27 084
Wijziging van de titels 6 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (rechten en plichten echtgenoten en geregistreerde partners)

nr. 10
VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG

Vastgesteld 6 december 2000

De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 27 november 2000 overleg gevoerd met de staatssecretaris van Justitie, de heer Cohen, over het wetsvoorstel Wijziging van de titels 6 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (rechten en plichten echtgenoten en geregistreerde partners) (27 084).

Van het overleg brengt de commissie bijgaand stenografisch verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Swildens-Rozendaal

De griffier van de vaste commissie voor Justitie,

Pe

Stenografisch verslag van een wetgevingsoverleg van de vaste commissie voor Justitie

Maandag 27 november 2000

20.00 uur

De voorzitter: Dittrich

Aanwezig zijn 6 leden der Kamer, te weten:

Van de Camp, Dittrich, O.P.G. Vos, Van der Staaij, Schutte en Santi,

en de heer Cohen, staatssecretaris van Justitie.

Aan de orde is de behandeling van het wetsvoorstel:

Wijziging van de titels 6 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (rechten en plichten echtgenoten en geregistreerde partners) (27084).

Eerste termijn van de zijde van de commissie

De heerSanti(PvdA)

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor de nota naar aanleiding van het verslag, waarin hij uitvoerig ingaat op de opmerkingen over dit wetsvoorstel van de commissie, maar ook van diverse fracties. Mijn fractie was in het verslag al ingegaan op de inleiding over de twee wetsvoorstellen die met dit wetsvoorstel samenhangen, namelijk een over verrekenbedingen en een over een basisstelsel voor huwelijkse goederen. Juist omdat de twee andere, nog komende voorstellen te maken hebben met het huwelijkse vermogensrecht, kun je je afvragen of het wel verstandig is om dit wetsvoorstel voorzover het gaat om de huwelijkse voorwaarden nu te bespreken, omdat de regeling die hiermee ingevoerd wordt, bij de behandeling van de twee andere voorstellen misschien zou moeten worden gewijzigd. Het antwoord op dit punt was niet helemaal bevredigend.

In de nota naar aanleiding van het verslag was al te lezen dat verscheidene fracties zich al eerder hebben uitgelaten over de plicht tot samenwonen. Ook wij hebben al jaren geleden gepleit voor het schrappen van deze plicht, zodat wij dit onderdeel van het wetsvoorstel natuurlijk steunen. Toch blijven er ook op dit punt nog vragen over, want als je deze verplichting schrapt, kan het natuurlijk ook gevolgen hebben voor de rechten van derden. Het overgrote deel van de huwelijken wordt gesloten op basis van gemeenschap van goederen. Bij huwelijkse voorwaarden gaat het niet alleen om vermogen, maar er is veelal ook sprake van een beding dat men aan het eind van het jaar kosten van levensonderhoud en dergelijke gaat verrekenen, maar bij gemeenschap van goederen blijven nog heel wat vragen over. Is de ene partner bijvoorbeeld aansprakelijk voor de aankopen van de ander, als die in een ander huis woont? Of kan die zich daar gemakkelijk aan onttrekken? Ik zeg dit met nadruk met het oog op de bescherming van de derde die er bij de levering van goederen van uitgaat dat gehuwden beiden aansprakelijk zijn. Hij zal niet in de registers gaan nazoeken of de betrokkenen toevallig niet op verschillende adressen wonen. Mag een derde er altijd van uitgaan dat de partner die niet bij de rechtshandeling betrokken is geweest, toch aansprakelijk is, omdat in normale gevallen echtgenoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de kosten van huishouding. Daarop zou ik graag een duidelijker antwoord hebben.

Er is in de nota naar aanleiding van het verslag ook sprake van duurovereenkomsten. Daarbij moet je natuurlijk vooral denken aan huurovereenkomsten. De andere echtgenoot is van rechtswege altijd medehuurder, maar dan is het natuurlijk de vraag, wat de rechten zijn van de huurder/echtgenoot die op een gegeven moment op een ander adres gaat wonen. En hoe moet de verhuurder weten dat een van de twee vertrekt? Dat zal niet altijd even gemakkelijk te bepalen zijn, omdat niet alles wordt geregistreerd. Moet je dan niet op de een of andere manier gaan vastleggen dat men verplicht is, zoiets te melden, en niet alleen bij de burgerlijke stand, want daar zal dit sowieso wel bekend zijn, zo neem ik aan, maar ook in verband met een huurovereenkomst of andere overeenkomsten?

Mijn fractie heeft in dit verband in het verslag ook nog een vraag gesteld over vreemdelingen. Een plicht tot samenwonen van echtelieden is natuurlijk in het bijzonder voor het vreemdelingenrecht van belang. De uitleg in de nota was duidelijk, maar ik vraag me af of iemand die een verblijfsvergunning aanvraagt, niet met een beroep op antidiscriminatieverdragen zou kunnen zeggen dat deze plicht ook voor hem dient te gelden. Als dit tot vragen of procedures leidt, moet je toch een duidelijk antwoord hebben.

De heerVan der Staaij(SGP)

Voorzitter! De heer Santi zegt dat het gelet op uitspraken van zijn fractie in het verleden geen verbazing zal wekken dat zij instemt met het afschaffen van de plicht tot samenwonen van gehuwden, maar ik meen dat zijn fractie in het verleden alleen had gevraagd, na te gaan wat de noodzaak van de plicht tot samenwonen is. Ik mis eigenlijk in zijn betoog, om welke redenen zijn fractie akkoord gaat met het laten vervallen van deze plicht.

De heerSanti(PvdA)

Gelet op de ontwikkelingen in het familierecht en in het huwelijk in het bijzonder is het vanzelfsprekend om deze kant op te gaan. Onlangs is de plenaire behandeling geweest van het wetsvoorstel om paren van gelijk geslacht bij het huwelijk dezelfde rechten te geven als echtgenoten. Je ziet toch wel een verschuiving in de zienswijze op het huwelijk. Bij echtscheiding kun je bij het aanvragen van een voorlopige voorziening ook niet meer verbreking van de plicht tot samenwonen eisen. Dat hoeft ook niet meer, omdat men ervan uitgaat dat in zo'n situatie die verplichting niet meer verbroken behoeft te worden. Een belofte van eeuwige trouw betekent ook niet meer dat men per se bij elkaar zou moeten wonen. In de wet is ook opgenomen dat men niet bij elkaar behoeft te wonen als men daar bijzondere redenen voor heeft, dus op zichzelf is het niet zo vreemd om deze plicht te laten vervallen. Dit zal overigens niet betekenen dat men in de meerderheid van de gevallen zal besluiten om niet meer bij elkaar te wonen omdat die plicht er niet meer is.

De heerVan der Staaij(SGP)

Is het voor u nog wel een regel dat gehuwden feitelijk samenleven of zegt u dat de feitelijke ontwikkeling is dat men heel erg los van elkaar is komen te staan?

De heerSanti(PvdA)

Ik denk dat uit mijn antwoord blijkt dat het eigenlijk meer een vastlegging is van de praktijk dat er gevallen zijn waarin mensen niet meer gaan samenwonen. Er staat ook geen sanctie op. Het gaat er nu om, duidelijk te maken wat de gevolgen zijn als de plicht tot samenwonen vervalt.

De heerVan der Staaij(SGP)

Maar biedt de wet niet nu al voldoende mogelijkheden om niet samen te wonen, ook als gehuwden? Waarom dan aanpassing van de wet op dit punt?

De heerSanti(PvdA)

Er staat in de wet dat er bijzondere redenen moeten zijn. Ik zei ook al dat dit niet zal betekenen dat de meerderheid van de gehuwden nu niet meer zal gaan samenwonen, het wordt alleen een regel dat het geen verplichting meer is. Ik vind dat dit past in de ontwikkeling van het fenomeen huwelijk.

Voorzitter! Mijn fractie gaat ermee akkoord dat bemiddeling van een procureur voor huwelijkse voorwaarden niet meer nodig is. Wij vragen ons wel af, of dan rechterlijke toetsing of goedkeuring nog wel vereist is. Voor de goedkeuring van de statuten voor een nieuwe besloten vennootschap is in de wet opgenomen dat een notaris de statuten beoordeelt. Hij vraagt dan alleen nog aan het ministerie een verklaring van geen bezwaar, het ministerie beoordeelt de statuten niet meer inhoudelijk. Je zou de rechterlijke toetsing hiermee kunnen vergelijken. De rechter zal de voorwaarden niet heel precies beoordelen; er wordt in de nota toegegeven dat er zelfs fouten worden gemaakt. De positie van de rechter is dus veranderd. Graag een reactie van de staatssecretaris hierop. Dit punt behoeft overigens niet meteen al bij dit wetsvoorstel aangepakt te worden, maar misschien kan deze gedachte wel bij de twee volgende wetsvoorstellen worden betrokken.

Artikel 84 gaat over de kosten van huishouding. Hierbij is vooral de positie van de vrouw in het geding, die meestal degene is die geen betaalde baan heeft of slechts in deeltijd werkt. Van dit artikel blijft het eerste lid gehandhaafd, maar er wordt de mogelijkheid geschapen om hiervan bij schriftelijke overeenkomst af te wijken. In de praktijk worden er in zulke gevallen vaak regelingen opgenomen waar men spijt van krijgt, terwijl zulke regelingen maar één keer worden vastgesteld. Hetzelfde geldt eigenlijk voor huwelijkse voorwaarden, die ook niet meer gewijzigd worden. Je vraagt je af hoe deze situatie in de praktijk zal worden opgelost, zeker als er geen notaris aan te pas komt. Wie zal de positie van de zwakkere partij in dezen gaan beschermen? Het lijkt mij overigens van groot belang om op het punt van het huwelijkse vermogensrecht en de kosten van huishouding wat meer voorlichting te geven, als deze regeling wordt ingevoerd.

De heerVos(VVD)

Voorzitter! Titel 6 van Boek 1 BW kan misschien worden aangeduid als de motorkamer van het recht voor partners in een huwelijkse relatie of met geregistreerd partnerschap. In het recht wordt geregeld wat de partners van elkaar mogen verwachten, c.q. waarop zij recht kunnen doen gelden. Het gaat daarbij om voor de relatie zeer relevante onderwerpen, zoals de eventuele kinderen, het huishouden, de kosten daarvan, de gezamenlijke woning en het bestuur van de gemeenschap van goederen. Dit onderdeel van het recht dient niet betuttelend te zijn, het dient randvoorwaarden te formuleren dan wel in bescheiden mate aan te vullen op de onderdelen die niet door de partners zelf zijn uitonderhandeld of besproken. Met het wetsvoorstel wordt wijziging van dit onderdeel van het recht beoogd. Het is zeer plezierig, erover met de staatssecretaris van gedachten te kunnen wisselen.

De VVD stemt in met de voorgestelde wijziging van artikel 82. Het uitgangspunt is dat de echtgenoten over en weer verantwoordelijk zijn voor de kinderen die zich met instemming van beide partners in het gezin bevinden. Deze verplichting strekt zich uit tot biologische kinderen, stief- en/of pleegkinderen. In de memorie van toelichting is terecht toegevoegd dat de wet de kinderen op een aantal plaatsen rechtstreeks een recht op hun ouders geeft. Ook als de ouder niet meer tot een gezin behoort, blijft hij jegens de kinderen tot wie hij in een familierechtelijke betrekking staat, verplicht om te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding. In dit artikel wordt echter bepaald dat beide partijen verantwoordelijk zijn voor de kinderen die zij tezamen bij hun gezin hebben betrokken, en dat zij de kosten van verzorging en opvoeding van deze kinderen dienen te regelen. Prima.

