27 089 (R 1652)
Goedkeuring van het op 11 december 1997 te Kyoto totstandgekomen Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1998, 170 en 1999, 110)

nr. 8
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 januari 2001

In antwoord op uw brief van 25 januari jl. stuur ik u bijgaand het antwoord op de vraag van de heer Van der Steenhoven van GroenLinks ter voorbereiding van het algemeen overleg op 31 januari over de klimaatconferentie.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

J. P. Pronk

Kamervraag van de heer Van der Steenhoven van GroenLinks over de doorrekening van verschillende voorstellen inzake klimaatconferentie

1

Het voorstel in het voorzitters paper over de toepassing van sinks zou onder artikel 3.3 en 3.4 tezamen voor de belangrijkste landen het volgende hebben opgeleverd (sinks en emissies onder art. 3.3 en 3.4, uitgedrukt in % van de 1990 emissies van de Partij): VS (2,6%), EU (0,5%), CAN (0,4%) en JAP (0,5%). Deze berekeningen gaan uit van door de landen zelf aangeleverde, onvolledige en onzekere data.

In informeel overleg tussen de VS, Canada, Japan, het VK en Duitsland is in de laatste nacht van de onderhandelingen in Den Haag een variant besproken die op cruciale punten nog niet voldoende uitgewerkt was om een betrouwbare doorrekening te geven. Onder enige veronderstellingen zouden de 3.3 en 3.4 activiteiten tezamen voor de VS, CAN en JAP gelijk zijn aan: 4,6% (VS), 8,4% (CAN) en 4,3% (JAP) van de 1990 emissies. Voor de EU was in deze variant nog niet in beschouwing genomen.

Ter vergelijking: de Kyoto reductieverplichtingen zijn voor bovengenoemde landen het volgende: VS 7%, EU 8%, Canada 6% en Japan 8% ten opzichte van de 1990 emissies.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

J. P. Pronk

Naar boven