27 085
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie biociden richtlijn)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 april 2001

HOOFDSTUK I ALGEMEEN

In deze nota naar aanleiding van het verslag ga ik, mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst, in op de in het verslag van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gemaakte opmerkingen en gestelde vragen in bovengenoemd wetsvoorstel. Hierbij heb ik de vragen en opmerkingen van de leden van de verschillende fracties over eenzelfde onderwerp voor zoveel mogelijk gezamenlijk beantwoord. Voor het overige is de opbouw van het voorlopig verslag gevolgd.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat een zinvolle behandeling vergt, dat eerst de door de vaste kamercommissie van VROM gevraagde beleidsbrief vanuit de ministeries van LNV, VROM en VWS wordt besproken. Zij willen eerst deze beleidsbrief ontvangen, alvorens de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel ter hand te nemen.

De leden van de VVD-fractie zijn verbaasd over de behandeling op dit moment, omdat de regering nog steeds geen integraal standpunt aangaande de houtverduurzaming en de anti-fouling heeft ingenomen. Deze leden zijn van mening dat het duidelijk moge zijn dat zonder dit standpunt, de Kamer deze biociden richtlijn, nog, niet kan implementeren. Tijdens het algemeen overleg op 16 december 1999 inzake houtverduurzaming constateerde de Kamer in dit verband dat de politieke besluitvorming zich verplaatst naar Brussel en dat een grote milieuwinst valt te behalen door beleid te voeren dat voor heel Europa geldt. Zij achtte dat een orientatie op de biociden richtlijn gewenst was teneinde geen marktverstoring te veroorzaken en te voorkomen dat allerlei tijdelijke regelingen moeten worden toegepast, hetgeen bekrachtigd werd in de motie Feenstra/ Udo (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 800 XII, nr. 47). Naar aanleiding van de uitwerking door de regering van deze motie zijn door de vaste Kamercommissie VROM meerdere malen vragen gesteld die tot op heden niet zijn beantwoord.

Ik merk op dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op 13 juni 2000 de door de leden van de PvdA-fractie genoemde beleidsbrief met kenmerk ICB2000050636, heeft toegezonden aan de Voorzitter van vaste commissie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In deze brief is nader ingegaan op de stand van zaken en de motie Feenstra/Udo over koperhoudende houtverduurzamingsmiddelen en antifouling naar aanleiding van de besluiten van het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) over een aantal van deze middelen.

De door de leden van de PvdA- en VVD-fractie geconstateerde samenhang tussen de gevraagde beleidsbrief en de implementatie is geen andere dan dat de in de beleidsbrief besproken koperhoudende houtverduurzamingsmiddelen en antifoulings twee groepen biociden zijn, waar de biociden richtlijn mede betrekking op heeft. De beleidsbrief heeft slechts betrekking op de toepassing van bestaande nationale regelgeving over koperhoudende houtverduurzamingsmiddelen en antifoulings en moet los worden gezien van de op grond van het Verdrag van de Europese Gemeenschappen bestaande verplichting de biociden richtlijn te implementeren in de Nederlandse regelgeving.

Met de biociden richtlijn wordt bovendien beoogd binnen de Europese Unie geen marktverstoring te veroorzaken. In dit verband constateert de Europese Commissie in overweging vier van de richtlijn dat vanwege het sterke uiteenlopen van de regelgeving in de lidstaten, niet alleen het handelsverkeer in biociden, maar ook het handelsverkeer in daarmee behandelde producten kan worden belemmerd en dat daardoor nadelige gevolgen kunnen ontstaan voor de werking van de interne markt.

Er is de leden van de VVD-fractie veel aan gelegen dat in de besluitvorming over biociden milieueffectiviteit en handhaafbaarheid gebed zijn in Europese regelgeving en dat de bereikte milieuvoorsprong van de Nederlandse industrie gehandhaafd en versterkt wordt. Zij zijn van mening dat de huidige besluitvorming door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) het beeld oproept dat daaraan niet wordt voldaan. Voor verduurzaamd hout, de anti-fouling toepassing en het gebruik van permethrine resteert op dit moment enkel de uitleg, dat het Nederlandse bedrijfsleven niet wordt toegestaan wat buitenlandse bedrijven wel op de Nederlandse markt mogen brengen. Vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid zijn deze leden van mening dat die situatie niet kan blijven bestaan.

Terecht onderkennen de leden van de VVD-fractie het belang van de inbedding van de milieueffectiviteit en handhaafbaarheid in Europese regelgeving. De biociden richtlijn brengt het milieubelang tot uitdrukking in de overweging dat bij het te ontwikkelen voorschriftenkader voor het op de markt brengen van biociden, een hoog beschermingsniveau moet gelden voor mensen, dieren en het milieu. Dit uitgangspunt is onder andere uitgewerkt in de bij de biociden richtlijn behorende Gemeenschappelijke beginselen. In dit verband vormt het Besluit Niet-landbouwbestrijdingsmiddelen de nationale aansluiting op de milieuparagraaf van de Gemeenschappelijke beginselen bij de biociden richtlijn. Hiermee wordt een voorsprong voor het milieu in Nederland tot stand gebracht. Ik ben dan ook de mening toegedaan dat de besluiten van het CTB over koperhoudende houtverduurzamingsmiddelen, anti-fouling en permethrin voldoen aan de in het eerdergenoemde Besluit gestelde milieunormen.