In het wetsvoorstel wordt verder voorgesteld, de verplichting tot samenwonen in artikel 83 te laten vervallen. Op zichzelf is hier natuurlijk veel voor te zeggen. Het is niet aan de wetgever om voor te schrijven, hoe partijen hun samenwoning tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap regelen. Indien de partners bijvoorbeeld kiezen voor een LAT-relatie in gehuwde vorm, is dat uiteraard hun eigen beslissing en verantwoordelijkheid. Aan de andere kant kan een verplichting tot samenwonen ook weinig kwaad. In de rechtspraak en de litteratuur wordt reeds aangenomen dat deze verplichting niet dwingend-rechtelijk is. Partijen kunnen hiervan naar eigen bevinden afwijken en een directe sanctie op het niet nakomen van deze verplichting ontbreekt.

Het is opvallend dat het kabinet dit voorstel op voorhand heeft toegezonden aan een commissie van personen uit wetenschap, advocatuur en notariaat. Deze commissie heeft, zo begrijp ik, voorgesteld niet uit te gaan van een verplichting tot samenwonen, maar van een wettelijk vermoeden van samenwonen. De VVD neigt ernaar, ook deze mogelijkheid te kiezen. Hoe partijen op dit vlak hun relatie vormgeven, is aan hen zelf. Derden staan erbuiten. De vrijheid van de partners moet er echter niet toe leiden dat het voor derden onnodig ingewikkeld wordt gemaakt, met hen te communiceren. Het is goed verdedigbaar dat een derde, indien hij met het adres van een van de partners bekend is, ervan mag uitgaan dat ook de andere partner op dat adres aanspreekbaar c.q. bereikbaar is, behoudens bewijs van het tegendeel. Het is mij tot op heden niet duidelijk genoeg, welk bezwaar het kabinet heeft tegen het rechtsvermoeden van samenwonen. Ik verzoek de staatssecretaris dan ook, opnieuw een toelichting te geven, en dan gaat het met name om de belangen van derden.

Na de herintroductie van het eerste lid van artikel 84 in zijn oude vorm zijn de wijzigingen van dit artikel beperkt gebleven. Het tweede lid wordt enigszins gewijzigd en het zesde lid, waarin een sanctie is aangegeven, vervalt mijns inziens op goede gronden.

In het wetsvoorstel wordt voorgesteld, de artikelen 85 en 86, waarin de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de kosten van de huishouding wordt geregeld, te laten vervallen. De redenering op grond waarvan deze artikelen worden geschrapt, komt mij nog steeds niet echt overtuigend over. Ik heb begrepen dat de ratio van deze bepaling is dat de wetgever de schuldeisers van de huishouding niet heeft willen belasten met het risico dat de partner die de verbintenis is aangegaan, onvoldoende verhaalsmogelijkheden biedt. Bovendien speelt hierbij een rol dat beide partners van de prestatie van de schuldeiser voordeel zullen hebben. De ratio is dus dat schuldeisers niet de dupe behoeven te worden als een van de twee te weinig centen heeft om z'n verplichtingen na te komen. Wel, daar is iets voor te zeggen.

In de memorie van toelichting wijst het kabinet op twee argumenten om deze artikelen toch te schrappen. Het komt volgens het kabinet niet vaak voor dat de betaling van schulden ten behoeve van de gewone gang van de huishouding niet dadelijk geschiedt. Dus in het algemeen geldt "boter bij de vis", zo wordt er gesuggereerd. Deze opvatting lijkt mij niet geheel binnen de realiteit. Het is volgens mij niet onaannemelijk dat vooral bij sociaal zwakkere gezinnen bij een tekort aan financiële middelen zeer ruim op krediet wordt gekocht bij de postorderbedrijven die in Nederland actief zijn. Bij iedere schuldensanering zijn de twee bekendste van deze bedrijven zeer prominent betrokken. Bij veel schuldsaneringen zijn er behoorlijke problemen. Ook bij de aanschaf van witgoed en bruingoed, die een onderdeel vormt van de gewone gang van zaken in een huishouding, zijn er soms ruime kredietmogelijkheden, die ook ampel worden gebruikt. Daarnaast kan de vraag rijzen of het maatschappelijk onaanvaardbaar is om schuldeisers bij de kosten van de gewone gang van de huishouding niet een iets sterkere verhaalspositie te geven. Bedrijven die op dit vlak zaken leveren, kunnen dan ook iets meer bedrijfsrisico lopen. En de huishouding van de partners is misschien iets kredietwaardiger.

Het tweede argument van de regering is dat er geen aanleiding is, hierbij onderscheid te maken tussen gehuwde partners en samenwonenden. Het ongehuwd samenwonen is echter volgens mij een in hoge mate emotionele band, sterk vergelijkbaar met de motieven die men heeft om een huwelijk of een geregistreerd partnerschap aan te gaan, maar de juridische band van het ongeregistreerd samenwonen als zodanig is zwak, die is nauwelijks geregeld. In dat kader is het niet onlogisch dat de werking tegenover derden van die samenlevingsvorm ook wettelijk beperkter is. Het onderscheid is dus best te verklaren, het past in de structuur.

De achtergrond van het laten vervallen van deze artikelen is nog niet geheel duidelijk en de VVD heeft er op voorhand wel wat bezwaren tegen. Wij nodigen de staatssecretaris uit, hierop nog eens uitgebreid in te gaan.

Bij artikel 118 en volgende gaat het om het feit dat je staande het huwelijk huwelijkse voorwaarden kunt maken. De VVD gaat akkoord met het wijzigen van deze artikelen, maar er is nagenoeg geen dringende reden om dat op dit moment te doen.

Ik concludeer. Met name wat de artikelen 83, 85 en 86 betreft hebben wij fundamentele bedenkingen. Wellicht is het verstandig, dit wetsvoorstel nog eens op de tekentafel te leggen en na te gaan of de positie van derden niet te veel nadeel zal ondervinden van de nu voorgestelde wijzigingen.

De heerVan de Camp(CDA)

Voorzitter! Sedert het aantreden van het eerste paarse kabinet is er stevig het mes gezet in de bestaande huwelijkswetgeving. Er is zelfs wel gesproken van het "kappen van dor hout". Mijn fractie bekijkt dit wetsvoorstel met enigszins gemengde gevoelens. Het is goed dat de huwelijkswetgeving gelet op de veranderingen in de samenleving kritisch tegen het licht wordt gehouden. Wat niet meer voldoet, moet worden gewijzigd, maar wat van waarde is, moet overeind blijven. De duurzaamheid van het huwelijk, mede wettelijk vorm gegeven door de samenwoonplicht, moet wat ons betreft in de wet blijven. In navolging van mijn collega Vos loop ik het wetsvoorstel verder artikelsgewijs langs.

Het nieuwe artikel 82 leidde bij onze fractie aanvankelijk tot nogal wat vragen. Deze betroffen met name de vervanging van het begrip "hun kinderen" door "tot het gezin behorende kinderen" en de beperking tot "minderjarige kinderen". Ik begrijp dat de zorg voor meerderjarige tot het gezin behorende kinderen via artikel 392 van Boek 1 BW is geregeld. Maar is het niet verwarrend dat artikel 82 een andere suggestie wekt, namelijk dat die zorgplicht er niet is? Ook met betrekking tot de verandering van "hun kinderen" in "tot het gezin behorende kinderen" heb ik nog een vraag. Klopt het dat er met de verandering in het wetsartikel alleen wordt beoogd, te voorkomen dat huwelijkspartners zich aan de zorgplicht tegenover kinderen kunnen onttrekken wanneer er geen familierechtelijke betrekkingen tussen hen en die kinderen bestaan?

Het schrappen van de in artikel 83 opgenomen verplichting tot samenwonen voor gehuwden. De CDA-fractie constateert – en ik refereer hierbij nog even aan pagina 6 van de nota naar aanleiding van het verslag – dat een aantal fracties de verplichting tot samenwoning van gehuwden niet wenst te schrappen. De staatssecretaris stelt voor om dit wel te doen. Hij hanteert hiervoor een aantal argumenten. Echtgenoten kunnen in onderling overleg nu al besluiten niet samen te gaan wonen. Op niet samenwonen staat geen formele sanctie. Mede door andere leefvormen – ik denk aan geregistreerd partnerschap en aan de openstelling van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht – heeft het huwelijk een ander karakter gekregen.

Wij blijven van mening dat het samenwonen nu juist een wezenlijk kenmerk van het huwelijk is. Zonder het samenwonen van de huwelijkspartners kan geen geloofwaardige invulling worden gegeven aan de in artikel 81 omschreven verplichting tot wederzijdse getrouwheid, hulp en bijstand. Kan de staatssecretaris uitleggen waarom hij vindt dat deze verplichting zonder samenwonen nog inhoud heeft? Waarom blijven deze begrippen eigenlijk wél in de wet staan?

Dat de staatssecretaris de toelating van paren van gelijke geslacht tot het huwelijk als argument hanteert om de plicht tot samenwonen voor gehuwden te laten vervallen, is merkwaardig te noemen. Op grond van welke gegevens gaat hij ervan uit dat er een verband is tussen de openstelling van het huwelijk en het schrappen van de samenwoonplicht?

Een andere merkwaardige redenering van de staatssecretaris behelst zijn stellingname dat enerzijds artikel 83 kan vervallen en anderzijds andere wettelijke regelgeving huwelijkspartners toch kan verplichten tot samenwonen, zoals in het vreemdelingenrecht. Volgens de staatssecretaris is dit geen discriminatie, omdat de plicht tot samenwonen dan niet voortvloeit uit het huwelijk op zichzelf, maar uit die andere wettelijke verplichtingen. De wetgever bevordert hiermee in onze ogen het bestaan van verschillende typen huwelijk: trouw je met iemand uit het buitenland, dan is er een samenwoonplicht, trouw je met een Nederlander, dan is die plicht er niet meer. Mijn fractie vindt dit geen houdbare stelling. Vandaar dat zij het amendement van de SGP op stuk nr. 7 mede heeft ondertekend.

De heerDittrich(D66)

Uw fractievoorzitter heeft bij de algemene politieke beschouwingen als thema gekozen, de verantwoordelijkheid daar te leggen waar die thuishoort: bij de burgers. Wat is nu de reden om hiervan af te zien als het gaat om samenwonen? Als twee mensen die getrouwd zijn of hun partnerschap hebben laten registreren, samen vinden dat zij niet in één huis moeten gaan wonen, waarom vindt het CDA dan dat de overheid, de wetgever hun toch die plicht zou moeten opleggen?

De heerVan de Camp(CDA)

Ik denk dat de verantwoordelijkheid van de individuele burger die mijn fractievoorzitter bij de algemene politieke beschouwingen aan de orde heeft gesteld, er niets aan afdoet dat je bij een huwelijk of een geregistreerd partnerschap ook een andere verantwoordelijkheid jegens elkaar aangaat, en gelet op de relatie met de artikelen 85 en 86 ook jegens derden, als ik mijn collega's Santi en Vos goed begrijp. Ik zie deze zaken dus niet in tegenstelling tot elkaar, maar in elkaars verlengde. Het gaat om een bijzondere overeenkomst tussen twee mensen.

