27 085
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Implementatie biociden richtlijn)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 8 juni 2000

De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

HOOFDSTUK I ALGEMEEN

De leden van de fracties van PvdA, VVD, RPF en GPV hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat een zinvolle behandeling vergt, dat eerst de door de vaste Kamercommissie van VROM gevraagde beleidsbrief vanuit de ministeries van LNV, VROM en VWS wordt besproken. Zij willen eerst deze beleidsbrief ontvangen, alvorens de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel ter hand te nemen.

De leden van de VVD-fractie zijn verbaasd over de behandeling op dit moment, omdat de regering nog steeds geen integraal standpunt aangaande de houtverduurzaming en de anti-fouling heeft ingenomen. Deze leden zijn van mening dat het duidelijk moge zijn dat zonder dit standpunt, de Kamer deze biociden richtlijn, nog, niet kan implementeren. Tijdens het algemeen overleg op 16 december 1999 inzake houtverduurzaming constateerde de Kamer in dit verband dat de politieke besluitvorming zich verplaatst naar Brussel en dat een grote milieuwinst valt te behalen door beleid te voeren dat voor heel Europa geldt. Zij achtte dat een oriëntatie op de biociderichtlijn gewenst was teneinde geen marktverstoring te veroorzaken en te voorkomen dat allerlei tijdelijke regelingen moeten worden toegepast, hetgeen bekrachtig werd in de motie Feenstra/ Udo (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 800 XII, nr. 47). Naar aanleiding van de uitwerking door de regering van deze motie zijn door de vaste Kamercommissie VROM meerdere malen vragen gesteld die tot op heden niet zijn beantwoord. Er is de leden van de VVD-fractie veel aan gelegen dat in de besluitvorming over biociden milieueffectiviteit en handhaafbaarheid gebed zijn in Europese regelgeving en dat de bereikte milieuvoorsprong van de Nederlandse industrie gehandhaafd en versterkt wordt. Zij zijn van mening dat de huidige besluitvorming door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) het beeld op dat daaraan niet wordt voldaan. Voor verduurzaamd hout, de anti-fouling toepassing en het gebruik van permethrine resteert op dit moment enkel de uitleg, dat het Nederlandse bedrijfsleven niet wordt toegestaan wat buitenlandse bedrijven wel op de Nederlandse markt mogen brengen. Vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid zijn deze leden van mening dat die situatie niet kan blijven bestaan.

De leden van de fracties van de RPF en GPV merken op dat het voorliggende wetsvoorstel de datum van 18 april 2000 draagt, terwijl de implementatie uiterlijk 13 mei 2000 had moeten plaatsvinden. Hoe is te verklaren dat de implementatie niet eerder heeft plaatsgevonden? Heeft de vertraging van de implementatie tevens gevolgen voor de besluitvorming omtrent houtverduurzamingsmiddelen? Deze leden vragen tevens wat de stand van zaken is van de implementatie in andere lidstaten. In hoeverre zal de praktijk van het Nederlandse beleid voor biociden in de komende jaren stroken met dat van andere lidstaten?

Naar aanleiding van het verbod op houtimpregneermiddelen vragen de leden van de fracties van RPF en GPV of de biociden richtlijn eveneens consequenties heeft voor de verwerking van geïmpregneerd houtafval. Is de verwerking van geïmpregneerd houtafval in Nederland verboden, in verband met de gevaren voor de volksgezondheid en het milieu? Is de regering bekend met berichten dat Nederlandse bedrijven dergelijk afval naar andere Europese landen voeren, waar het vervolgens wordt verwerkt in bijvoorbeeld spaanplaten («Belgisch bedrijf verwerkt giftig hout uit Nederland» op http://www.sdnl.nl/gazet-1.htm)? Zo ja, hoe wil zij dit tegengaan?