Wat betreft het door de leden van de VVD-fractie opgemerkte over de rechtsgelijkheid voor Nederlandse en buitenlandse bedrijven merk ik op dat de biociden richtlijn gefaseerd in werking zal treden. De richtlijn kent in artikel 16 een speciale voorziening voor deze fasering die inhoudt dat op reeds nationaal toegelaten biociden met werkzame stoffen die nog niet Europees beoordeeld zijn, de nationale wetgeving van toepassing kan zijn. Dit hangt samen met het 10-jarige werkprogramma voor de beoordeling op Europees niveau van alle werkzame stoffen die voorkomen in biociden. Na beoordeling en plaatsing op bijlage I, IA of IB heeft de richtlijn zijn volle werking. Indien een werkzame stof niet akkoord wordt bevonden bij besluit van de Europese Commissie, betekent dit dat geen enkele lidstaat deze stof nog mag gebruiken. De met de biociden richtlijn beoogde harmonisatie van het op de markt brengen van biociden zal pas na het verstrijken van de eerdergenoemde periode van 10 jaar zijn volle werking hebben. Zeker gedurende deze periode valt niet uit te sluiten dat de beslissingen in de diverse lidstaten over het al of niet en onder welke voorwaarden toelaten van biociden kunnen leiden tot verschillende in positie tussen het Nederlandse bedrijfsleven en het buitenlandse bedrijfsleven. Het kan namelijk zo zijn dat in Nederland een bepaald biocide niet langer is toegelaten terwijl in een andere lidstaat deze zelfde biocide wel is toegelaten. Meer in het bijzonder voor verduurzaamd hout, de antifouling toepassing en het gebruik van permethrin betekent dit dat deze middelen thans in Nederland voor bepaalde toepassingen niet zijn toegelaten. Het Nederlandse bedrijfsleven kan geen producten behandelen met deze middelen en derhalve geen met deze middelen behandelde producten op de markt brengen. Voor verduurzaamd hout is op dit moment een importverbod in voorbereiding. Met het inwerking treden van dit verbod zal het voor zowel Nederlandse als buitenlandse bedrijven niet mogelijk zijn met de niet toegelaten middelen verduurzaamd hout in Nederland op de markt te brengen. Bij de antifoulings gelden beperkingen voor het gebruik in de pleziervaart. Voor de overige toepassingen kunnen Nederlandse en buitenlandse bedrijven producten op de markt brengen. Permethrin heeft vele toepassingen. de toepassing als impregneermiddel voor klamboes is in Nederland niet toegestaan vanwege de mogelijk grote milieurisico's die dit met zich meebrengt. Met permethrin geïmpregneerde klamboes kunnen zowel door het Nederlandse bedrijfsleven als door het buitenlandse bedrijfsleven vrijelijk in Nederland op de markt worden gebracht. Ook na de overgangsperiode zullen verschillen tussen het Nederlandse bedrijfsleven en het buitenlandse bedrijfsleven niet geheel te vermijden zijn. Dit hangt samen met het feit dat de toelating van biociden een nationale aangelegenheid is waarbij volgens artikel 4, tweede lid, van deze richtlijn rekening mag worden gehouden met nationale omstandigheden als bijvoorbeeld het klimaat.

De leden van de fracties van de RPF en GPV merken op dat het voorliggende wetsvoorstel de datum van 18 april 2000 draagt, terwijl de implementatie uiterlijk 13 mei 2000 had moeten plaatsvinden. Hoe is te verklaren dat de implementatie niet eerder heeft plaatsgevonden? Heeft de vertraging van de implementatie tevens gevolgen voor de besluitvorming omtrent houtverduurzamingsmiddelen? Deze leden vragen tevens wat de stand van zaken is van de implementatie in andere lidstaten. In hoeverre zal de praktijk van het Nederlandse beleid voor biociden in de komende jaren stroken met dat van andere lidstaten?

De richtlijn schrijft inderdaad voor dat de implementatie per 13 mei 2000 had moeten plaatsvinden. Bij het implementeren van de biociden richtlijn moet onderscheid worden gemaakt tussen de wetsgevingstechnische implementatie van de richtlijn en de daadwerkelijke operationalisering van de richtlijn op het niveau van de Europese beoordeling van de werkzame stoffen en in het verlengde daarvan de toelating op nationaal niveau van biociden. De activiteiten op Europees niveau ter zake van deze operationalisering in de vorm van vast te stellen richtsnoerdocumenten (zg. Technical Notes for Guidance) hebben er niet alleen in Nederland maar ook in de meeste andere Europese lidstaten toe geleid dat de datum van 13 mei 2000 geen haalbare datum is gebleken voor de wetsgevingstechnische implementatie van de richtlijn. Uit een begin oktober 2000 door de Europese Commissie verstrekt overzicht blijkt dat alleen Denemarken, Italië, Finland en Zweden de richtlijn voor 13 mei 2000 hebben geïmplementeerd in nationale regelgeving.