Dan de wijziging van de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen afspraken omtrent de huishoudkosten door middel van een schriftelijke overeenkomst. Het nieuwe artikel 84 is in veel opzichten een verbetering, een modernisering die recht doet aan de gewijzigde economische positie van de echtgenoten. Toch is er een risico in dit voorstel omdat het zo sterk uitgaat van economisch zelfstandige echtgenoten. In het nieuwe artikel 84 wordt immers voorgesteld dat afspraken over huishoudkosten die in de huwelijkse voorwaarden zijn vastgelegd, door middel van een schriftelijke overeenkomst tussen de huwelijkspartners kunnen worden gewijzigd. Tussenkomst van een rechter of een notaris is dan niet meer noodzakelijk. De CDA-fractie vraagt zich in gemoede af of hiermee de belangen van de zwakkere partner niet kunnen worden geschaad. Heeft de staatssecretaris wel voldoende rekening gehouden met bevolkingsgroepen met een achterstand? Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan allochtone culturen waarin de positie van de vrouw niet altijd vanzelfsprekend gelijk is aan die van de man.

Ik kom op het niet-samenwonen als gevolg van het onredelijk gedrag van een van de echtgenoten. Het huidige artikel 84, zesde lid, bepaalt dat een echtgenoot die zijn partner op onredelijke gronden verlaat, kan worden verplicht om in de kosten van het levensonderhoud van die partner bij te dragen. Dit terwijl hij of zij geen recht meer heeft op een bijdrage in de kosten van de huishouding door die partner. De staatssecretaris wil deze bepaling schrappen, omdat in het wetsvoorstel de plicht tot samenwonen vervalt en omdat hier op ouderwetse wijze wordt gerefereerd aan de schuldvraag die elders in het huwelijksrecht is uitgebannen. Vanuit CDA-perspectief moet hier opnieuw de kritische vraag worden gesteld of de belangen van de zwakkere huwelijkspartner hiermee wel zijn gediend.

Dan het schrappen van de minimale termijn van één jaar voor het mogen wijzigen van de huwelijkse voorwaarden na de huwelijksvoltrekking. De staatssecretaris acht het, vanwege de noodzakelijke tussenkomst van de rechter en de notaris, niet waarschijnlijk dat gehuwden bij voortduring hun huwelijkse voorwaarden gaan wijzigen. Duidelijk is wel dat de samenleving er belang bij heeft dat huwelijkse voorwaarden niet voortdurend wijzigen. Zou de wetgeving toch niet op enigerlei wijze een rem op de wijziging van huwelijkse voorwaarden moeten inbouwen?

Ik kom op de rechterlijke goedkeuring voor het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk. De staatssecretaris stelt voor om in artikel 119 de rechterlijke goedkeuring voor het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk alleen te handhaven om te voorkomen dat huwelijkse partners hiertoe al te lichtzinnig overgaan of dat de belangen van schuldeisers worden geschaad. De rechter mag dan niet, zoals volgens het huidige artikel nog wel kan, zijn goedkeuring aan de wijziging of opstelling van huwelijkse voorwaarden weigeren vanwege het ontbreken van een redelijke grond daartoe. Volgens de staatssecretaris is de toetsingsgrond "redelijke grond" te vaag en biedt deze rechters te weinig houvast. Ook hier geldt dat in onze ogen de belangen van de zwakkere partij binnen een huwelijk sterk in het geding zijn.

Ik sluit af. Het voorstel van wet pakt waarschijnlijk goed uit voor de zich individualiserende Nederlanders die "wel wat" met een ander willen hebben, maar niet al te vast. Vooral niet te veel verplichtingen. Bovendien is het voorstel van wet compleet afgestemd op de weerbare mondige mens, die zichzelf uitstekend kan redden en de wegen in het recht kent. Mogelijkheden voor wetshandhavers om de zwakkere partij een helpende hand toe te steken – men denke aan die onredelijke grond – worden geschrapt.

De heerDittrich(D66)

De vaste Kamercommissie heeft zich laten bijstaan door prof. Stille. Bij complexe, specialistische wetgeving is het gebruikelijk dat de commissie de hulp van een deskundige inroept. In de nota naar aanleiding van het verslag vermeldt de staatssecretaris dat hij het conceptwetsvoorstel aan allerlei deskundigen heeft gestuurd, waaronder prof. Stille, maar dat hij daarop geen reactie heeft ontvangen. Waarom schrijft de regering dat eigenlijk? Wat is daar de gedachtegang achter? In de nota wordt de opvatting van prof. Stille herhaaldelijk aangehaald. Ik proefde een kritische noot in de zin dat wij als commissie misschien niet een deskundige zouden moeten inschakelen die heel erg geprononceerde standpunten heeft. Als ik het verkeerd heb gezien, hoor ik dat graag.

In artikel 82 gaat het om de plicht tot verzorging en opvoeding van kinderen. Het gaat om de verplichting van de echtgenoten jegens elkaar. De kinderen kunnen op andere artikelen een beroep doen. Mijn fractie gaat akkoord met de ruime uitleg van het begrip "gezin", zoals deze in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gegeven. Door het toevoegen van het woord "minderjarig" aan artikel 82 komt een verduidelijking tot stand. Het antwoord op de vragen naar de meerderjarige wilsonbekwame kinderen is mij niet geheel duidelijk. Uit de uitleg kan ik niet afleiden of zij nu wel of niet onder artikel 82 zullen vallen. Als wij het woord "minderjarig" letterlijk nemen, is dat niet het geval, maar de uitleg lijkt ruimte open te laten.

Wat ik ook onduidelijk vond, was de uitleg rond de biologische ouder die echtgenoot noch geregistreerd partner is. Op pagina 5 van de nota naar aanleiding van het verslag staat dat artikel 82 alleen in de verhouding van echtgenoten en geregistreerde partners onderling geldt. Als de biologische ouder geen dergelijke relatie met de moeder heeft gehad, is artikel 82 niet van toepassing geweest. Ik vind dat een onduidelijke formulering. Wordt met een dergelijke relatie specifiek op het formele huwelijk of het formele geregistreerd partnerschap gedoeld? Hoe verhoudt zich dit tot biologische ouders die niet getrouwd zijn en evenmin een geregistreerd partnerschap hebben?

De staatssecretaris schrijft dat eigenlijk iedereen het erover eens is dat artikel 82 ook gaat om de financiële kant van de zaak, maar dat dit niet in het artikel is terug te lezen. Met name nu er een nota van wijziging op artikel 84 is gekomen – het eerste lid van de huidige wet komt terug – is het belangrijk dat ook in artikel 82 tot uitdrukking komt dat het niet alleen gaat om hulp en bijstand, maar ook om financiële verplichtingen. Ik heb daartoe een amendement ingediend.

Artikel 83 is het samenwoonartikel. Met het schrappen van de verplichting tot samenwonen gaat een wens van de fractie van D66 in vervulling. Overigens niet alleen van mijn fractie, want ik kan mij nog heel goed de behandeling van de nota Leefvormen herinneren, waarbij de toenmalig woordvoerder van de VVD, mevrouw Van der Stoel, warme woorden sprak over het schrappen van de samenwoonverplichting. Daarbij werden termen gebezigd als het kappen van dor hout. Ook de PvdA-fractie sprak er bij monde van mevrouw Van der Burg over. Een grote Kamermeerderheid vond dat de samenwoonverplichting kon vervallen. Het verbaasde mij dus enigszins de heer Vos te horen zeggen dat het wetsvoorstel nog maar eens goed tegen het licht moest worden gehouden. Het is door de drie paarse fracties in gang gezet. De regering is aan het werk gezet. Dan komt er een wetsvoorstel en dan lijkt het alsof de VVD aan het terugkrabbelen is.

De heerVos(VVD)

Ik heb niet de indruk dat in het genoemde debat de positie van derden een rol heeft gespeeld. Het is liberaal om te zeggen dat de partners een grote onderlinge vrijheid hebben, maar als die vrijheid een externe werking heeft, is enige voorzichtigheid geboden. De rechten van derden kan geweld worden aangedaan door de wijze waarop de zaak nu geschrapt wordt. Het compromis dat de commissie heeft voorgesteld, vind ik een prima weg.

De heerDittrich(D66)

Als twee mensen zelf beslissen om niet samen te leven, terwijl zij wel getrouwd of geregistreerd partner zijn, krijgen zij van de VVD de verplichting opgelegd om wél samen te leven, omdat dat wellicht voor derden wat makkelijker zou zijn.

De heerVos(VVD)

Dat hoort u mij niet zeggen. Ik betoog dat ik het voorstel van de deskundigencommissie, waarin het rechtsvermoeden van samenwoning wordt gehanteerd, goed vind. In het verslag heb ik gevraagd of derden er niet van uit zouden mogen gaan dat het gaat om een echtelijke woning. De essentie is: wat partijen doen, bekijken zij zelf, maar wij moeten aandacht besteden aan de derdenwerking. Een rechtsvermoeden van samenwoning behoudens bewijs van het tegendeel lijkt mij een prima gedachte.

De heerDittrich(D66)

De regering gaat in op dat rechtsvermoeden op pagina 6 van de nota naar aanleiding van het verslag. Er zijn twee soorten: rechtsvermoedens die intern werken tussen beide echtelieden of partners, en rechtsvermoedens die een derdenwerking hebben. Van beide wordt geconstateerd dat een rechtsvermoeden dat weer te weerleggen is, voor verwarring kan zorgen. Dit strookt niet met de individualisering, waarin mensen zelf hun relatie kunnen vorm geven zonder dat de overheid daar een dwingende norm voor oplegt. Als twee mensen ervoor kiezen te trouwen, maar niet samen willen leven, moet de overheid niet zeggen: dat moet je toch doen.

De heerVos(VVD)

U hebt mij horen zeggen dat ik niets afdoe aan de vrijheid van partijen om onderling hun huwelijk naar hun voorkeur in te kleden. Buiten de relatie zijn er echter derden. Ik vraag mij af of het derden niet moeilijker wordt gemaakt door de vrijheid die wij aan de partners geven. Het compromis van de commissie klinkt mij sympathiek in de oren.

De heerDittrich(D66)

Mij niet. Ik vind dat de overheid hier buiten moet staan. Ik vind dat mensen dat zelf moeten kunnen regelen. Als wij dan toch een samenwoonverplichting in de wet handhaven, dan worden mensen als wetsovertreder gekenschetst wanneer zij niet samenleven, terwijl zij daar heel goede redenen voor kunnen hebben. Als het artikel in de wet wordt gehandhaafd, heeft het een hoogst symbolische werking. In de huidige praktijk wonen veel gehuwde mensen niet samen. Hoe moet zoiets dan worden gehandhaafd?

De heerVos(VVD)

Heeft u mij horen pleiten voor het handhaven van de verplichting tot samenwonen of heeft u mij horen pleiten van het alternatief van de adviescommissie? U suggereert het eerste, maar het is het tweede.

De heerDittrich(D66)

U pleit voor een rechtsvermoeden dat partijen samenwonen. Dat moet een wettelijke grondslag hebben. Ik ben benieuwd hoe u dat vorm zou willen geven. Nogmaals, de fractie van D66 ziet daar niets in. Wij vinden het erg belangrijk dat de samenwoonverplichting wordt opgeheven en wij zijn het dan ook eens met de regering, zij het dat ik wel een vraag heb over het vreemdelingenrecht. Het is belangrijk dat daarin wél die eis wordt gesteld, met name om te ontdekken hoe serieus een relatie is die iemand wil aangaan met iemand van buiten de EU. In die zin is de eis proportioneel. Wij denken niet dat sprake is van discriminatie als wij vreemdelingen vergelijken met mensen die met een verblijfsvergunning in Nederland wonen. Wil de staatssecretaris het nog eens helder onder woorden brengen?

De heerVan der Staaij(SGP)

U zei daarnet: in het verleden is het door een meerderheid van de Kamer gezegd, de regering had het schrappen van de samenwoningsplicht alleen nog maar uit te voeren. Er is echter een commissie die hier inhoudelijk over heeft nagedacht en niet tot de conclusie is gekomen dat de samenwoonverplichting moet worden opgeheven. Heeft u die argumentatie ook in uw overwegingen betrokken?

De heerDittrich(D66)

Ja. Het was ook absoluut niet mijn bedoeling om te zeggen dat de meerderheid van de Kamer het in 1995 en 1996 naar voren heeft gebracht en dat dús de regering tot uitvoering moest overgaan. Ik heb bedoeld te zeggen dat de meerderheid van de Kamer de regering daartoe gestimuleerd heeft. Vervolgens zijn het advies en het wetsvoorstel opgesteld. Daarbij heeft de regering een eigen afweging gemaakt. Ik kan het mij heel goed voorstellen dat de regering daarbij ook gekeken heeft naar het draagvlak in de Kamer. Als degenen die de regering daartoe geïnspireerd hebben, plotseling een ander standpunt gaan innemen, kunnen wij ons de vraag stellen of het wel op een zorgvuldige manier is gegaan. Ik heb de heer Vos horen zeggen dat hij de regering in overweging geeft om dingen opnieuw te bekijken. Daarmee neemt hij wel erg veel afstand van de oorspronkelijke stellingname van de VVD-fractie.

De heerVan der Staaij(SGP)

Wij weten dat bij de VVD op dit punt wel eens wat in beweging is. De meningen zijn niet altijd conform die in de vorige periode. Wie weet is hier sprake van voortschrijdend inzicht.

De heerVos(VVD)

Ik voeg alleen een element toe dat nog niet aan de orde is geweest. Ik wijk niet af van het oorspronkelijke standpunt, maar ik voeg de derdenwerking toe.

De heerDittrich(D66)

Bij de artikelen 85 en 86 heb ik u toch echt horen pleiten voor een nadere overweging. U noemde de formulering niet overtuigend. Dat noem ik afstand nemen van het wetsvoorstel.

De heerVos(VVD)

Dat heeft u goed gehoord.

De heerDittrich(D66)

Dat lijkt op een zigzagkoers.

Ik kom bij artikel 84. De fractie van D66 gaat akkoord met de nota van wijziging. Wat wij nog wel een moeilijk punt vinden, is dat huishoudelijke arbeid niet op geld waardeerbaar wordt gesteld. De regering heeft iedereen gevraagd om daarnaar te kijken, maar niemand komt eruit. Dat betekent dat vrouwen die alleen in het huishouden werken bij een scheiding wellicht onderbedeeld raken, omdat die huishoudelijke arbeid niet echt goed in geld is uit te drukken. Staatssecretaris Verstand is op dit moment bezig met de emancipatienota. Wat vindt zij van deze artikelen? Zij heeft in allerlei interviews gezegd dat het huwelijksvermogensrecht gewijzigd zou moeten worden. Ik zou graag horen of die emancipatietoets is meegenomen.

De artikelen 85 en 86 ter bescherming van crediteuren worden geschrapt. Het zijn bijzonder ingewikkelde artikelen die tot heel lastige procedures aanleiding kunnen geven. Door het schrappen ervan komt de wet consistent in elkaar te zitten en wint zij aan inzichtelijkheid.

De heerVan der Staaij(SGP)

Voorzitter! Het wetsvoorstel waarover wij vanavond spreken, staat niet op zichzelf. Het maakt deel uit van een drieluik aan wetsvoorstellen die de modernisering van het huwelijksvermogensrecht beogen. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat het wetsvoorstel over verrekenbedingen inmiddels voor advies aan de Raad van State is voorgelegd. De voorbereiding van een derde wetsvoorstel, dat over de regeling van het basishuwelijksvermogensstelsel gaat, vraagt meer tijd. In de memorie van toelichting is aangegeven dat het wetsvoorstel aan het einde van dit jaar naar de Raad van State zou worden gezonden. Is dat nog steeds de verwachting of is het tijdpad aangepast?

Het wetsvoorstel dat vanavond op de agenda staat, bestaat uit twee onderdelen van verschillende aard. De eerste groep wijzigingen ziet op titel 6 van Boek I BW, dat de rechten en plichten van echtgenoten betreft. Verder worden wijzigingen aangebracht in titel 8, waarin de huwelijkse voorwaarden worden geregeld. In de Kamerstukken is over beide onderdelen reeds uitvoerig van gedachten gewisseld. Graag spreek ik mijn waardering uit voor de in het algemeen uitgebreide en nauwgezette reactie op de schriftelijke inbreng. Dat neemt niet weg dat onze vragen bij en bezwaren tegen een aantal wijzigingen niet weggenomen zijn.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel over het geregistreerd partner schap is indertijd toegezegd dat een aantal bepalingen, waaronder die over de rechten en plichten van echtgenoten, heroverwogen zou worden. Daar is ook een commissie voor in het leven geroepen. Dor hout zou gekapt moeten worden. Het kapmes van de regering heeft ook de samenwoningsplicht van echtgenoten geraakt. De regering stelt voor, artikel 83 te laten vervallen, waarin staat dat echtgenoten jegens elkaar tot samenwoning verplicht zijn. Hiermee gaat de regering verder dan de commissie rechten en plichten van echtgenoten adviseerde. Gaat het hier werkelijk om dor hout of wordt het kapmes hier ten onrechte ingezet? De SGP-fractie houdt het op het laatste. Vandaar dat ik samen met de collega's Schutte en Ross een amendement heb ingediend om de samenwoningsplicht en de daarmee verband houdende bepalingen te handhaven.

De SGP-fractie is niet van mening dat dit artikel niet meer van deze tijd zou zijn of, anders gezegd, dat er feitelijke ontwikkelingen zijn die de afschaffing kunnen billijken. Is in de praktijk gebleken dat dit artikel op problemen stuit? Artikel 83 bevat geen absolute samenwoningsverplichting, maar geeft wel een duidelijke regel, waarop uitzonderingen mogelijk zijn. De tekst van deze bepaling bevat al een "tenzij". De samenwoningsplicht geldt namelijk niet indien gewichtige redenen zich daartegen verzetten. Blijkens het tweede lid van artikel 85 gaat de wetgever ervan uit dat echtgenoten in onderling overleg het besluit kunnen nemen om niet samen te wonen.

Kennelijk leven bezwaren tegen een samenwoningsplicht in de praktijk evenmin in andere landen. In ons omringende landen als België en Frankrijk staat de plicht in de wet en zijn er geen plannen om deze af te schaffen. Dat roept de vraag op waarom Nederland hier een buitenbeentje wil zijn.

Het uitgangspunt dat echtgenoten samenwonen, tenzij gewichtige belangen zich daartegen verzetten, kan moeilijk achterhaald heten. Ook in andere bepalingen wordt van dit uitgangspunt uitgegaan. Geeft de staatssecretaris niet zelf aan dat ook in de regeling van artikel 84, waar het gaat over de kosten van een huishouding, steeds wordt verondersteld dat in het algemeen echtgenoten zullen samenwonen? Ook op andere plaatsen in de regelgeving wordt de eis van samenwoning gesteld of wordt samenwoning van gehuwden als uitgangspunt genomen. Het voorbeeld van het vreemdelingenrecht is al genoemd. De commissie heeft als voorbeeld verwezen naar fiscale regelgeving. Het is de vraag of geheel overzien wordt wat de consequenties zijn voor de rechtvaardiging van handhaving van de eis van samenwonen als de samenwoningsplicht wordt geschrapt en daarmee deze ankerplaats voor de overige regelgeving vervalt. Door prof. Van der Burght is de vraag gesteld of het schrappen van de verplichting tot samenleving wel voldoende is bezien in het totale licht van de wettelijke voorschriften die gevolgen verbinden aan het al dan niet samenleven.

Het feit dat de verplichting tot samenwoning niet rechtstreeks van een sanctie is voorzien, vormt evenmin een valide argument voor afschaffing. Datzelfde geldt immers ook voor de kernbepaling die artikel 81 geeft. Volgens deze bepaling zijn echtgenoten elkaar getrouwheid verschuldigd. Terecht wil de regering deze kernbepaling, die een uitdrukkelijke normerende betekenis heeft en mede de inhoud van het huwelijk bepaalt, onaangetast laten. Aan de grote betekenis van deze bepaling doet het ontbreken van een sanctie niet af. Voor de samenwoningsverplichting geldt bovendien dat een indirecte sanctieverplichting in artikel 84, zesde lid, is opgenomen. Immers, daarin wordt een alimentatieplicht in het leven geroepen voor het geval dat zonder redelijke grond niet wordt samengewoond.

Het kabinet wijst erop dat de samenlevingsplicht vooral symbolische waarde heeft. Dit is evenmin een deugdelijk argument voor afschaffing. Opmerkelijk is overigens dat niet de concrete rechtsgevolgen, als wel de symboliek van het huwelijk voor de regering aanleiding was om in het wetsvoorstel inzake het zogenaamde homohuwelijk voor te stellen, het huwelijk voor paren van gelijk geslacht open te stellen. De symbolische waarde wordt nu echter in stelling gebracht voor de afschaffing van een bepaling die mede de betekenis van het huwelijk bepaalt. Ik kan het in dit verband niet nalaten ook even over het standpunt van de VVD te spreken. Ik kan mij goed herkennen in het VVD-standpunt in het verslag naar aanleiding van dit wetsvoorstel. Daar staat dat de symboolfunctie van het artikel niet bijzonder bezwaarlijk is: "Gesteld kan worden dat de wetgever daarmee benadrukt dat het huwelijk een zodanig hechte relatievorm is, dat partijen als karakteristiek in beginsel samenwonen."

In de nota naar aanleiding van het verslag plaatst de regering het schrappen van de plicht tot samenwoning van echtgenoten mede in het licht van de openstelling van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht, waardoor het wezen van het huwelijk is gewijzigd. De schrapping van de samenwoningsplicht zou getuigen van eenzelfde, minder inhoudelijke opvatting van het huwelijk. Ik kan die redenering niet goed volgen. Ik begrijp niet waarom de regering hiermee afscheid zou willen nemen van het uitgangspunt dat gehuwden samenleven. Graag een nadere toelichting op de terugtred van de regelgever.

De SGP ziet niet alleen geen deugdelijke reden voor afschaffing ervan, maar zou het zelfs ernstig betreuren als deze bepaling geschrapt wordt. Het samenleven van man en vrouw vormt een waardevol en wezenlijk kenmerk van het huwelijk. De samenwoningsplicht geeft uitdrukking aan de intensiteit en duurzaamheid van de huwelijksverhouding. Het samenleven van man en vrouw vormt, anders gezegd, een essentieel element van het huwelijk. Vanuit onze Bijbels genormeerde visie op het huwelijk gaat het hier niet om een bijkomende kwestie, maar is opnieuw het wezen, het karakter en de betekenis van het huwelijk in het geding. Vandaar dat wij ook zwaar aan deze kwestie tillen.

Met het afschaffen van de samenlevingsplicht wordt volgens de SGP een verkeerd signaal gegeven. De sociale samenhang in de samenleving is gediend met de revitalisering van het huwelijk en niet met het stelselmatig wegnemen van de wezenlijke kenmerken ervan. Het schrappen van de samenwoningsverplichting leidt tot een verdere erosie van het wettelijk huwelijk. Met het geregistreerd partnerschap heeft de wetgever zich beijverd om samenwonen zonder huwelijk mogelijk te maken. Daarmee is de positie van het huwelijk reeds ondermijnd. De invoering van het huwelijk voor paren van hetzelfde geslacht zal, als ook de Eerste Kamer ermee zal instemmen, het geslachtelijk onderscheid als het wezenskenmerk van het wettelijk huwelijk wegnemen. Met de opheffing van de samenwoningsplicht, waarbij een huwelijk zonder samenwonen zou resulteren, zou opnieuw een juridisch kenmerk van het huwelijk verdwijnen. Die achtereenvolgende voorstellen leiden ertoe dat het huwelijk zoals wij dat kenden, steeds verder wordt afgebroken. En dat betreuren wij.

De heerDittrich(D66)

U sprak van symbolische werking in twee verbanden. Aan de ene kant wordt gezegd dat openstelling van het huwelijk belangrijk is, omdat het huwelijk een symbool is. Daarom redeneerden de voorstanders van een homohuwelijk dat het belangrijk was dat mensen van gelijk geslacht tot het huwelijk kunnen toetreden. Aan de andere kant wordt de symbolische werking hier tegen het wetsvoorstel gebruikt. Dat zijn echter volstrekt verschillende dingen. In dit wetsvoorstel gaat het om een samenwoonverplichting die geschrapt wordt. Dat is toch iets heel anders dan hét symbool van het huwelijk.

De heerVan der Staaij(SGP)

Ik zie inderdaad de verschillen, maar het gaat mij om het hanteren van het argument van de symboliek. Daar heb ik de vinger bij willen leggen. In het ene geval wordt grote betekenis gehecht aan die symbolische betekenis, terwijl het hier als argument voor afschaffing wordt opgevoerd. Het is geen kernbezwaar. Ik heb het bedoeld als opmerking terzijde.

Wat artikel 84 betreft stel ik met instemming vast dat de staatssecretaris tegemoetgekomen is aan de kritiek die op de nieuwe formulering van het eerste lid is gekomen betreffende de draagplicht. Bij nota van wijziging is het oude eerste lid teruggekeerd. Wij onderschrijven van harte dat het de moeite waard is om bij de regeling van de kosten van de huishouding ook te streven naar een waardering van huishoudelijke arbeid. Nu de regering dit zo uitdrukkelijk formuleert, is het de vraag of niet toch op termijn een wettelijke uitdrukking hieraan kan worden gegeven.

Met de voorgestelde schrapping van de artikelen 85 en 86 verdwijnt de hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden uit gewone huishouding. Deze schulden kunnen in de toekomst alleen worden verhaald op degene die ze is aangegaan. Is hier het kapmes terecht gehanteerd? Daarover hebben wij twijfels. De bepaling is in een ander daglicht komen te staan, doordat het betalingsgedrag is veranderd. Het komt minder dan vroeger voor dat kosten voor de gewone gang van het huishouden niet dadelijk betaald worden. Betekent dit echter dat in de praktijk de regeling van de hoofdelijke aansprakelijkheid geheel en al een dode letter is? Levert de toepassing van deze artikelen in de praktijk problemen op? Is onderzocht hoe in landen met een verwant rechtsstelsel hiermee wordt omgegaan?

Over de wijzigingen in titel 8 over de huwelijkse voorwaarden kan ik aanmerkelijk korter zijn. De SGP-fractie kan zich vinden in de vereenvoudiging die de regering voorstelt voor het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk. Wij steunen het wegvallen van geldende vereisten, zoals de wachttijd van een jaar en de procureurstelling. Uit de heroverweging van dat soort bepalingen is naar onze overtuiging gebleken dat er onvoldoende redenen zijn voor handhaving daarvan. Vastgesteld kan worden dat ook bij de rechtsgeleerde schrijvers de meningen over de wenselijkheid van de handhaving van het in dit kader geldende vereiste van de rechterlijke goedkeuring uiteenlopen. Het kabinet kiest voor handhaving, maar wil de redelijke grond als toetsingscriterium schrappen. Er worden twee redenen aangevoerd voor het behoud van de rechterlijke goedkeuring: enerzijds de preventieve werking ervan en anderzijds de bescherming van de belangen van de schuldeisers. Kan de regering nader aangeven in hoeverre in de praktijk daadwerkelijk van een reële preventieve werking sprake is?

In de praktijk van de rechterlijke toetsing blijkt de mondelinge behandeling van het verzoek nogal eens achterwege te blijven. Bovendien biedt de rechterlijke toetsing, ondanks de schijn van het tegendeel, niet altijd de garantie dat de beoogde bescherming van crediteuren wordt bereikt. De vraag die ik de regering daarom tot slot wil voorleggen, is of dat goedkeuringvereiste niet alleen bij een intensivering van de rechterlijke toetsing werkelijk zin kan hebben en doel kan treffen.

De heerSchutte(RPF/GPV)

Voorzitter! Wat beweegt de regering eigenlijk tot dit wetsvoorstel? Zeker, een aantal jaren geleden stelden enkele woordvoerders in de Kamer hardop de vraag of de wetgeving inzake het huwelijk nog wel van deze tijd is, maar die vraag had met name betrekking op de samenwoningsplicht van echtgenoten. Nu werkt de regering aan een veel bredere herziening van het familierecht. Wat is het motief daarvoor? Is het familierecht in meer brede zin niet meer van deze tijd en zo ja, waaruit blijkt dat? Of hebben wij te maken met een paarse gril en met een poging om het ijzer te smeden als het heet is?

Het meest uitgesproken en tegelijkertijd het meest omstreden is het voorstel van de regering om de samenwoningsplicht te schrappen. Zij begint met het minimaliseren van de betekenis van deze wettelijke plicht. Vervolgens wordt ook de overheidstaak ter discussie gesteld en daarna wordt de consequentie getrokken uit de naar het zich laat aanzien komende openstelling van het huwelijk. Mijns inziens geeft de regering hiermee een onjuiste voorstelling van de betekenis van titel 6 van boek 1 van het BW in het algemeen en van artikel 83 in het bijzonder. Artikel 81 en volgende geven aan wat binnen een huwelijksrelatie geldt aan rechten en verplichtingen. Met elkaar geven deze artikelen in juridische zin materieel inhoud aan het huwelijk. Het samenwonen van echtgenoten behoort tot de kenmerken van een huwelijk. Dat daarvan in de praktijk soms kan worden afgeweken en dat samenwonen niet kan worden afgedwongen, doet daaraan niet af. De norm is dat gehuwden samenwonen. Die norm vormt ook het uitgangspunt voor het beleid van de overheid. Ook in de ons omringende landen wordt dit in de burgerlijke wetgeving als vanzelfsprekend erkend, maar wij weten inmiddels dat dit soort argumenten bij dit kabinet geen rol meer speelt.

Als de familierechtelijke wetgever het niet meer tot zijn taak rekent om deze norm te stellen, tast hij de rechtsgrond aan voor overheidsbeleid waarin die norm nog wel wordt gehanteerd. Samenwonen als gehuwden is dan geen kenmerk meer van de Nederlandse rechtsorde, maar een privé-zaak. De overheid laadt de schijn van gelegenheidspolitiek op zich als zij, bijvoorbeeld in het vreemdelingenrecht, wel vasthoudt aan de norm van samenwoning. Alleen al om die reden zou de wetgever niet moeten besluiten tot het loslaten van de norm van samenwoning voor gehuwden.

Wordt door de komende openstelling van het huwelijk de betekenis van het huwelijk dan niet veranderd? Het is zeker waar dat in het wetsvoorstel dat nu bij de Eerste Kamer ligt, een poging wordt gedaan om het karakter van het huwelijk eenzijdig te veranderen. Dat is een misplaatste, maar ook een mislukte poging. Het resultaat zal immers zijn dat er onder één naam twee soorten huwelijk zullen ontstaan: één met en één zonder directe afstammingsgevolgen. Dat is echter nog geen reden om schoon schip te maken op het punt van de regeling van de rechtsgevolgen van het huwelijk. De artikelen 81 en 82 blijven toch ook gehandhaafd? Waarom zouden ook de daarin geregelde basale rechten en plichten van echtgenoten in de gedachtegang van de regering niet kunnen worden geschrapt, zodat het huwelijk volledig verwordt tot een overeenkomst tussen twee personen, waaraan elke publieke betekenis ontbreekt?

Met betrekking tot de kosten van de huishouding is de regering weer terechtgekomen bij de geldende tekst van artikel 84, eerste lid, maar pas nadat zij haar onmacht heeft erkend om een werkbare regeling te treffen voor de waardering van huishoudelijke arbeid. Die arbeid is nu eenmaal niet goed te waarderen, behalve door de echtgenoten zelf. Met de conclusie dat de huidige wettekst op dit punt moet worden gehandhaafd, stem ik daarom in.

Artikel 82 regelt de plicht van echtgenoten jegens elkaar om de tot het gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden. In het verslag heb ik gewezen op de positie van meerderjarige behoeftige kinderen. De regering verwijst hiervoor naar artikel 392, dat de aanspraken van deze kinderen jegens hun ouders regelt. Mijn vraag blijft echter hoe het zit met de plicht van de ouders jegens elkaar ten opzichte van deze kinderen. Vormt artikel 82 niet het noodzakelijke complement op artikel 392, zodat artikel 392 de aanspraken van het behoeftige meerjarige kind op zijn ouders regelt en artikel 82 de plicht van de aldus aangesproken ouders jegens elkaar?

De regering stelt voor, de artikelen 85 en 86 met betrekking tot de aansprakelijkheid van huishoudelijke schulden te schrappen. Zij ziet deze bepalingen als een ongerechtvaardigde extra bescherming van crediteuren. Ik zou ook kunnen zeggen dat zij een logische uitwerking vormen van het beginsel van artikel 81 dat echtgenoten elkaar hulp en bijstand verschuldigd zijn en verplicht zijn om elkaar het nodige te verschaffen. Doet zich hier nu een reëel probleem voor of is het meer een kwestie van het kappen van dor hout?

De voorgestelde wijzigingen van titel 8 van boek 1 hebben als strekking het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk te vergemakkelijken, zonder de waarborgen geheel te laten vervallen. Uitgangspunt dient mijns inziens te zijn dat het moment van aangaan van een huwelijk ook het moment is waarop beslist wordt over het al dan niet maken van huwelijkse voorwaarden, zonder daarbij overigens sprake te doen zijn van een wet van Meden en Perzen. Ik steun dan ook het voorstel om de rechterlijke goedkeuring voor het maken van huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk te handhaven. De bemiddeling door een procureur en de publicatie in dagbladen lijken mij daarbij te behoren tot de eisen die geen zelfstandige functie hebben.

De vergadering wordt van 21.08 uur tot 21.25 uur geschorst.

Eerste termijn van de zijde van de regering

StaatssecretarisCohen

Mijnheer de voorzitter! Ik zal eerst enkele algemene opmerkingen maken naar aanleiding van dit wetsvoorstel en de trits waarin het zijn bedding vindt, om daarna aan de hand van de verschillende artikelen de gemaakte opmerkingen langs te lopen. Ik vind het plezierig dat wij zo kort na de toezending van de nota naar aanleiding van het verslag dit wetsvoorstel in een wetgevingsoverleg kunnen bespreken. Het is, zoals gezegd, het eerste wetsvoorstel in een reeks van drie wetsvoorstellen tot modernisering van het huwelijksvermogensrecht. Ik benadruk dat laatste woord, omdat de heer Schutte zich afvroeg waarom wij nu weer het hele familierecht gingen bespreken. Dat is niet de bedoeling, want het gaat echt om het huwelijksvermogensrecht. Het volgende wetsvoorstel bevat regels voor verrekenbedingen. Het advies van de Raad van State over dat wetsvoorstel is begin november ontvangen; voor de kerst zal het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend. Onlangs hebben medewerkers van het ministerie met personen uit de wetenschap en de praktijk van het notariaat, de advocatuur en de rechterlijke macht gesproken aan de hand van een notitie over de ideeën voor het basishuwelijksvermogensregime. Dat was een vruchtbare discussie; aan de hand van de uitkomsten daarvan gaan wij nu een conceptwetsvoorstel voorbereiden dat ook weer eerst met die klankbordgroep besproken zal worden. Natuurlijk zal dat wetsvoorstel in concept officieel voor advies aan de Raad van State worden toegezonden. Ik verwacht daarom dat dat wetsvoorstel in de tweede helft van volgend jaar bij de Kamer zal worden ingediend. Dat is dus later dan aanvankelijk werd beoogd.

Vooral de heer Dittrich heeft ons aan het denken gezet over het huwelijksvermogensrecht. Hij heeft in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel inzake geregistreerd partnerschap immers aandacht gevraagd voor het huwelijksvermogensrecht; naar aanleiding daarvan is het nodige in gang gezet. Het eerste, nu voorliggende wetsvoorstel houdt opruiming onder de huwelijksvermogensrechtelijke bepalingen van de titels 6 en 8 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals velen al gezegd hebben, gaat het dus inderdaad om het opruimen van dor hout. Die opruiming of modernisering past in de andere benadering die het huwelijk heeft gekregen door de invoering van het geregistreerd partnerschap en die het zal krijgen door de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht. Het huwelijk wordt daardoor een wat zakelijker relatie.

Die nieuwe zakelijkheid – om een term uit de kunst te gebruiken – komt pregnant tot uitdrukking in de schrapping van de samenwoningsplicht van echtgenoten onderling. Voor de jurist is die schrapping niet iets om over naar huis te schrijven, maar voor anderen is zij juist betekenisvol. Ik zal straks nog wat dieper op die schrapping ingaan, maar ik maak eerst een duidelijk onderscheid tussen enerzijds de interne relatie van echtgenoten en geregistreerde partners en anderzijds de externe relatie. De artikelen 82 tot en met 84, die in het huidige voorstel gewijzigd worden, hebben uitsluitend betrekking op de interne relatie van de partners: het gaat alleen om verplichtingen die echtgenoten en geregistreerde partners naar het oordeel van de wetgever jegens elkaar behoren te hebben. Ook artikel 81 hoort bij dat soort bepalingen. De artikelen 85 en 86 zien op de relatie tot derden; daarbij gaat het om aansprakelijkheid. De overige in het wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen zien op titel 8 en betreffen het maken en wijzigen van huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk.

Nu kom ik bij de interne relatie van de partners. De wetgever heeft over de interne relatie van echtgenoten niet heel veel geregeld. De belangrijkste bepaling, die van artikel 81 – echtgenoten zijn elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd; zij zijn verplicht elkaar het nodige te verschaffen – laten wij ongemoeid.

Artikel 82 ziet op de onderlinge plicht van de partners om de tot het gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden. Omdat het naar mijn mening belangrijk is dat de wetgever iets bepaalt over de onderlinge verhouding van echtgenoten ten aanzien van die kinderen, is deze bepaling gehandhaafd en zelfs verruimd.

Artikel 84 geeft antwoord op de vraag hoe de kosten van de huishouding gedragen moeten worden door de partners. Daarnaast is er de plicht van de partners om werkelijk geld ter beschikking te stellen om de kosten van de huishouding te kunnen betalen. Dat artikel laten wij, mede gelet op de kritiek op het voorstel dat eerder is gedaan, grotendeels ongemoeid. Ik heb begrepen dat veel Kamerleden daarmee instemmen.

Dit zijn allemaal dwingende regels. Alleen van de voorschriften van artikel 84 kan worden afgeweken. Dat gebeurt in de praktijk ook wel, nu in huwelijkse voorwaarden. Er kan bijvoorbeeld bepaald zijn dat de kosten van de huishouding geheel door de alleenverdienende echtgenoot worden gedragen.

Dan de samenwoningsplicht. Artikel 83 maakt deel uit van de regels die de onderlinge relatie van de echtgenoten bepalen. De samenlevingsplicht is een regel met symbolische, gevoelsmatige waarde; zij bepaalt mede de betekenis van het huwelijk. Die gevoelsmatige betekenis van de samenwoningsplicht is groter dan de juridische betekenis ervan: die juridische betekenis is zeer beperkt, omdat echtgenoten in onderling overleg nu al van de plicht tot samenwoning kunnen afwijken en omdat de plicht tot samenwoning niet of nauwelijks gesanctioneerd is. De ene echtgenoot kan de andere wel op de samenwoningsplicht aanspreken, maar als hij of zij daaraan niet wil voldoen, is er geen stok om mee te slaan. Voor 1971 was de samenwoningsplicht van echtgenoten wel gesanctioneerd, omdat het niet voldoen aan die plicht een grond tot echtscheiding vormde. Sinds de specifieke echtscheidingsgronden zijn vervangen door de gronden van duurzame ontwrichting, geldt dat echter niet meer.

In het verslag is de suggestie gedaan om de onderlinge plicht tot samenwoning te vervangen door een vermoeden van samenwoning. Dat zou betekenen dat in de wet zou komen te staan dat de ene echtgenoot mag vermoeden dat de andere met hem of haar samenwoont. Dat zou ik een curieuze bepaling vinden waarvan ik de betekenis ook niet goed kan duiden: er is een samenwoningsplicht of niet; een derde weg is mijns inziens niet gegeven. Bij de bespreking van artikel 83 zal ik veel preciezer ingaan op de verschillende modaliteiten.

Het feit dat echtgenoten en geregistreerde partners in de praktijk veelal samenwonen en dat ongetwijfeld zullen blijven doen, rechtvaardigt op zich nog niet dat er ook een onderlinge plicht van echtgenoten tot samenwoning moet zijn. Dat in andere regelgeving van echtgenoten, geregistreerde partners en ongehuwden die met elkaar een relatie hebben, soms wordt verlangd dat zij met elkaar samenwonen, wordt gerechtvaardigd door de rechtsgevolgen van die regelgeving. Het toekennen van medehuurderschap aan een echtgenoot betekent nogal wat. Dat wordt gerechtvaardigd doordat de echtgenoot van de huurder met hem of haar samenwoont. Ook het toekennen van een afhankelijke verblijfstitel is verstrekkend. Die toekenning wordt onder meer gerechtvaardigd door de eis van samenwoning. De bepaling dat toestemming van de echtgenoot nodig is voor verkoop van de echtelijke woning, ook als die echtgenoot geen eigenaar van die woning is, geldt als die echtgenoot de woning bewoont met de ander. Al met al kom ik tot de conclusie dat de schrapping van de samenwoningsplicht van artikel 83 vooral gevoelsmatige waarde heeft en past in de wijze waarop wij tegenwoordig tegen het huwelijk als instituut van het recht aankijken. Daarom zou ik de aanneming van het door de heren Schutte en Van der Staaij en mevrouw Ross ingediende amendement willen ontraden, ik zal straks nog preciezer op dit punt ingaan.

De heerSchutte(RPF/GPV)

Ik vind de constructie van de beantwoording een beetje merkwaardig. Uiteraard is de staatssecretaris vrij in de keuze van de wijze van beantwoording, maar hij ontraadt nu de aanneming van een amendement op basis van een van tevoren geschreven verhaal dat heel algemeen is en niet ingaat op de argumenten van de Kamer. Misschien kan hij eerst ingaan op de argumenten van de Kamer, voordat hij een oordeel geeft over het ingediende amendement.

StaatssecretarisCohen

Dat zal ik doen, maar ik voeg daaraan toe dat ik u kan laten zien dat mijn opmerking over het amendement met pen aan de tekst is toegevoegd; zij stond dus niet in de schriftelijke tekst. Dat kan ook niet anders, want toen wij die tekst maakten, kende ik dat amendement nog niet. Ik zal hier straks dus nog op terugkomen.

Ik zal nu eerst enkele opmerkingen over artikel 82 langslopen. Verscheidene sprekers hebben opmerkingen gemaakt over de zorg voor meerderjarige behoeftige kinderen. Een onderhoudsplicht jegens meerderjarige kinderen bestaat alleen voor kinderen tot 21 jaar. Daarboven is er alleen een onderhoudsplicht voor kinderen die bijvoorbeeld gehandicapt zijn; de wet spreekt dan van "behoeftig". Dat is geregeld in titel 17, artikel 392 en volgende. Artikel 392 ziet op de plicht jegens anderen. Artikel 82 ziet alleen op de onderlinge verhouding van de partners. In dat verband heeft de heer Schutte gevraagd hoe het zit met de plicht van ouders jegens elkaar ten opzichte van die kinderen. Die plicht bestaat nu niet en er is ook niet beoogd om die plicht in de toekomst in te stellen.

De heerSchutte(RPF/GPV)

Het kan wel zijn dat die plicht er nu niet is, maar is er geen behoefte om daar duidelijkheid over te bieden, gelet op het feit dat er wel duidelijkheid wordt geboden ten aanzien van de zorg voor minderjarige kinderen? Zou er geen sprake moeten zijn van een complementering? Anders laat je de vraag immers onbeantwoord en hebben de ouders wel een gezamenlijke verplichting om te reageren op de aanspraken van het meerderjarige behoeftige kind, terwijl de wet zich niet uitlaat over de vraag welke rol de ouders ten opzichte van elkaar op dat punt moeten spelen.

StaatssecretarisCohen

Ten opzichte van elkaar is die plicht er niet; ten opzichte van derden is die plicht er wel. Voorzover u spreekt over een onduidelijkheid, is er ook nu dus sprake van die onduidelijkheid.

De heerSchutte(RPF/GPV)

De regering werkt in de richting van een steeds meer geïndividualiseerd stelsel; dat hebben wij horen zeggen. Is er dan geen behoefte aan duidelijkheid? Als meerderjarige behoeftige kinderen aanspraken hebben jegens de ouders, moet ook duidelijk zijn welke ouder daar op een gegeven moment op aangesproken kan worden.

StaatssecretarisCohen

Artikel 82 gaat over de verzorging en opvoeding. Daarbij gaat het dus per definitie over minderjarigen. U hebt het over die heel specifieke positie ten aanzien van die andere kinderen; naar mijn gevoel is het dus logisch dat dat punt in artikel 82 niet geregeld wordt.

De heerSchutte(RPF/GPV)

Is er dan geen behoefte aan een bepaling die analoog is aan artikel 82, maar dan toegespitst op de aanspraken van meerderjarige behoeftige kinderen?

StaatssecretarisCohen

Tot nu toe is van die behoefte niets gebleken. Er is mij ook niet gebleken dat er op dit punt in de praktijk een probleem is.

De heer Dittrich heeft gevraagd of ook de biologische ouder onder artikel 82 valt. Het antwoord op die vraag luidt "nee": artikel 82 ziet alleen op gehuwde en geregistreerde partners.

De heer Dittrich heeft een amendement ingediend op artikel 82 ter toevoeging van een draagplicht aan de kosten van de verzorging en de opvoeding, opdat ook het financiële aspect aan artikel 82 wordt opgenomen. In het licht van artikel 84 lijkt het mij inderdaad logisch om dat te doen; ik heb dus geen enkel probleem met dat amendement.

Ik kom nu bij artikel 83 en begin met een paar opmerkingen over de samenwoningsplicht. Er zijn vier mogelijkheden te onderscheiden. De eerste mogelijkheid is een vermoeden van samenwoning in onderlinge verhouding. Ik heb al gezegd dat dat juridisch eigenlijk amper betekenis heeft. Daarnaast is er het vermoeden van samenwoning dat ook tegenover derden werkt. Dat voorstel is door de commissie naar voren gebracht en spreekt de heer Vos aan, maar gaat buitengewoon ver. Het zou immers doorwerken naar allerlei andere regelingen. Ik moet zeggen dat ik niet kan overzien welke consequenties dat allemaal zou hebben. Daarom hebben wij niet aan dat voorstel willen denken. Een derde mogelijkheid is de samenwoningsplicht zoals die er nu is. De vierde mogelijkheid, ofwel het voorstel van de regering, is dat de samenwoningsplicht wordt weggehaald; ik herhaal dat dat uitsluitend de genoemde interne werking heeft. Daarvan moet de aansprakelijkheid tegenover derden dus onderscheiden worden. In het voorstel van de regering blijft de aansprakelijkheid dus bestaan, zij het dat de hoofdelijke aansprakelijkheid niet meer past in de huidige tijd; daarover kom ik straks nader te spreken in het kader van de artikelen 85 en 86.

De heerVos(VVD)

Ik nodig de staatssecretaris uit om nader in te gaan op de door hem genoemde mogelijke gevolgen van het vermoeden van samenwoning.

StaatssecretarisCohen

Daarmee zou je verder gaan dan de huidige situatie. De in artikel 83 opgenomen samenwoningsplicht is een interne plicht. Extern bestaat die plicht niet. Als je extern zegt dat er sprake is van een vermoeden ...

De heerVos(VVD)

Het heeft nu toch ook externe werking? Het wordt nu naar alle waarschijnlijkheid gehanteerd als een rechtsvermoeden van samenwoning.

StaatssecretarisCohen

Nee, zo wordt het niet gehanteerd. Ik vind ook dat er een onderscheid moet worden gemaakt: als het extern is, moet je kijken naar de artikelen 85 en 86, waarin wel sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid, mits sprake is van gehuwden of van een geregistreerd partnerschap. Er zijn in het licht van de veranderde omstandigheden op zich sterke argumenten om die artikelen te schrappen. Het nu invoeren van een ook ten opzichte van derden geldend rechtsvermoeden van samenwonen zou echter juist een enorme uitbreiding daarvan zijn en zou naar mijn gevoel in strijd zijn met de toenemende individualisering, waar dit wetsvoorstel weer een antwoord op is.

De heren Van de Camp, Van der Staaij en Schutte hebben gevraagd of dit artikel, gelet op de kern van het huwelijk, kan worden gemist. Wat mij betreft, wordt de kern van het huwelijk weergegeven in de artikelen 81 en 82: de getrouwheid, hulp en bijstand. Dat artikel kan zeker niet worden gemist, ook omdat het als een soort vangnet kan gelden in gevallen waarin in de overige bepalingen niets is om op terug te vallen, maar die toch te maken hebben met de kern van het huwelijk. Samen met de positie ten opzichte van kinderen is dat in de visie van de regering van het grootste belang. Ik ben van oordeel dat de interne samenwoningsplicht niet essentieel voor het huwelijk is. Ik kan mij echt goed voorstellen dat er partners zijn die zich gebonden willen weten aan de artikelen 81 en 82, maar die de samenwoningsplicht daarbij desalniettemin niet essentieel vinden. Er is gezegd dat de mogelijkheid om daarvan af te wijken, reeds bestaat, maar omgekeerd kan ik vragen waarom men het dan normaal of redelijk vindt dat de mogelijkheid van afwijking op basis van een onderlinge afspraak zo gemakkelijk mogelijk is.

De heerVan de Camp(CDA)

Ik kan mij voorstellen dat twee partners zonder kinderen om hen moverende redenen apart wonen, maar hoe stelt u zich in de praktijk het realiseren van artikel 82 voor – met name wat het opvoeden van kinderen betreft – als de betrokken partners niet samenwonen?

StaatssecretarisCohen

Daar kan ik mij heel veel bij voorstellen Sterker nog: ik kan mij dat nog gemakkelijker voorstellen dan in de gevallen waarin sprake is van scheiding en de ex-echtelieden hebben afgesproken de kinderen samen op te voeden. Ik zie niet in dat daarin een probleem kan zitten. Dat kan echt aan betrokkenen worden overgelaten. Waarom zou je daarvoor een bepaling moeten opnemen in de wet? In de discussie over de voorstellen van de commissie leek indertijd een betrekkelijk brede steun voor het voorstel op dit punt te bestaan. Van de zijde van de VVD-fractie is gevraagd waarom een bepaling zou moeten worden opgenomen die op geen enkele manier afdwingbaar is. Het kan toch veel beter aan de partners worden overgelaten om hun samenwoningsplicht al dan niet te regelen?

De heerVan de Camp(CDA)

Begrijp ik het goed dat de staatssecretaris zegt: omdat gescheiden mensen het kunnen, kan het ook op basis van artikel 83?

StaatssecretarisCohen

U draait het nu om. U stelde mij de vraag hoe ik mij voorstel dat ouders die niet samenwonen, hun kinderen opvoeden. Toen heb ik verwezen naar ex-echtelieden die de opvoeding samen ter hand nemen. Daarvoor zijn in het verleden allerlei mogelijkheden gecreëerd. Als het op die manier kan, kan ik niet inzien waarom partners, die wel gehuwd zijn maar om hun moverende redenen niet willen samenwonen, niet samen de kinderen zouden kunnen opvoeden.

De heerVan der Staaij(SGP)

De tegenwerping van de staatssecretaris komt op het volgende neer: als je erkent dat er uitzonderingen zijn op de samenwerkingsplicht, waarom hecht je dan aan die regel? Maar dat kan juist een argument zijn om een regel te stellen waarop je in bepaalde gevallen een uitzondering mogelijk maakt. Op die manier geef je in ieder geval een duidelijke richting aan. Denkt de staatssecretaris niet meer in termen van regels en uitzonderingen? Of is het volstrekt irrelevant of je al dan niet samenwoont?

StaatssecretarisCohen

Wat mij betreft laat je het inderdaad over aan betrokkenen. Ik denk dat het verschil niet zo groot is. Als partners zonder enig probleem afspraken kunnen maken over het wel of niet samenwonen, kan de lijn worden doorgetrokken en hoeft er niets te worden geregeld.

De heerVan der Staaij(SGP)

U vindt niet dat het samenwonen als regel bij het huwelijk hoort?

StaatssecretarisCohen

Ik zie het niet als een essentieel onderdeel van het huwelijk. Wat mij betreft is het meer een feitelijke kwestie die ik wil overlaten aan betrokkenen. Ik kan mij heel goed voorstellen dat betrokkenen gaan samenwonen, maar de andere situatie is ook goed denkbaar. Ook in die laatste situatie kan men zich binden aan punten die essentieel zijn voor het huwelijk.

De heerVan der Staaij(SGP)

Ik probeer even scherp te krijgen wat in de visie van de regering dan wel wezenlijk is voor het huwelijk. U wilt artikel 81, waarin wordt gerept van de huwelijkstrouw tussen partners, wel handhaven? In het verleden is onder andere van de kant van D66 gesuggereerd om dat ook te laten vervallen.

StaatssecretarisCohen

Ik heb al gezegd dat de artikelen 81 en 82 de kern weergeven van waar het in het huwelijk om gaat.

De heerSchutte(RPF/GPV)

Ook getrouwheid is niet afdwingbaar. Het argument dat je niet iets in de wet moet opnemen dat niet afdwingbaar is, is dus niet van toepassing. Moet het argument niet zijn dat het BW dient aan te geven wat in de Nederlandse rechtsorde behoort tot het huwelijk, uiteraard met de mogelijkheid van uitzonderingen? Op die manier wordt een basis gelegd voor het overige overheidsbeleid. Ik denk aan het vreemdelingenrecht. Als het nu wordt geschrapt, moet de vraag worden gesteld of het de overheid kennelijk beter uitkomt om in voorkomende gevallen wél die eis te stellen.

StaatssecretarisCohen

U hebt het over het vreemdelingenrecht, maar daarbij gaat het om een afhankelijke verblijfstitel die gerealiseerd wordt omdat partijen met elkaar willen gaan samenwonen of een huwelijk willen aangaan. Ik vind het niet zo vreemd om daaraan die voorwaarde te verbinden.

De heerSchutte(RPF/GPV)

Ik ook niet, maar daarvoor moet je dan wel een brede basis hebben en niet alleen specifieke wetten. Die basis zou kunnen bestaan uit de algemene regel dat in Nederland een van de kenmerken van het huwelijk het samenwonen is. Zoals gezegd, daarop kunnen allerlei uitzonderingen worden geformuleerd.

StaatssecretarisCohen

Ik ben het daar niet mee eens. In de artikelen 81 en 82 zitten de elementen die bepalend zijn voor hetgeen echtgenoten ten opzichte van elkaar door middel van het huwelijk willen bereiken.

De heerVan der Staaij(SGP)

Stelt de commissie ook niet vast dat er in de praktijk van wordt uitgegaan dat echtgenoten samenwonen tenzij zij iets anders te kennen hebben gegeven? Geldt in andere – bijvoorbeeld fiscale – wetgeving ook niet het uitgangspunt van een samenwoningsplicht, tenzij anders is aangegeven?

StaatssecretarisCohen

Het gaat hier over de interne plicht van echtgenoten jegens elkaar. Daartoe moeten wij ons beperken.

De heerVan der Staaij(SGP)

Dat ben ik met u eens, maar dat neemt niet weg dat dezelfde bepaling in andere regelgeving als uitgangspunt wordt gehanteerd voor een bepaald rechtsvermoeden. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat echtgenoten samenwonen, tenzij duidelijk iets anders blijkt. Heb je nog wel argumenten om bijvoorbeeld in fiscale regelgeving dat uitgangspunt te hanteren?

StaatssecretarisCohen

Ook in de fiscale wetgeving wordt in toenemende mate gewerkt in de richting van individualisering. Verder is het heel goed mogelijk dat er op een gegeven moment rechtsgevolgen aan worden verbonden. Als dat zo is, moet het apart worden bekeken. Ik zie dat inderdaad los van een interne werking die niet dermate essentieel is in het huwelijk dat er regels voor moeten worden gesteld, regels die bovendien niet afdwingbaar zijn.

Voorzitter! Ik kom toe aan artikel 84.

De heerDittrich(D66)

Als artikel 83 is geschrapt, moet artikel 84 toch worden vernummerd?

StaatssecretarisCohen

Er komt gewoon te staan: artikel 83 vervallen. Dat gebeurt vaker.

De heerSanti(PvdA)

Ik wil nog naar aanleiding van artikel 83 vragen of er geen strijd is met internationale antidiscriminatieverdragen.

StaatssecretarisCohen

Ik meen niet dat er op enigerlei wijze sprake is van discriminatie. In het ene geval gaat het om een interne werking en in het andere geval gaat het om een situatie waaraan op grond van een specifieke wet rechtsgevolgen worden verbonden.

Voorzitter! Artikel 84 dus. Er zijn veel vragen gesteld over de kosten van de huishouding en de waarde van huishoudelijke arbeid. Die kwestie speelt alleen als het huwelijksgoederenregime van de echtgenoten koude uitsluiting inhoudt, dat wil zeggen als iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten en er ook geen verrekenbeding is overeengekomen. In alle andere gevallen wordt datgene wat tijdens het huwelijk door gezamenlijke inspanning is verkregen hetzij verrekend, het zij verdeeld. Het probleem dat de vrouw veelal meer huishoudelijke arbeid verricht dan de man en dat daarom de man meer inkomsten verwerft dan de vrouw, wordt opgelost bij tussentijdse verrekening of anders bij de verrekening of verdeling bij het einde van het huwelijk van hetgeen door gezamenlijke arbeidsinspanning is verworven. Dat is alleen niet het geval als de echtgenoten of geregistreerde partners met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Dan komt hetgeen de meest verdienende partner overhoudt uiteindelijk niet meer ten goede aan de andere partner die meer in het huishouden doet. Waardering van de huishoudelijke arbeid voor die gevallen klinkt zonder twijfel sympathiek in de oren, maar vervolgens rijzen er zoveel problemen dat het in de praktijk niet goed mogelijk is om daaraan tegemoet te komen. De maatstaven voor waardering van huishoudelijke arbeid zijn niet of nauwelijks te vinden. Alom is men het daarover in de literatuur eens. Nu het hier om een gering aantal gevallen gaat en bovendien vaak om tweede en derde huwelijken waarin door beide partijen eigen vermogen wordt ingebracht, zie ik geen mogelijkheid om voor die gevallen een zeer moeizaam traject van waardering van huishoudelijke arbeid te starten. De heer Dittrich heeft gevraagd wat staatssecretaris Verstand, die emancipatie in haar portefeuille heeft, hiervan vindt. Ik kan hem antwoorden dat dit een voorstel van de regering is en dat daarmee dus ook volstrekt helder is wat mevrouw Verstand ervan vindt. In het kader van de notitie over de derde tranche – het basishuwelijksvermogensregime – vindt een emancipatietoets plaats. Ik zie echter geen mogelijkheden om op dit punt een dergelijke toets handen en voeten te geven. Ik zou het graag willen, ook al is een relatief klein aantal mensen in het geding. Maar ik zou echt niet weten hoe je daaraan vorm moet geven. Ik houd mij aanbevolen voor goede suggesties.

De heerDittrich(D66)

Ik kan mij voorstellen dat de afdeling Emancipatiezaken van SZW dat zou hebben gedaan omdat zij zich dagelijks met dergelijke problemen bezighoudt. Ik begrijp dat er geen advies over dit onderdeel is gevraagd aan die afdeling.

StaatssecretarisCohen

Nee, maar van de kant van SZW zijn hierover ook geen opmerkingen gemaakt. Wie weet waar voortschrijdende inzichten toe leiden. Ik houd mij graag aanbevolen. Het is overigens niet de bedoeling dat dit punt in de derde tranche terugkomt. Wat wij nu regelen, komt niet terug in de volgende tranches.

De heer Van de Camp heeft gevraagd of schrapping van het zesde lid van artikel 84 de positie van de zwakkere partij binnen een huwelijk niet kan schaden. In dit artikel wordt bepaald dat een echtgenoot die zijn partner op onredelijke gronden verlaat, de verplichting kan worden opgelegd in de kosten van levensonderhoud van die partner bij te dragen. Ik wijs erop dat het veelal onduidelijk is of er sprake is van een onredelijke verlating. Dat valt vrijwel nooit aan een van beide partijen toe te schrijven. Waar twee vechten, hebben meestal toch ook twee schuld. Welke objectieve criteria kunnen worden gehanteerd om te bepalen of sprake is van het op onredelijke gronden verlaten van de partner? Belangrijker is dat deze bepaling vrijwel de enige is waarin het schuldbeginsel nog tot uitdrukking komt. Het is wenselijk dat ook op dit punt dat beginsel wordt afgeschaft.

De heer Vos heeft gevraagd of het wel nodig is om de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de kosten van de gewone gang van de huishouding te schrappen (artikel 85). Je zou kunnen denken dat huishoudelijke zaken in het algemeen aan beide partners ten goede komen en dat dus beide partners aansprakelijk moeten zijn voor de kosten daarvan. Maar een crediteur kan vaak niet zien of iemand getrouwd is of een geregistreerd partnerschap is aangegaan. Hij of zij kan bijvoorbeeld ook ongehuwd of ongeregistreerd samenleven. Ook dan komen huishoudelijke zaken aan meer personen ten goede. De vraag rijst waarom een crediteur, die achteraf merkt dat iemand gehuwd is, door de hoofdelijke aansprakelijkheid in een betere positie terecht zou moeten komen. Daarvoor is mijns inziens in deze tijd geen goede reden meer te bedenken. Bovendien is de hoofdelijke aansprakelijkheid tot stand gekomen in een tijd dat slechts één van de partners een inkomen had. Toen was het voor een crediteur wél van belang ook de andere partner aansprakelijk te kunnen stellen. Beide argumenten vinden wij voldoende reden om de hoofdelijke aansprakelijkheid te schrappen.

De heerVos(VVD)

Ik heb samen met gezinsvoogden een aantal gezinnen in de Bijlmer bezocht. Toen ben ik flats geweest waar helemaal geen beddengoed, meubilair enz. waren. Als dan toch die spullen worden aangeschaft, kan ik mij voorstellen dat de leverancier iets meer risico durft te nemen als hij weet dat beide partners aansprakelijk zijn. Je creëert iets meer zekerheid voor de leverancier van huishoudelijke goederen.

StaatssecretarisCohen

Ik denk dat je dan een schijnzekerheid creëert. Als de leverancier echt zekerheid wil hebben, zal hij moeten vragen van welke samenlevingsvorm sprake is, wie verantwoordelijk is voor de kinderen, of de ouders onderéén dak wonen enz. Je kan wel denken dat je meer zekerheid creëert, maar dat is niet het geval als je dat allemaal niet weet.

De heerVos(VVD)

In de gezinnen die ik bezocht heb, waren man en vrouw aanwezig. Soms waren ze getrouwd en soms was er sprake van een andere samenlevingsvorm. Verder was het werkend bestaan van betrokkenen zeer wisselend. Soms werkten de vrouwen enige tijd en daarna weer de mannen. Zo probeerde men de touwtjes aan elkaar vast te knopen. Als de vrouw de goederen voor de huishouding gekocht heeft in een tijd dat zij geen werk heeft, maar de man wel, zou naar mijn mening de man aansprakelijk moeten kunnen worden gesteld.

StaatssecretarisCohen

Alleen in het geval van huwelijk of geregistreerd samenwonen. Ik denk echt dat u de crediteur schijnzekerheid verschaft. Er is nu veelal sprake van verschillende inkomens en ook omdat er nu diverse samenlevingsvormen bestaan, vind ik dat de huidige situatie zodanig verschilt met de situatie waarin de desbetreffende bepaling werd ingevoerd, dat er goede reden is om die bepaling te schrappen. Ook dit dode hout moet worden gekapt.

De heerVan der Staaij(SGP)

Is dit artikel in de praktijk al een dode letter is geworden? Het is mij overigens opgevallen dat in de juridische literatuur vraagtekens zijn geplaatst – bijvoorbeeld door prof. Van der Burght – bij de argumenten van de regering op dit punt. Die werden omschreven als "nogal mager".

StaatssecretarisCohen

Rechts naast mij wordt geknikt, dus ik denk dat het inmiddels een dode letter is geworden. In de situatie waarop de heer Vos het oog heeft zal overigens, dunkt mij, in verreweg de meeste gevallen contant betaald worden. Het lijkt mij dat een leverancier daarom zal vragen als hij ziet dat er in het geheel nog geen huishoudelijke spullen aanwezig zijn. Ik vind het kortom geen oplossing van het probleem dat de heer Vos signaleert.

Voorzitter! Ik kom vervolgens aan de vraag naar de rechterlijke goedkeuring van wijziging van huwelijkse voorwaarden (titel 8).De heer Van der Staaij vroeg zich af of hierbij werkelijk sprake is van een preventieve werking. Ik kan hierop geen absoluut antwoord geven. Wel vind ik de door ons aangevoerde argumenten van belang. Ik realiseer mij dat er in de praktijk geen sprake is van een forse rechterlijke toetsing, maar ik meen toch dat er een zekere preventieve werking van uitgaat. Om die reden stellen wij voor die toetsing te handhaven.

De heer Van de Camp heeft gevraagd naar de reden van de schrapping van de "redelijke grond". Ook hier geldt het argument dat het dood hout is. In de praktijk werkt deze bepaling niet. Er is gedurende de laatste jaren vrijwel geen rechtspraak geweest over niet redelijke gronden voor wijziging van huwelijkse voorwaarden. In de praktijk worden tijdens het huwelijk niet vaak huwelijkse voorwaarden gemaakt of gewijzigd. Het gebeurt ongeveer 750 keer per jaar. De verwachting is niet dat door schrapping van de drempel van 1 jaar veel vaker huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk zullen worden gewijzigd.

Voorzitter! Tot slot wil ik nogmaals opmerken dat dit wetsvoorstel met name beoogt om dor hout te kappen.

De voorzitter:

Is er behoefte aan een tweede termijn?

De heerSchutte(RPF/GPV)

Ik heb begrepen dat het de bedoeling was om dit debat niet plenair af te ronden. Het lijkt mij daarom goed om een korte tweede termijn te houden waarin conclusies kunnen worden getrokken.

De voorzitter:

Aanstaande woensdag hebben wij een procedurevergadering. Het is denkbaar dat deze discussie heel kort plenair wordt afgerond nu zich enkele politieke meningsverschillen hebben geopenbaard. Dat kan hopelijk nog voor het Kerstreces, maar dan zal er sprake moeten zijn van zeer beperkte spreektijden. Toen indertijd de afspraken zijn gemaakt in de commissie, is ook gezegd dat tijdens het wetgevingsoverleg naar bevind van zaken zou worden gehandeld. Ik stel aan het einde van de gedachtewisseling vast dat er sprake is van een politiek meningsverschil.

De heerVan de Camp(CDA)

Ik heb geen behoefte aan een tweede termijn, maar wil nog wel graag een vraag stellen. De staatssecretaris zei dat er de afgelopen jaren erg weinig rechtspraak is geweest over "redelijke gronden" voor wijziging van huwelijkse voorwaarden. Is er iets te zeggen over de jurisprudentie rond artikel 85? Komen dergelijke gevallen vaak aan de orde?

StaatssecretarisCohen

Dat weet ik niet, maar betrouwbare bronnen naast mij zeggen dat de laatste jaren dergelijke gevallen niet aan de orde zijn geweest.

De heerVos(VVD)

Voorzitter! Ik wil er nog even goed over nadenken. Het lijkt mij goed dat wij dit in een plenair debat afronden.

De voorzitter:

Ik heb nog een vraag over de overgangsbepalingen. Als dit wetsvoorstel kracht van wet krijgt, hoe is dan de positie van mensen die al getrouwd zijn? Ik bedoel: is er een verschil met de positie van mensen die na de inwerkingtreding in het huwelijk treden of een geregistreerd partnerschap aangaan, of is er sprake van directe werking?

StaatssecretarisCohen

Laat ik het voorzichtig formuleren: het krijgt zoveel mogelijk een directe werking. Ik kan mij nauwelijks punten voorstellen waarop het niet direct werking krijgt.

De voorzitter:

Ik stel vast dat er geen nadere vragen meer zijn.

Sluiting 22.12 uur.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA),voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (RPF/GPV), O.P.G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP) en Wijn (CDA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Schutte (RPF/GPV), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66) en Eurlings (CDA).

Naar boven