Paragraaf 1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie stellen dat het voorliggende wetsvoorstel niet los kan worden gezien van het Besluit milieutoelatingseisen niet-landbouwbestrijdingsmiddelen (BMNL), dat immers volgens de memorie van toelichting een gedeeltelijke implementatie is van alleen Bijlage VI van de richtlijn en daar weliswaar bij aansluit, maar geen correcte implementatie is van de biociden richtlijn.

De leden van de VVD-fractie stellen dat uit het voorliggende wetsvoorstel niet blijkt of de criteria waarmee biociden en de ermee behandelde materialen worden beoordeeld, overeenkomen met de criteria in andere staande Nederlandse milieuwetgeving. Zij vragen alsnog om explicitering op dit punt. Deze leden stellen dat sommige stoffen die worden beoordeeld, voor andere toepassingen onder de Wet Milieugevaarlijke Stoffen (WMS) vallen, waar een ander beoordelingskader van toepassing is. Hoe wordt met het voorliggende wetsvoorstel bewerkstelligd dat dezelfde milieurisico's op dezelfde wijze worden beoordeeld binnen de verschillende wetten? Is het de bedoeling van de Europese Commissie de Technical Guidance Documents (TGD) van risicobeoordelingsrichtlijn 93/67 en bijbehorende verordening 1488/94 te integreren met de Technical Notes (TN) van de biociden richtlijn, zo vragen deze leden. Is het niet de bedoeling, met het oog op het voorgaande, dat nu stoffen worden verboden die straks wellicht weer toelaatbaar blijken? De leden van de VVD-fractie vragen waarom het begrip «persistentie» verschillend wordt beoordeeld bij de beoordeling van eenzelfde stof als gewasbeschermingsmiddel, als biocide en als milieugevaarlijke stof? Hoe zal het Uniform Beoordelingssysteem Stoffen (UBS) op het punt van persistentie van anorganische stoffen wordt aangepast aan de TGD? De leden van de VVD-fractie vragen of de richtlijnen voor gewasbeschermingsmiddelen en voor biociden, die in de Bestrijdingsmiddelenwet worden geïmplementeerd, afdoende zijn gescheiden. In art. 3.2.1 BMNL staat bijvoorbeeld een verwijzing naar milieutoelatingseisen van gewasbeschermingsmiddelen ten aanzien van persistentie. Deze wijken af van en zijn strenger dan art. 85 van de gemeenschappelijke beginselen van de biociden richtlijn en de TGD. De motivatie dat de voorwaarden ten aanzien van persistentie gelijk moeten zijn aan die van gewasbeschermingsmiddelen gaat niet op, omdat bij gewasbeschermingsmiddelen persistentie niet relevant wordt bevonden voor anorganische stoffen, terwijl het BMNL, in strijd met de Biociderichtlijn, die uitzondering niet maakt.

De leden van de VVD-fractie concluderen dat het BMNL geen één op één vertaling is van de gemeenschappelijke beginselen uit Bijlage VI van de richtlijn. Onder meer in art. 3.2.1 biedt het slechts een getalsmatige norm voor de beoordeling of een biocide toelaatbaar is, terwijl de gemeenschappelijke beginselen in art. 85 uitgaan van daadwerkelijke effecten die zijn gemeten bij veldonderzoek onder relevante omstandigheden. Uit het voorliggende wetsvoorstel blijkt niet dat dit wordt gecorrigeerd. Tevens is art. 3.4.1. van het BMNL, in de ogen van deze leden, geen correcte implementatie van de artikelen 87, 88 en 89 van de gemeenschappelijke beginselen. Deze laten immers veldonderzoek naar mogelijke onaanvaardbare neveneffecten toe, terwijl in het BMNL alleen mag worden gekeken of in het veld voldaan wordt aan een getalsmatige norm. De leden van de VVD-fractie vragen of en hoe deze manco's alsnog worden hersteld?

Paragraaf 2. De Richtlijn

In het publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, d.d. 24 april 1998, is de integrale tekst opgenomen van de richtlijn (verder te noemen: de biociden richtlijn of de richtlijn) betreffende het op de markt brengen van biociden. Hoe vindt de één op één vertaling van deze richtlijn in Nederlandse wetgeving plaats, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Hoe worden het BMNL en de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen (RTB) aangepast opdat een integrale implementatie plaatsvindt, conform aan de richtlijn? Overweging 15 van de richtlijn stelt, dat het in het belang van het vrije verkeer van biociden en daarmee behandelde materialen is dat een door de lidstaat verleende toelating door andere lidstaten wordt erkend, onverminderd de algemeen verkrijgbare voorwaarden die in deze richtlijn zijn gesteld. Deze leden vragen vanaf welk moment het CTB in haar beoordeling rekening zal houden met het vrije verkeer van met biocide behandelde materialen? In art. 16 van de richtlijn wordt gesteld dat elke lidstaat gedurende een overgangsperiode van tien jaar nog zijn huidige systeem van of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden mag blijven toepassen. De aan het woord zijnde leden vragen wat dit zal betekenen voor de Nederlandse toelatingspraktijk en voor de praktijk die andere lidstaten zullen hanteren? Waarom leidt de huidige Nederlandse toelatingspraktijk tot beslissingen die noodzaken tot aanvullende regelgeving of tot verboden, die wellicht moeten worden herzien zodra deze overgangstermijn is verstreken?

In een gesprek met vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij stelde het CTB dat zij, op grond van de in Nederland gemaakte politieke keuze om niet aan te sluiten bij de Europese planning van de herbeoordeling van bestaande werkzame stoffen, achterstanden oploopt waardoor geen adequate invulling plaatsvindt. De keuze om af te wijken van de Europese planning is volgens het CTB met name zichtbaar geworden in het vaststellen van aangescherpte milieueisen voor biociden en gewasbeschermingsmiddelen. Het CTB sprak uit dat voor een periode van ongeveer vijf jaar een aanzienlijke hoeveelheid extra capaciteit bij het CTB, alsook evaluerende instanties, aangetrokken moet worden om adequate invulling te kunnen geven aan deze keuze. De leden van de VVD-fractie vragen de regering, in het licht van bovengenoemde werkdruk, of het CTB in staat is op adequate wijze de bepalingen van het wetsvoorstel toe te passen? Heeft het CTB een uitvoeringstoets uitgevoerd van het voorliggende wetsvoorstel? Zo ja, kunnen de bevindingen van het CTB aan de Kamer ter hand worden gesteld?

De leden van de VVD-fractie stellen dat diverse werkzame stoffen, die in biociden en dus ook daarmee behandelde producten worden gebruikt, tevens bestanddeel zijn van producten die niet middels de Bestrijdingsmiddelenwet worden beoordeeld. Terwijl de milieueffecten vergelijkbaar kunnen zijn, valt een stof in het ene geval dus onder de Bestrijdingsmiddelenwet en in het andere geval niet, zoals bijvoorbeeld koper uit een biocide in vergelijking met koper uit meststoffen, een drinkwaterleiding of bouwmaterialen. Wat is de rechtvaardiging om verschillende normen en toetsingskaders te hanteren, terwijl alleen benaming van de werking van het middel verschillend is?

De leden van de VVD-fractie vragen een overzicht van de op Europees niveau afgesproken en nog in ontwikkeling zijnde technische richtlijnen die noodzakelijk zijn om de biociden richtlijn daadwerkelijk te kunnen toepassen? Vanaf welk moment is deze set richtlijnen compleet? Welke status zal aan deze richtlijnen worden toegekend?

De leden van de RPF- en de GPV-fractie vragen naar de stand van zaken van de beoordeling van de werkzame stoffen door het Permanent comité voor biociden. In hoeverre wordt het Nederlandse beoordelingsbeleid afgestemd op de Europese planning voor de beoordeling van de stoffen? In de memorie van toelichting wordt gesteld dat op grond van de richtlijn bij de toelating of registratie rekening gehouden wordt met de voordelen van het gebruik van het biocide. In antwoord op schriftelijke vragen van de leden Udo, Schoenmakers, Eisses-Timmerman en Van Dijke (Kamerstukken II, 1999–2000, Aanhangsel van de Handelingen 514) stelde de minister van VWS dat dit begrip op Europees niveau nog niet was uitgewerkt. Deze leden van de fractie van RPF en GPV vragen of inmiddels meer bekend is over de uitwerking. Hoe zou het begrip naar de mening van de regering moeten worden verstaan? Hoe wordt het voorgestelde artikel I, onderdeel J uitgelegd?

HOOFDSTUK II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A

De leden van de VVD-fractie stellen dat bij Artikel I, art. 1, eerste lid, onder k ten onrechte niet wordt vermeld dat Richtlijn 67/548 en 88/379 moeten worden gevolgd voor de beoordeling of een stof aanleiding geeft tot bezorgdheid. De vermelding daarvan in de toelichting achten zij onvoldoende sterk.

Bij Artikel I, art. 1, vijfde lid wordt verwezen naar een nader vast te stellen lijst met typen biociden, welke al bestaat als bijlage V bij de richtlijn. De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet rechtstreeks naar deze bijlage wordt verwezen? Bovendien stellen zij dat de transponeringstabel suggereert dat deze bijlage al is geïmplementeerd, hetgeen niet het geval is.

Bij Artikel I, art. 3, derde lid, onder a verzoeken de leden van de VVD- fractie de regering te verduidelijken dat «normaliter» de betekenis heeft die het ook in de Bestrijdingsmiddelenwet al had: «Bij normaal gebruik van het biocide volgens de gebruiksaanwijzing in de toelatingsbeschikking».

Artikel I, onderdeel I

In bijlage VI van de richtlijn, onder punt 63, is als een van de algemene beginselen voor de besluitvorming opgenomen dat rekening moet worden gehouden met de voordelen van het gebruik van het biocide. De leden van de VVD-fractie vragen of dit essentiële element derhalve behoort te zijn opgenomen in art. 3 in plaats van art. 5 in het voorliggende wetsvoorstel, aangezien art. 5 niet de zekerheid geeft dat de voordelen daadwerkelijk worden meegewogen. Op welke wijze zal met de voordelen rekening worden gehouden en kan daarbij rekening worden gehouden met een integrale milieubeoordeling van met biocide behandelde materialen ten opzichte van een integrale milieubeoordeling van andere (bouw) materialen?

Artikel I, onderdeel X

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen naar de ratio achter het overgangsregime voor «nieuwe» werkzame stoffen. Is het aannemelijk dat zich nieuwe stoffen aandienen in de overgangsperiode, waarvan het op de markt brengen gewenst is en waarvan een beoordeling op Europees niveau niet op korte termijn kan plaatsvinden? Kortom, wat is de meerwaarde van deze overgangsmaatregel?

Overige artikelen

In art. 22.1 en 22.2 van de richtlijn staan bepalingen inzake reclame. De leden van de VVD-fractie vragen waarom deze bepalingen niet één op één worden overgenomen, in plaats van via nadere ministeriële regels een afwijkende Nederlandse inkleuring te krijgen?


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Stellingwerf (RPF), Poppe (SP), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Oplaat (VVD), Hermann (GroenLinks), Geluk (VVD), Udo (VVD), Waalkens (PvdA), Schoenmakers (PvdA), Herrebrugh (PvdA), Atsma (CDA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Dijsselbloem (PvdA). Plv. leden: Van Vliet (D66), Van Zuijlen (PvdA), Ravestein (D66), Zijlstra (PvdA), Albayrak (PvdA), Van der Steenhoven, (GroenLinks), Van Middelkoop (GPV), Kant (SP), Mosterd (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Verbugt (VVD), Cornielje (VVD), Buijs (CDA), Rietkerk (CDA), Reitsma (CDA), Patijn (VVD), Karimi (GroenLinks), Kamp (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Belinfante (PvdA), Dijksma (PvdA), De Boer (PvdA), Van Wijmen (CDA), Te Veldhuis (VVD), Duivesteijn (PvdA).

Naar boven