In antwoord op de vragen van de leden van van de fracties van de RPF en GPV over mogelijke gevolgen van de vertraagde implementatie van de richtlijn voor de houtverduurzamingsmiddelen en over het in de komende jaren stroken van de praktijk van het Nederlandse beleid voor biociden met dat van andere lidstaten, verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt over het van toepassing zijn van de nationale wetgeving tijdens het 10-jarige werkprogramma voor de beoordeling op Europees niveau van alle werkzame stoffen die voorkomen in biociden.

Naar aanleiding van het verbod op houtimpregneermiddelen vragen de leden van de fracties van RPF en GPV of de biociden richtlijn eveneens consequenties heeft voor de verwerking van geimpregneerd houtafval. Is de verwerking van geïmpregneerd houtafval in Nederland verboden, in verband met de gevaren voor de volksgezondheid en het milieu? Is de regering bekend met berichten dat Nederlandse bedrijven dergelijk afval naar andere Europese landen vervoeren, waar het vervolgens wordt verwerkt in bijvoorbeeld spaanplaten («Belgisch bedrijf verwerkt giftig hout uit Nederland» op http://www.sdnl.nl/gazet-1.htm)? Zo ja, hoe wil zij dit tegengaan?

Onder verwerken wordt verstaan storten of verbranden (eindverwerking). Beide zijn toegestaan.

Hergebruik van geïmpregneerd (met creosootolie of koperhoudende middelen) houtafval tot een ander product komt in Nederland niet voor. De toegestane afvalverwerking bestaat uit storten of verbranden in afvalverbrandingsinstallaties. Verder verwijs ik naar brief MBA/200047317 van 8 mei 2000 aan de voorzitter van de Tweede Kamer.

In het bedoelde bericht meldt het Ecologisch Kennis Centrum BV (EKC) in Sint Oedenrode dat een bedrijf uit Friesland toestemming heeft gekregen om houtsnippers naar een bedrijf in België te exporteren. Het EKC gaat ervan uit dat deze houtsnippers risicovolle gehalten aan houtverduurzamingsmiddelen bevatten. Export van geïmpregneerd hout moet gemeld worden bij het Internationaal Meldpunt Afvalstoffen (IMA). Bij het IMA zijn recentelijk geen verzoeken binnengekomen om behandeld hout uit Nederland te exporteren naar een Belgische verwerker voor de productie van spaanplaat. Houtafval afkomstig van onbehandeld hout mag zonder vergunning via de groene lijst geëxporteerd worden. In deze gevallen wordt niet gemeld aan het IMA.

Houtafval, afkomstig uit bouw- en sloopafval, is nooit helemaal «schoon» en zou een zeer gering percentage (ca. 1%) verduurzaamd hout kunnen bevatten. Het EKC voert al jarenlang acties om uitsluitend schoon hout, d.w.z. dat niet gecontamineerd is met verduurzaamd afvalhout, toe te passen voor de productie van spaanplaat. Uit onderzoek is echter gebleken dat het verwerken van hout met gemiddeld 1% verduurzaamd hout uit oogpunt van milieu en volksgezondheid verantwoord lijkt te zijn.

Verder wordt Nederlands houtafval, dat wil zeggen afvalhout dat licht verontreinigd is met geïmpregneerd afvalhout, naar Duitsland en Zweden geëxporteerd met als doel energie-opwekking. Dit hout wordt dus niet voor de productie van spaanplaat gebruikt.

Paragraaf 1. lnleiding

De leden van de VVD-fractie stellen dat het voorliggende wetsvoorstel niet los kan worden gezien van het Besluit milieutoelatingseisen niet-landbouwbestrijdingsmiddelen (BMNL), dat immers volgens de memorie van toelichting een gedeeltelijke implementatie is van alleen Bijlage VI van de richtlijn en daar weliswaar bij aansluit, maar geen correcte implementatie is van de biociden richtlijn.

In het kader van de implementatie van de biociden richtlijn zal ook het BMNL worden herzien. Aangezien het BMNL direct aansluit bij de milieuparagrafen van de gemeenschappelijke beginselen (Bijlage VI) zal dit voornamelijk een redactionele aanpassing zijn.

De leden van de VVD-fractie stellen dat uit het voorliggende wetsvoorstel niet blijkt of de criteria waarmee biociden en de ermee behandelde materialen worden beoordeeld, overeenkomen met de criteria in andere staande Nederlandse milieuwetgeving. Zij vragen alsnog om explicitering op dit punt. Deze leden stellen dat sommige stoffen die worden beoordeeld, voor andere toepassingen onder de Wet Milieugevaarlijke Stoffen (WMS) vallen, waar een ander beoordelingskader van toepassing is. Hoe wordt met het voorliggende wetsvoorstel bewerkstelligd dat dezelfde milieurisico's op dezelfde wijze worden beoordeeld binnen de verschillende wetten? De leden van de VVD-fractie stellen dat diverse werkzame stoffen, die in biociden en dus ook daarmee behandelde producten worden gebruikt, tevens bestanddeel zijn van producten die niet middels de Bestrijdingsmiddelenwet worden beoordeeld. Terwijl de milieueffecten vergelijkbaar kunnen zijn, valt een stof in het ene geval dus onder de Bestrijdingsmiddelenwet en in het andere geval niet, zoals bijvoorbeeld koper uit een biocide in vergelijking met koper uit meststoffen, een drinkwaterleiding of bouwmaterialen. Wat is de rechtvaardiging om verschillende normen en toetsingskaders te hanteren, terwijl alleen benaming van de werking van het middel verschillend is?

Is het de bedoeling van de Europese Commissie de Technical Guidance Documents (TGD) van risicobeoordelingsrichtlijn 93/67 en bijbehorende verordening 1488/94 te integreren met de Technical Notes (TN) van de biociden richtlijn zo vragen deze leden. Is het niet de bedoeling, met het oog op het voorgaande, dat nu stoffen worden verboden die straks wellicht weer toelaatbaar blijken?

Bij de onderhandelingen over Bijlage VI bij de biociden richtlijn inzake de evaluatie van biociden was Nederland een van de partijen die heeft aangestuurd op het afstemmen van de criteria met criteria die gebruikt worden voor gewasbeschermingsmiddelen en nieuwe en bestaande stoffen. In de uiteindelijke Bijlage VI van de biociden richtlijn is dat ook gerealiseerd. Dit ligt voor de hand aangezien de werkzame stoffen in vele biociden vergelijkbaar zijn met stoffen die in het kader van de stoffen richtlijnen nader worden geregeld, terwijl andere werkzame stoffen in biociden een grote overeenkomst vertonen met werkzame stoffen in de gewasbeschermingsmiddelen.

De WMS heeft gedeeltelijk een ander toetsingskader dan de Bestrijdingsmiddelenwet (BMW), aangezien beide wetten een verschillende benaderingswijze kennen.

Dit is overigens geheel conform de uitwerking op Europees niveau waarbij er sprake is van een biociden richtlijn, een gewasbeschermingsmiddelen richtlijn en een stoffen richtlijn. De richtlijnen die betrekking hebben op bestrijdingsmiddelen zijn bijzondere richtlijnen ten opzichte van generieke stoffenrichtlijnen. Op nationaal niveau vormt de BMW een bijzondere wet ten opzichte van de WMS, die in dit verband een algemene wet is. Daarnaast kennen de BMW en de WMS een verschillende benaderingswijze. De WMS gaat uit van een benadering van stoffen, terwijl de BMW uitgaat van het bestrijdingsmiddel met een daaraan gekoppelde risicobeoordeling op basis van de toepassing van dit middel.

In het kader van de daadwerkelijke operationalisering van de biociden richtlijn worden op Europees niveau Technical Notes for Guidance (TNsG) ontwikkeld. Daarnaast wordt op Europees niveau gewerkt aan de herziening van het Technical Guidance Document (TGD) voor de risicobeoordeling van nieuwe en bestaande stoffen. Gelet op de eerdergenoemde relatie tussen biociden en stoffen is het de bedoeling de beoordelingsmethoden op elkaar af te stemmen. Hiertoe zijn reeds in Europees verband een aantal werkgroepen ingesteld die hieraan momenteel uitwerking geven.

In de biociden richtlijn is bepaald dat lidstaten hun nationale stelsel mogen blijven toepassen tot de plaatsing van een werkzame stof in een biocide op bijlage I, IA of IB. De biociden richtlijn kent een tienjarig werkprogramma voor een systematisch onderzoek van werkzame stoffen in biociden. Gedurende deze periode mogen lidstaten hun huidige regelgeving met betrekking tot het op de markt brengen van biociden blijven toepassen voor de nog niet door de EU beoordeelde werkzame stoffen. In de eerste verordening (1896/2000/EG) ter beoordeling van de werkzame stoffen in biociden staat aangegeven dat werkzame stoffen in houtverduurzamingsmiddelen en rodenticiden als eerste beoordeeld zullen worden. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de producenten van koperhoudende houtverduurzamingsmiddelen voor 28 maart 2002 de werkzame stoffen in deze middelen bij de Europese Commissie dienen te notificeren, en dat voor 28 maart 2004 een volledig dossier bij de rapporteur lidstaat ingediend moet worden. Besluitvorming over plaatsing op Bijlage, IA of IB zal na die tijd plaatsvinden.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom het begrip «persistentie» verschillend wordt beoordeeld bij de beoordeling van eenzelfde stof als gewasbeschermingsmiddel, als biocide en als milieugevaarlijke stof? Hoe zal het Uniform Beoordelingssysteem Stoffen (UBS) op het punt van persistentie van anorganische stoffen wordt aangepast aan de TGD? De leden van de VVD-fractie vragen of de richtlijnen voor gewasbeschermingsmiddelen en voor biociden, die in de Bestrijdingsmiddelenwet worden geimplementeerd, afdoende zijn gescheiden. In art. 3.2.1 BMNL staat bijvoorbeeld een verwijzing naar milieutoelatingseisen van gewasbeschermingsmiddelen ten aanzien van persistentie. Deze wijken af van en zijn strenger dan art. 85 van de gemeenschappelijke beginselen van de biociden richtlijn en de TGD. De motivering dat de voorwaarden ten aanzien van persistentie gelijk moeten zijn aan die van gewasbeschermingsmiddelen gaat niet op, omdat bij gewasbeschermingsmiddelen persistentie niet relevant wordt bevonden voor anorganische stoffen, terwijl het BMNL, in strijd met de Biociderichtlijn, die uitzondering niet maakt.

Het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen heeft eveneens gewezen op verschillen tussen het BMB en het BMNL op het gebied van persistentie. De bewindslieden hebben hiervan kennis genomen en zullen trachten tot een adequate oplossing te komen. Hierbij zullen ontwikkelingen op het Europees niveau in ogenschouw worden genomen. Overigens merk ik op dat dit los moet worden gezien van een correcte implementering van de biociden richtlijn.

Voor de punten waarin de TGD voorziet is het UBS volledig gebaseerd op de risicobeoordelingsmethodologie van de TGD. Voor wat betreft de persistentie van anorganische stoffen kan het UBS worden toegepast conform de daarop betrekking hebbende Annex 8 van de TGD. Aanpassing van UBS is derhalve niet noodzakelijk.

De tenzij-bepaling in artikel 85 van de gemeenschappelijke beginselen van de biociden richtlijn («tenzij wetenschappelijk wordt aangetoond dat er in de grond onder relevante veldomstandigheden geen onaanvaardbare accumulatie plaatsvindt») is voor velerlei uitleg vatbaar is. Daarom is destijds bij de opstelling van het BMNL een nadere invulling aan deze bepaling gegeven om de uitvoering van de BMNL te versoepelen en meer duidelijkheid te geven aan de aanvragers. Deze nadere invulling is gedaan aan de hand van de invulling van de tenzij-bepalingen in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (BMB).

De opmerking van de leden van de VVD fractie met betrekking tot de voorwaarden ten aanzien van persistentie in relatie tot de anorganische stoffen, is niet juist. Begin 2000 heeft een aanpassing van het BMB plaatsgevonden waarbij de ten onrechte aanwezige uitzondering voor anorganische stoffen is komen te vervallen. Het BMB en het BMNL zijn beide geldig voor anorganische stoffen. Dit komt overeen met de gewasbeschermings richtlijn en de biociden richtlijn welke geen uitzondering kennen voor anorganische stoffen.

De leden van de VVD-fractie concluderen dat het BMNL geen één op één vertaling is van de gemeenschappelijke beginselen uit Bijlage VI van de richtlijn. Onder meer biedt art. 3.2.1 van het BNML slechts een getalsmatige norm voor de beoordeling of een biocide toelaatbaar is, terwijl de gemeenschappelijke beginselen in art. 85 uitgaan van daadwerkelijke effecten die zijn gemeten bij veldonderzoek onder relevante omstandigheden. Uit het voorliggende wetsvoorstel blijkt niet dat dit wordt gecorrigeerd. Tevens is art. 3.4.1. van het BMNL, in de ogen van deze leden, geen correcte implementatie van de artikelen 87, 88 en 89 van de gemeenschappelijke beginselen (bijlage VI van de biociden richtlijn). Deze laten immers veldonderzoek naar mogelijke onaanvaardbare neveneffecten toe, terwijl in het BMNL alleen mag worden gekeken of in het veld voldaan wordt aan een getalsmatige norm. De leden van de VVD-fractie vragen of en hoe deze manco's alsnog worden hersteld?

Zoals al eerder opgemerkt zal het BMNL nog gewijzigd moeten worden ter implementatie van de biociden richtlijn. Daar waar nodig is wordt het BMNL aangepast.

Daarbij dient te worden opgemerkt dat eventueel afwijkende bepalingen conform artikel 16 van de richtlijn de komende jaren mogen worden toegepast voor niet op Europees niveau beoordeelde werkzame stoffen in biociden en daarmee niet in strijd zijn met de richtlijn.

Bij de beoordeling van niet-doelorganismen kan volgens artikel 3.4.1, vierde en vijfde lid van het BMNL, door veldonderzoek worden aangetoond dat er geen overschrijding is van de in de eerste drie leden genoemde criteria. Dit is volledig in overeenstemming met de artikelen 87, 88 en 89 van Bijlage VI, bij de richtlijn.

Paragraaf 2. De Richtlijn

In het publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, d.d. 24 april 1998, is de integrale tekst opgenomen van de richtlijn (verder te noemen: de biociden richtlijn of de richtlijn) betreffende het op de markt brengen van biociden. Hoe vindt de één op één vertaling van deze richtlijn in Nederlandse wetgeving plaats, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Hoe worden het BMNL en de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen (RTB) aangepast opdat een integrale implementatie plaatsvindt, conform aan de richtlijn?

Het in de biociden richtlijn opgenomen systeem voor de toelating van biociden komt nagenoeg overeen met het thans in Nederland geldende systeem voor de toelating van bestrijdingsmiddelen. Dit systeem is geregeld in de BMW en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen. Deze wettelijke regelingen voldoen grotendeels aan de biociden richtlijn. In dit verband verwijs ik naar de Memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel (Kamerstukken III 1999–2000, 27 085 nr. 3, blz. 1 en 2) waar is uiteengezet welke in de biociden richtlijn genoemde zaken reeds als gevolg van de implementatie van de gewasbeschermingsmiddelen richtlijn zijn opgenomen in de BMW en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen en de bij die toelichting gevoegde transponeringstabel. Met de onderhavige aanpassing van de BMW en de aanpassing van de in de transponeringstabel genoemde uitvoeringsregelingen zal zijn voldaan aan de verplichting de biociden richtlijn te implementeren in de Nederlandse regelgeving.

Overweging 15 van de richtlijn stelt, dat het in het belang van het vrije verkeer van biociden en daarmee behandelde materialen is dat een door de lidstaat verleende toelating door andere lidstaten wordt erkend, onverminderd de algemeen verkrijgbare voorwaarden die in deze richtlijn zijn gesteld. Deze leden vragen vanaf welk moment het CTB in haar beoordeling rekening zal houden met het vrije verkeer van met biocide behandelde materialen?

In de biociden richtlijn wordt deze overweging 15 over de erkenning van een reeds in een andere lidstaat toegelaten biocide nader uitgewerkt in artikel 4 over de wederzijdse erkenning van toelatingen. Meer in het bijzonder is hierbij van belang dat er een strikte termijn geldt van 120 dagen voor de wederzijdse erkenning van een toegelaten biocide en een termijn van 60 dagen voor de erkenning van een geregistreerd biocide. Deze strikte termijnen worden in de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen opgenomen. Met een aldus door het CTB of een door een andere lidstaat verleende toelating of registratie is met inachtneming van de in de biociden richtlijn opgenomen voorschriften, een vrij verkeer van biociden en daarmee behandelde materialen mogelijk.

In art. 16 van de richtlijn wordt gesteld dat elke lidstaat gedurende een overgangsperiode van tien jaar nog zijn huidige systeem van of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden mag blijven toepassen. De aan het woord zijnde leden vragen wat dit zal betekenen voor de Nederlandse toelatingspraktijk en voor de praktijk die andere lidstaten zullen hanteren? Waarom leidt de huidige Nederlandse toelatingspraktijk tot beslissingen die noodzaken tot aanvullende regelgeving of tot verboden, die wellicht moeten worden herzien zodra deze overgangstermijn is verstreken?

Voor het antwoord op de vraag over de gevolgen van de overgangsperiode van tien jaar de biociden richtlijn kent, verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de rechtsgelijkheid voor Nederlandse en buitenlandse bedrijven. Tevens verwijs ik naar het antwoord op de vraag van deze leden op het nu verbieden van stoffen die later wellicht weer toelaatbaar blijken. Aanvullende regelgeving op besluiten van het CTB kan voor bepaalde biociden nodig zijn om te bereiken dat voldaan wordt aan de in de biociden richtlijn gestelde doelen (overweging 4) van het realiseren van een hoog niveau van bescherming voor mensen, dieren en het milieu.

In een gesprek met de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij stelde het CTB dat zij, op grond van de in Nederland gemaakte politieke keuze om niet aan te sluiten bij de Europese planning van de herbeoordeling van bestaande werkzame stoffen, achterstanden oploopt waardoor geen adequate invulling plaatsvindt. De keuze om af te wijken van de Europese planning is volgens het CTB met name zichtbaar geworden in het vaststellen van de – in overeenstemming met de Europese eisen – in een eerder stadium aangescherpte milieueisen voor biociden en gewasbeschermingsmiddelen. Het CTB sprak uit dat voor een periode van ongeveer vijf jaar een aanzienlijke hoeveelheid extra capaciteit bij het CTB, alsook evaluerende instanties, aangetrokken moet worden om adequate invulling te kunnen geven aan deze keuze. De leden van de VVD-fractie vragen de regering, in het licht van bovengenoemde werkdruk, of het CTB in staat is op adequate wijze de bepalingen van het wetsvoorstel toe te passen? Heeft het CTB een uitvoeringstoets uitgevoerd van het voorliggende wetsvoorstel? Zo ja, kunnen de bevindingen van het CTB aan de Kamer ter hand worden gesteld?

De problematiek van de bij het CTB opgelopen achterstanden in relatie tot de keuze om niet aan te sluiten bij de Europese planning van de herbeoordeling van bestaande werkzame stoffen is mij bekend. In het licht hiervan merk ik op dat het CTB bij de planning van de werkzaamheden een voorstel voor prioritering heeft opgesteld waarmee deze achterstanden worden weggewerkt. Naar aanleiding van deze door het CTB opgestelde planning van werkzaamheden hebben de bewindslieden van VROM en LNV aanvullende vragen gesteld. Het voorstel houdt in dat de te herbeoordelen bestaande werkzame stoffen zijn verdeeld over drie lijsten aan de hand van het risicoprofiel van de stof.

Het onderhavige wetsvoorstel is het CTB bij brief van 5 maart 1999, GZB/C&O/991052 aan het CTB voorgelegd met het verzoek het voorstel te toetsen op mogelijke consequenties voor het CTB. Het CTB heeft ambtelijk medegedeeld dat het vanuit de positie en functie van het CTB minder voor de hand ligt een uitvoeringstoets te doen op het onderhavige voorstel van wet omdat het slechts de kaderinvulling van de richtlijn betreft. Een meer uitgesproken rol van het CTB is aan de orde bij het wijzigen van de op de BMW gebaseerde uitvoeringsregelgeving. Het spreekt voor zich dat deze regelgeving in het kader van een uitvoeringstoets aan het CTB wordt voorgelegd. Volledigheidshalve merk ik op dat het CTB het BMNL reeds heeft beoordeeld op uitvoerbaarheid.

De leden van de VVD-fractie vragen een overzicht van de op Europees niveau afgesproken en nog in ontwikkeling zijnde technische richtlijnen die noodzakelijk zijn om de biociden richtlijn daadwerkelijk te kunnen toepassen? Vanaf welk moment is deze set richtlijnen compleet? Welke status zal aan deze richtlijnen worden toegekend?

Er zal sprake zijn van drie Technical Notes for Guidance (TNsG) bij de biociden richtlijn. Het laatstelijk vastgestelde concept van de «Technical Notes for guidance in support of Directive 98/9/EC concerning the placing of biocidal products on the market» is vastgesteld tijdens de vergadering van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op 17 en 18 november 1999. Deze TNsG zien op de nationale procedure van toelating en registratie van biociden. Daarnaast zijn er de «Technical Notes for Guidance on the inclusion of active substances in Annexes I, IA and IB of the Biocidal Products Directive». Deze TNsG zijn relevant voor de beoordeling in Europees verband van de werkzame stoffen in biociden. De derde is het «Technical Guidance Document in support of Annex VI of Directive 98/8/EC of the European Parliament and the Council concerning the placing of biocidal products on the market». De twee laatst genoemde TNsG worden thans in Europees verband besproken. Naar verwachting zullen ze eind dit jaar worden vastgesteld. Deze TNsG hebben geen formeel juridisch bindende status. De lidstaten hebben echter afgesproken te zullen werken met deze TNsG.

De leden van de RPF- en de GPV-fractie vragen naar de stand van zaken van de beoordeling van de werkzame stoffen door het Permanent comité voor biociden. In hoeverre wordt het Nederlandse beoordelingsbeleid afgestemd op de Europese planning voor de beoordeling van de stoffen?

Er zijn op dit moment nog geen werkzame stoffen in biociden ter beoordeling voorgelegd aan het Permanent comité voor biociden. De in het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de werkdruk bij het CTB genoemde prioritering van werkzaamheden heeft er mede toe geleid dat de stoffen die zijn opgenomen in de derde lijst van deze prioritering in principe in Europees verband zullen worden beoordeeld.

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat op grond van de richtlijn bij de toelating of registratie rekening gehouden wordt met de voordelen van het gebruik van het biocide. In antwoord op schriftelijke vragen van de leden Udo, Schoenmakers, Eisses-Timmerman en Van Dijke (Kamerstukken II, 1999–2000, Aanhangsel van de Handelingen 514) stelde de minister van VWS dat dit begrip op Europees niveau nog niet was uitgewerkt. Deze leden van de fractie van RPF en GPV vragen of inmiddels meer bekend is over de uitwerking. Hoe zou het begrip naar de mening van de regering moeten worden verstaan? Hoe wordt het voorgestelde artikel I, onderdeel J uitgelegd?

Er is ook nu nog geen uitvoering gegeven aan de uitwerking op Europees niveau van dit begrip. In dit verband merk ik op dat de biociden richtlijn geen beoordeling kent van de economische gevolgen van besluiten over biociden. De gedachten gaan vooralsnog alleen uit naar te behalen voordelen voor volksgezondheid , dier en milieu. Artikel I, onderdeel J zal nader worden ingevuld nadat dit begrip in Europees verband is uitgewerkt.

HOOFDSTUK II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A

De leden van de VVD-fractie stellen dat bij Artikel I, art. 1, eerste lid, onder k ten onrechte niet wordt vermeld dat Richtlijn 67/548 en 88/379 moeten worden gevolgd voor de beoordeling of een stof aanleiding geeft tot bezorgdheid. De vermelding daarvan in de toelichting achten zij onvoldoende sterk.

De keuze de richtlijnen 67/548/EEG en 88/379 niet in artikel I, onderdeel A, eerste lid, onderdeel d (artikel 1, eerste lid, onderdeel k nieuw) op te nemen, hangt samen met het feit dat ingevolge de redactie van artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de biocidenrichtlijn deze twee richtlijnen niet als norm zijn gesteld en derhalve niet kan worden volstaan met deze twee richtlijnen als invulling van het begrip tot bezorgdheid aanleiding gevende stof.

Bij artikel I, art. 1, vijfde lid wordt verwezen naar een nader vast te stellen lijst met typen biociden, welke al bestaat als bijlage V bij de richtlijn. De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet rechtstreeks naar deze bijlage wordt verwezen? Bovendien stellen zij dat de transponeringstabel suggereert dat deze bijlage al is geïmplementeerd, hetgeen niet het geval is.

Een verwijzing in de BMW kan betekenen dat bij een wijziging in Europees verband van deze bijlage steeds een wijziging van de BMW in procedure moet worden gebracht. Dit betekent een tijdrovende en omslachtige procedure die eenvoudig te voorkomen is door de lijst in een ministeriële regeling onder te brengen.

Bij Artikel I, art. 3, derde lid, onder a verzoeken de leden van de VVD-fractie de regering te verduidelijken dat «normaliter» de betekenis heeft die het ook in de Bestrijdingsmiddelenwet al had: «Bij normaal gebruik van het biocide volgens de gebruiksaanwijzing in de toelatingsbeschikking».

In het huidige artikel 3, eerste lid, van de BMW is sprake van het gebruik overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet. Dit nieuwe tweede lid vormt daar een toevoeging op, op de wijze zoals dit in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de biociden richtlijn is bepaald.

Artikel I, onderdeel I

In bijlage VI van de richtlijn, onder punt 63, is als een van de algemene beginselen voor de besluitvorming opgenomen dat rekening moet worden gehouden met de voordelen van het gebruik van het biocide. De leden van de VVD-fractie vragen of dit essentiële element derhalve behoort te zijn opgenomen in art. 3 in plaats van art. 5 in het voorliggende wetsvoorstel, aangezien art. 5 niet de zekerheid geeft dat de voordelen daadwerkelijk worden meegewogen. Op welke wijze zal met de voordelen rekening worden gehouden en kan daarbij rekening worden gehouden met een integrate milieubeoordeling van met biocide behandelde materialen ten opzichte van een integrale milieubeoordeling van andere (bouw) materialen?

In artikel 5 van de biociden richtlijn is bepaald wat de criteria zijn voor de toelating van een biocide. De voordelen van het gebruik van een biocide zijn niet in dit artikel opgenomen en derhalve ook geen criterium tot toelating in de zin van de artikelen 3 en 3a van de BMW.

Voor het antwoord op de vraag op welke wijze rekening kan worden gehouden met de voordelen verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van RPF en GPV, waarbij is opgemerkt dat de biociden richtlijn geen beoordeling kent van de economische gevolgen van besluiten over biociden en dat bij de uitwerking van dit begrip de gedachten vooralsnog alleen uitgaan naar te behalen voordelen voor volksgezondheid, dier en milieu.

Artikel 1, onderdeel X

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen naar de ratio achter het overgangsregime voor «nieuwe» werkzame stoffen. Is het aannemelijk dat zich nieuwe stoffen aandienen in de overgangsperiode, waarvan het op de markt brengen gewenst is en waarvan een beoordeling op Europees niveau niet op korte termijn kan plaatsvinden? Kortom, wat is de meerwaarde van deze overgangsmaatregel?

De biociden richtlijn voorziet in artikel 15 in een overgangsregime voor nieuwe werkzame stoffen. Er is op dit moment geen zicht op dat van deze regeling gebruik zal worden gemaakt. Opname van dit regime in de onderhavige wijziging laat echter de mogelijkheid hiertoe open. Met het overgangsregime wordt bereikt dat er biociden waarvan de werkzame stof nog niet is geplaatst op bijlage I, IA of IB bij de biociden richtlijn, kunnen worden toegelaten voor een periode van maximaal drie jaren op voorwaarde dat wordt vastgesteld dat het biocide en de werkzame stof naar verwachting zullen voldoen aan de eisen van de biociden richtlijn.

In art. 22.1 en 22.2 van de richtlijn staan bepalingen inzake reclame. De leden van de VVD-fractie vragen waarom deze bepalingen niet één op één worden overgenomen, in plaats van via nadere ministeriële regels een afwijkende Nederlandse inkleuring te krijgen?

De wijze waarop de bestrijdingsmiddelenregelgeving in Nederland is vorm gegeven leidt ertoe dat een één op één overname van de tekst van de biociden richtlijn niet mogelijk is. De uitwerking bij ministeriële regeling dient eveneens te voldoen aan het bepaalde in de biociden richtlijn. Deze ministeriële regeling zal conform artikel 34 van de biociden richtlijn ter kennis dienen te worden gebracht van de Europese Commissie teneinde de Commissie in de gelegenheid te stellen te beoordelen of Nederland de biociden richtlijn op de juiste wijze heeft geïmplementeerd.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven