensioenen. Hierover en over het hieraan voorafgaande onderzoek naar inbouwpensioenen door Regioplan is uw kamer met mijn brief van 29 juni 2000 geïnformeerd. De voornaamste reden voor het afschaffen van de vergunninghoudersbepaling is dan ook, dat door gescheiden uitbetaling van AOW- en Anw-uitkeringen enerzijds en aanvullende pensioenen anderzijds de verantwoordelijkheidsverdeling voor de burgers duidelijker wordt. Voor de vaststelling van het recht op en de betaling van de AOW- en Anw-uitkeringen is de SVB verantwoordelijk, voor het beleid ten aanzien van de ontwikkeling van de AOW- en Anw-uitkeringen alsmede ten aanzien van premie- en belastingheffing is de overheid verantwoordelijk en voor de vaststelling en betaling van aanvullend pensioen dragen pensioenfondsen de verantwoordelijkheid. Als laatste reden voor het afschaffen van de vergunninghoudersbepaling kan genoemd worden dat de rechtmatigheid van de uitkering en het toezicht erop verbeterd worden.

Sinds de invoering van de AOW in 1957 en de (toen nog) AWW in 1959 hebben pensioenfondsen de wettelijke mogelijkheid om op basis van een vergunning de AOW- of Anw-uitkering te betalen. In het verleden was gebruikmaking van de vergunning zinvol, omdat daarmee een verplichte aanslag Inkomstenbelasting bij de pensioengerechtigde werd voorkomen. Het pensioenfonds was volledig inhoudingsplichtig. Mede gezien de vereenvoudiging van de aanslagprocedure is er nu minder reden voor een koppeling van AOW- of Anw-uitkering aan het aanvullende pensioen.

De vergunninghoudende organen is gevraagd in samenwerking met de SVB zorg te dragen voor voorlichting aan de belanghebbenden.

4. Financiële gevolgen

Zowel de leden van de leden van de PvdA-fractie als van de GroenLinks-fractie vragen naar de (bestemming van de) financiële gevolgen van het schrappen van de mogelijkheid van betaling van AOW- en Anw-uitkeringen door vergunninghoudende organen en de financiële gevolgen van het schrappen van de afrondingsbepaling uit de AKW. Zoals in het voorgaande en in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel reeds aangegeven levert de afschaffing van de mogelijkheid tot betaling van AOW- en Anw-uitkeringen door vergunninghouders een besparing op de uitvoeringskosten van de SVB op van jaarlijks een kwart miljoen.

Voorts vermeldt de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat het schrappen van de afrondingsbepaling uit de AKW structureel 3,6 miljoen aan opbrengsten met zich meebrengt.

De opbrengsten van het afschaffen van de vergunninghoudersbepaling worden gerealiseerd door een vereenvoudiging van de uitvoering van de volksverzekeringen. Hierdoor wordt een besparing bereikt op de uitvoeringskosten van de SVB. Deze opbrengsten zullen dan ook worden ingezet ten behoeve van de bezuinigingstaakstelling in het regeerakkoord betreffende de uitvoeringskosten sociale verzekeringen. De opbrengsten van het schrappen van de afrondingsbepaling uit de AKW betreffen uitkeringslasten. Het kabinet heeft geen expliciete voornemens met betrekking tot de besteding van deze opbrengsten. Wel zal rekening gehouden moeten worden met de extra uitkeringslasten van maximaal f 1 miljoen op jaarbasis als gevolg van het in artikel II, onderdeel A, gedane voorstel tot aanpassing van artikel 7, derde lid, onderdeel a, onder ii, van de AKW.

Artikelen

Artikel II

Onderdeel A

De leden van de VVD-fractie en de leden van de fractie van GroenLinks stellen vragen naar aanleiding van de voorgestelde aanpassing van artikel 7, derde lid, onderdeel a, onder ii, van de AKW.

Zo wensen de leden van de VVD-fractie graag meer uitgebreid te worden geïnformeerd over de aard en inhoud van de beleidsregels die de SVB heeft opgesteld ten aanzien van tijdelijk verblijf, alsmede over de jurisprudentie en de beleidsmatige redenen die ten grondslag liggen aan de beleidsregels. Voorts vragen deze leden in welk geval de kinderbijslag thans nog niet langs elektronische weg wordt overgemaakt en waarom zulks het geval is. Deze laatste vraag wordt beantwoord bij onderdeel B, tweede lid, van deze nota.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de bedoeling van de in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel genoemde term «loterij-effect». Verder vragen deze leden wat de concreet te verwachten gevolgen zijn voor cliënten van de aanpassing van dit artikel in de AKW.

Wat betreft de aard van beleidsregels kan het volgende worden opgemerkt. In het vierde lid van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn beleidsregels gedefinieerd als «een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan». Uit het oogpunt van algemene kenbaarheid is het wenselijk dat bestuursorganen hun bestendige bestuurspraktijk in openbare beleidsregels neerleggen. Het gaat hierbij zowel om de praktijk ten aanzien van de toepassing van zuiver discretionaire bepalingen als om de uitleg van wettelijke bepalingen in situaties waarin deze meerdere interpretaties toestaan. Burgers mogen de bestuursorganen op beleidsregels aanspreken, doch het zijn geen algemeen verbindende voorschriften. Zo bestaat op grond van de Awb de verplichting voor een bestuursorgaan om van een beleidsregel af te wijken in gevallen waarin toepassing ervan voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

De beleidsregels waarvan sprake is in de artikelsgewijze toelichting op artikel II, onderdeel A, van dit wetsvoorstel hebben betrekking op het begrip «tot het huishouden behoren» in die gevallen waarin op voorhand niet duidelijk is tot welk huishouden het kind behoort. Een kind wordt geacht tot een huishouden te behoren wanneer het daar normaal deel van uitmaakt maar tijdelijk (bijvoorbeeld vanwege vakantie of ziekenhuisopname) elders verblijft. Volgens het beleid van de SVB wordt een verblijf van het kind in een ziekenhuis bijvoorbeeld als tijdelijk beschouwd indien dit verblijf niet langer duurt dan zes maanden. Indien de ziekenhuisopname langer duurt dan zes maanden wordt het kind na ommekomst van die periode niet meer geacht tot het huishouden te behoren, tenzij reeds bij aanvang van de opname bekend is dat het verblijf langer dan zes maanden zal duren. In het laatste geval wordt het kind vanaf de eerste dag van opname geacht niet meer tot het huishouden te behoren. De termijn van zes maanden wordt gehanteerd bij de interpretatie van het begrip tijdelijk verblijf elders dan op het normale hoofdverblijf in het kader van alle volksverzekeringen. Het is uit praktische overwegingen, ter voorkoming van teveel fluctuaties in (het recht op) uitkering, dat de SVB voor dit soort situaties een beoordelingstermijn als algemeen beleid hanteert. De termijn van zes maanden is door de SVB als gemiddelde afgeleid uit in jurisprudentie als acceptabel genoemde termijnen.

Het «loterij-effect» waarover in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel wordt gesproken, ontstaat doordat in het kader van verschillende regelingen verschillende beoordelingsperioden worden gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of sprake is van «tot het huishouden behoren». Zo wordt in het kader van de AKW op grond van artikel 7, derde lid, onderdeel a, onder ii, van die wet, voor het recht op tweevoudige kinderbijslag op de peildatum beoordeeld of een kind hetzij het afgelopen jaar hetzij vermoedelijk het eerstkomende jaar wegens ziekte of gebreken niet tot het huishouden van de gerechtigde heeft behoord dan wel behoort. In het kader van de regeling Tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 (TOG 2000; in het kader van deze regeling is thuiswonend zijn een voorwaarde voor het recht op tegemoetkoming) is het bovenomschreven algemene beleid van de SVB van toepassing.

Met de volgende voorbeelden wil ik illustreren tot welke uitkomsten (de overige uitkeringsvoorwaarden buiten beschouwing gelaten) het hanteren van verschillende beoordelings-termijnen in het kader van verschillende regelingen kan leiden.

Voorbeeld 1

Op peildatum 1 januari wordt vermoed dat een kind een jaar of langer uitwonend zal zijn wegens ziekte: dan bestaat recht op tweevoudige kinderbijslag, en geen recht op TOG-tegemoetkoming.

Op peildatum 1 april wordt vermoed dat een kind 9 maanden uitwonend zal zijn wegens ziekte: dan bestaat recht op enkelvoudige kinderbijslag, en geen recht op TOG-tegemoetkoming.

Op peildatum 1 juli wordt vermoed dat een kind 6 maanden uitwonend zal zijn wegens ziekte, dan bestaat recht op enkelvoudige kinderbijslag, en recht op TOG-tegemoetkoming.

Hieruit blijkt, dat waar sprake is van een vermoeden van uitwonend zijn voor een periode tussen zes maanden en één jaar een aan de verzekerde niet uit te leggen situatie ontstaat dat enerzijds geen recht bestaat op tweevoudige kinderbijslag en anderzijds geen recht op TOG-tegemoetkoming.

Voorbeeld 2

Op 1 januari wordt een kind voor onbekende duur in een AWBZ-instelling opgenomen: dan bestaat recht op enkelvoudige kinderbijslag en recht op TOG-tegemoetkoming.

Op 1 april van hetzelfde jaar is het kind nog steeds opgenomen: dan bestaat nog steeds recht op enkelvoudige kinderbijslag en recht op TOG-tegemoetkoming.

Op 1 juli van dat jaar is het kind nog steeds opgenomen: dan bestaat recht op enkelvoudige kinderbijslag, maar geen recht meer op TOG-tegemoetkoming.

Op 1 januari van het volgende jaar is het kind nog steeds opgenomen: dan bestaat recht op tweevoudige kinderbijslag en geen recht op TOG-tegemoetkoming.

Bij het hanteren van de dezelfde beoordelingstermijn van een half jaar, zoals met het onderhavige wetsvoorstel beoogd, zou reeds per 1 juli de situatie zijn ontstaan van recht op tweevoudige kinderbijslag en geen recht op TOG-tegemoetkoming.

Door voor alle in ieder geval door de SVB uitgevoerde regelingen het algemene beleid van de SVB inzake het tijdelijk verblijf elders van toepassing te laten zijn wordt de onderlinge afstemming en uniformiteit van door de SVB uitgevoerde regelingen bevorderd. Dit is ook in het belang van de cliënten, hetgeen moge blijken uit de hierboven genoemde voorbeelden. Hiermee veronderstel ik de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie naar de concreet te verwachten gevolgen van de voorgestelde wijziging van artikel 7, derde lid, onderdeel a, onder ii, van de AKW, ook afdoende beantwoord.

Onderdeel B, tweede lid

In het verslag bij onderdeel A vragen de leden van de VVD-fractie in welk geval de kinderbijslag thans nog niet langs elektronische weg wordt overgemaakt en waarom zulks het geval is.

In de memorie van toelichting bij artikel II, onderdeel B, tweede lid van dit wetsvoorstel, geef ik aan, dat in alle gevallen (een uitzondering daargelaten) de kinderbijslag langs elektronische weg wordt overgemaakt. De uitzondering betreft de situatie waarin de verzekerde zelf aangeeft om één of andere reden geen bank- of girorekening te hebben.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe het laten vervallen van de afrondingsbepaling in de AKW zicht verhoudt tot de regels die gelden in de belastingwetgeving, waarbij de te betalen bedragen aan belasting nog steeds naar beneden, ten gunste van de cliënten worden afgerond.

In de toelichting op de aangiftebiljetten inkomstenbelasting wordt het de belastingplichtige toegestaan bij invulling van de aangiftebiljetten in zijn voordeel af te ronden. De afronding wordt toegestaan omwille van de eenvoud voor de belastingplichtige en de belastingdienst. Het is voor de belastingdienst niet werkbaar aangiften tot op de cent nauwkeurig te verwerken. De lasten die hiermee gemoeid zouden zijn, zijn hoger dan de belastingopbrengsten die uit op de cent nauwkeurige aangiften zouden voortvloeien.

Onderdeel D

De leden van de GroenLinks-fractie constateren, dat in dit onderdeel wordt geregeld, dat het recht op kinderbijslag in beginsel met terugwerkende kracht van een jaar kan worden toegekend. Deze leden vragen of dit betekent dat op dit moment niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend. Voorts vragen zij wat moet worden verstaan onder «in beginsel».

Zoals in de memorie van toelichting bij dit onderdeel vermeld, betreft dit onderdeel een verbetering van artikel 14, derde lid, van de AKW. In dit artikellid staat thans, dat het recht op kinderbijslag niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welke de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. Dit recht kan uiteraard in de meeste gevallen over die perioden wel degelijk worden vastgesteld. Bedoeling van dit artikellid was en is echter, dat aan het recht op kinderbijslag geen verdergaande terugwerkende kracht kan worden verleend. Die bedoeling komt beter tot zijn recht met de thans in dit onderdeel voorgestelde redactie. Kinderbijslag kan op dit moment en in de nieuwe situatie met maximale terugwerkende kracht van een jaar worden toegekend.

De woorden «in beginsel» die in de memorie van toelichting op dit onderdeel worden genoemd, duiden op de bevoegdheid van de SVB om in bijzondere gevallen af te wijken van de termijn van een jaar. Wat in dit verband bijzondere gevallen kunnen zijn wordt door de SVB aangegeven in de bij onderdeel A genoemde openbare beleidsregels.

Artikelen III en IV

In deze artikelen wordt de mogelijkheid voor pensioenfondsen afgeschaft om met een vergunning van de SVB AOW- of Anw-uitkering uit te betalen. De huidige redactie van de artikelen III en IV heeft blijkens de opmerking van de leden van de PvdA-fractie bij die leden de indruk gewekt, dat de SVB straks bevoegd zal zijn tot betaalbaarstelling van pensioenen verschuldigd door organen die daarmee belast zijn, veelal pensioenfondsen. Die bevoegdheid heeft de SVB onder dezelfde voorwaarden in de huidige situatie echter ook al. De in de artikelen III en IV van het wetsvoorstel genoemde bepalingen zijn niet nieuw, met dien verstande dat vernummering van de artikelleden heeft plaatsgevonden.

Voortschrijdend inzicht brengt mij er echter toe voor te stellen ook deze mogelijkheid van gecombineerd uitbetalen van AOW- of Anw-uitkering met aanvullend pensioen door de SVB af te schaffen. Een en ander is geregeld in bijgevoegde nota van wijziging.

Het kabinet is van oordeel dat er duidelijkheid moet bestaan met betrekking tot de procedures en verantwoordelijkheden met betrekking tot AOW- en Anw-uitkeringen enerzijds en aanvullende pensioenen anderzijds. Zoals eerder gesteld is in lijn met die gedachte voorgesteld de vergunninghoudersbepaling uit de AOW en Anw te schrappen. Het zou niet in lijn met deze gedachte zijn de spiegelbeeldbepaling op grond waarvan de SVB bevoegd is tot gecombineerde betaling van AOW- of Anw-uitkering met aanvullend pensioen te handhaven.

Uit informatie van de SVB is gebleken, dat aan deze mogelijkheid tot gecombineerde betaling door de SVB de laatste jaren geen toepassing wordt gegeven.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven