27 079
Wijziging van enige bepalingen van het voorstel van wet tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 31 mei 2000

1. Inleiding

De regering is verheugd dat een grote meerderheid van de verschillende fracties van uw Kamer met instemming heeft kennisgenomen van de novelle inzake de wijziging van wetsvoorstel 26 079 met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof. Op de bij de leden van de onderscheiden fracties nog levende vragen en opmerkingen zal hierna in volgorde van het verslag worden ingegaan. Gelet op de wenselijkheid de voorgestelde nieuwe wettelijke bepalingen van beide wetsvoorstellen spoedig in werking te kunnen laten treden is de regering uw Kamer erkentelijk voor de bereidwilligheid wetsvoorstel 27 079 na deze schriftelijke beantwoording voldoende voorbereid te achten voor de openbare beraadslaging.

2.1 De reikwijdte van het huidige artikel 7:636; betekenis van de zinsnede «kunnen slechts met instemming van de werknemer door de werkgever als vakantie worden aangemerkt»

De leden van de PvdA-fractie, en in aansluiting daarbij ook de leden van de CDA-fractie en die van de fractie van D66, vroegen zich af hoe de formulering «in dat jaar» in elk van de leden van artikel 637 precies begrepen moet worden en of zij het goed begrijpen dat «in dat jaar» beter gelezen kan worden als «voor dat jaar».

Deze leden merken terecht op, dat de in enig jaar te verwerven aanspraak op bovenwettelijke vakantie niet in dat jaar behoeft te zijn overeengekomen. Met bijgevoegde nota van wijziging wordt de zinsnede «in dat jaar» dan ook gewijzigd in: voor dat jaar.

Bovendien vroegen de leden van genoemde fracties zich af, of ook niet tot uitdrukking dient te komen dat de aanspraak op bovenwettelijke vakantiedagen gegrond kan zijn op een CAO, op een ministerieel besluit tot algemeen verbindend verklaring van een cao-bepaling, op een regeling op arbeidsvoorwaarden door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan of op een bestendig gebruik. En, of het niet voor de hand zou liggen een relatie te leggen met artikel 634 door aan te geven dat het gaat om vakantiedagen die een werknemer verwerft boven op het in artikel 634 bedoelde minimum.

De regering is van mening, dat ook indien bovenwettelijke vakantiedagen gegrond zijn op een CAO, op een ministerieel besluit tot algemeen verbindend verklaring van een cao-bepaling, op een regeling op arbeidsvoorwaarden door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan of op een bestendig gebruik, deze dagen boven het in artikel 634 bedoelde minimum zijn overeengekomen. Bedingen in genoemde regelingen, alsmede een bestendig gebruik werken immers door in de individuele arbeidsovereenkomst. Bovendien wordt met «overeengekomen» de bovenwettelijke aanspraak duidelijk onderscheiden van de aanspraak die de werknemer op grond van de wet verwerft. Deze formulering hebben wij dan ook gehandhaafd.

Met betrekking tot de vragen en opmerkingen van de fracties van PvdA, VVD en D66 inzake de verhouding van het voorgestane artikel 7:636 met de praktijk in het onderwijs, waar ingeval van samenloop van zwangerschaps- en bevallingsverlof met de verplichte schoolvakanties, aldus verloren gegane vakantiedagen niet worden gecompenseerd, wordt het volgende opgemerkt.

De regering is bekend met de hier aan de orde zijnde problematiek (zie Kamervragen Lambregts/Schimmel d.d. 21-12-1998, nr. 2989904840). Zonodig zal worden bezien, of en zo ja op welke wijze de desbetreffende rechtspositieregelingen op dit punt aanpassing behoeven. Zoals bekend zijn er enkele rechterlijke uitspraken waarin het ontbreken van bedoelde compensatiemogelijkheid in de onderwijssector niet in overeenstemming wordt geacht met de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, of met de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen bij de arbeid (WGB). Gelet op het specifieke karakter van het onderwijs, met derhalve ook een op dat karakter afgestemde vakantieregeling, geeft de regering er evenwel de voorkeur aan de uitkomst van de ingestelde hoger beroepen tegen die uitspraken af te wachten, teneinde tot een afgewogen oordeelsvorming te kunnen komen. Bedoelde uitspraken zouden niet alleen ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor de onderwijsregelgeving, maar ook aanzienlijke financiële gevolgen voor de onderwijssector, alsmede gevolgen voor de onderwijsprocessen en voor de in de onderwijssector bestaande vervangingsproblematiek. De regering acht het ongewenst, dat de behandeling van de onderhavige voorstellen hierdoor vertraging zou ondervinden en is dan ook van oordeel dat deze problematiek afzonderlijk moet worden beschouwd.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich nog af, hoe binnen het totaal van een vakantie van 60 werkdagen, zoals thans het geval is in het primair en voorgezet onderwijs, wordt onderscheiden in vakantiedagen, waarop tenminste recht op vakantie bestaat, en overige vrije of lesloze dagen.

Het door deze leden bedoelde onderscheid vindt thans niet plaats. Door het ruime aantal vakantiedagen en gelet op het belang van de continuïteit van het onderwijsproces geldt in de onderwijssector het – tot voor kort onbetwiste – standpunt, dat zwangerschaps- en bevallingsverlof en ziektedagen tijdens die periode van 60 dagen niet gecompenseerd worden. In het kader van de voorbereiding van een standpunt over een mogelijke herziening van de vakantieregeling in het onderwijs zullen ook de door deze leden genoemde aspecten aan de orde komen.

De leden van de CDA-fractie vroegen om een uitgebreide beschouwing over de relatie tussen calamiteitenverlof en het door de regering in te dienen wetsvoorstel inzake 10-daags zorgverlof en de financiering ervan.

In het voorstel van Wet arbeid en zorg dat momenteel gereed wordt gemaakt voor indiening bij de Tweede Kamer zullen zowel de regeling van het zogenaamde calamiteitenverlof als van het 10-daags zorgverlof aan de orde komen, alsmede de onderlinge samenhang en afbakening. Beantwoording van de gestelde vraag kan niet los worden gezien van de in dat wetsvoorstel opgenomen regeling en zou daarop thans teveel vooruitlopen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel arbeid en zorg zal op deze kwestie worden teruggekomen.

2.2 Beperking van het aantal ziektedagen dat op grond van artikel 7:637 maximaal als vakantie mag worden aangemerkt

De leden van de fracties van PvdA, CDA en D66 stelden de afkoop van vakantierechten die in voorafgaande jaren zijn opgebouwd en in die jaren als wettelijke vakantierechten golden aan de orde. Het gaat hier om de toepassing van artikel 640 lid 2 van wetsvoorstel 26 079 dat thans bij de Eerste Kamer aanhangig is. Zij vroegen zich hierbij af of de interpretatie die de regering in dit verband geeft aan artikel 7 lid 2 van richtlijn 93/104/EG correct is. Deze leden wezen erop, dat ten aanzien van het afkopen van de hiervoor bedoelde vakantiedagen de SER in advies 99/15 het voorbehoud heeft gemaakt daarmee alleen in te stemmen voorzover artikel 7 lid 2 van genoemde richtlijn zich daartegen niet verzet. De hier aan het woord zijnde leden achten de uitleg, die de regering dienaangaande in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie in de Eerste Kamer heeft gegeven, niet afdoende. Zij wezen in dit verband op de brief van FNV. CNV en MHP van 6 maart 2000 aan de Eerste Kamer, waarin het regeringsstandpunt niet «richtlijnconform» wordt geacht en bovendien wordt gewezen op mogelijke tegenstrijdigheid met artikel 12 van Verdrag 132 van de Internationale Arbeidsorganisatie.

In de memorie van antwoord (pag. 5) aan de Eerste Kamer met betrekking tot wetsvoorstel 26 079 is het al eerder tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer terzake ingenomen standpunt, dat op dit punt geen strijdigheid bestaat met voornoemde richtlijn, bevestigd. Dit is als volgt toegelicht:

«Wij zijn van mening dat artikel 7 lid 2 van de EU-richtlijn 03/104/EG zich daartegen niet verzet. Artikel 7 lid 1 van deze richtlijn legt de lidstaten de verplichting op om de nodige maatregelen te nemen opdat aan alle werknemersjaarlijkseen vakantie met behoud van loon van minimaal vier weken wordt toegekend. Artikel 7:634 garandeert een wettelijke minimumvakantie van vier weken per jaar. De interpretatie, dat de overgebleven vakantiedagen in een bepaald jaar, die dus onder het afkoopverbod vallen in dàt jaar, het daarop volgend jaar wel voor afkoop in aanmerking komen, is niet in strijd met artikel 7 lid 2 van genoemde richtlijn. Deze bepaling verbiedt immers slechts afkoop van de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie. Het nieuwe tweede lid van artikel 7:640 BW van wetsvoorstel 26 079 maakt afkoop van de vakantieaanspraken mogelijk, die het wettelijk minimum in een jaar te boven gaan. Ieder jaar opnieuw wordt een minimumvakantie verworven, die in dat jaar blijft uitgesloten van de in lid 2 gecreëerde mogelijkheid van afkoop.».

In aanvulling op de hierboven uit de memorie van antwoord geciteerde onderbouwing van het standpunt van de regering wordt nog op het volgende gewezen. In diverse landen komen wettelijke vakantiedagen vrij snel te vervallen. In Engeland gaat het recht op niet opgenomen verlofdagen aan het eind van het verlofjaar teniet, in Duitsland na 3 maanden en in Ierland na 6 maanden; ook in België mogen vakantiedagen niet overgedragen worden naar een volgend jaar en in Finland alleen die dagen die een minimum van 18 dagen overschrijden. Dit in aanmerking nemende menen wij, dat nu in wetsvoorstel 26 079 werknemers de mogelijkheid wordt geboden nog gedurende een periode van 5 jaar over niet opgenomen vakantiedagen te kunnen beschikken door deze alsnog op te nemen of af te kopen, de regeling van artikel 640 lid 2 in samenhang met die van artikel 642 redelijkerwijs niet strijdig kan zijn met de bedoelingen van artikel 7 van voornoemde richtlijn. Immers, zowel bij vorenbedoeld verval als bij afkoop gaan de vakantierechten teniet, evenwel met dit verschil dat de mogelijkheid van afkoop van vakantierechten voor werknemers aanzienlijk gunstiger is.

De leden van de D66-fractie wezen in dit verband nog op het belang van de door hen veronderstelde ratio van artikel 7 van die richtlijn: bescherming van de werknemer tegen teloorgang van vakantieaanspraken doordat hij ten gevolge van werkdruk, gebrek aan medewerking van de werkgever of anderszins niet toekomt aan het opnemen van vakantie en daarom maar bewilligt in of aanstuurt op afkoop. Deze veronderstelling vindt steun in artikel 12 van Verdrag 132 van de Internationale Arbeidsorganisatie, aldus deze leden.

Wetsvoorstel 26 079 bevat een evenwichtig pakket van maatregelen om de doelstellingen die aan dit voorstel ten grondslag liggen te realiseren:

– met de introductie van de mogelijkheid van afkoop van bovenwettelijke vakantiedagen wordt tegemoet gekomen aan wensen die samenhangen met de flexibilisering van arbeid en arbeidsvoorwaarden;

– met de verlenging van de verjaringstermijn van 2 naar 5 jaar wordt meer ruimte gegeven aan het sparen voor langerdurend verlof ten behoeve van zorg en educatie;

– met de versteviging van de positie van werknemers in de vaststellingsregeling wordt aan werknemers een instrument in handen gegeven waarmee ze de voor recuperatie benodigde vakantie kunnen afdwingen.

Artikel 12 van Verdrag 132 dient in samenhang gelezen te worden met artikel 3 lid 1 en lid 3 van genoemd Verdrag luidende:

1. Een ieder op wie dit Verdrag van toepassing is, heeft recht op een jaarlijkse betaalde vakantie van een voorgeschreven minimumduur.

3. De vakantie zal in geen geval minder dan drie weken per dienstjaar bedragen.

Ook het IAO-verdrag 132 gaat over een recht op een jaarlijkse betaalde minimumvakantie en het verbod op de afkoop van die jaarlijkse betaalde minimumvakantie. Conclusie moet dan ook zijn, dat het regeringsstandpunt ter zake conform voornoemde richtlijn en verdrag is.

De leden van de PvdA-, CDA- en D66-fracties menen dat het wenselijk is, dat de regering nog advies inwint van gezaghebbende Europese zijde, opdat onomstotelijk vast komt te staan dat geen sprake is van mogelijke strijdigheid van het regeringsstandpunt met artikel 7 lid 2 van de betreffende richtlijn.

Wij merken naar aanleiding hiervan op dat, daar waar het recht van de Europese Unie ruimte laat voor uiteenlopende interpretaties, de bevoegdheid om een uitspraak te doen over wat rechtens heeft te gelden bij uitstek aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is toegekend. Alleen het Hof kan onomstotelijk vaststellen of het door de Nederlandse regering terzake ingenomen standpunt «richtlijnconform» is. Het vragen van een uitspraak aan het Hof – dit kan door het opwerpen van een prejudiciële vraag of door een verzoek van de Europese Commissie aan het Hof om een opvatting terzake – zal er toe leiden dat de afhandeling van beide wetsvoorstellen op zijn minst enkele jaren wordt vertraagd. Wij achten dit niet gewenst, te meer daar wij van mening zijn en hiervoor nogmaals is uiteengezet en nader toegelicht, dat het door de regering ingenomen standpunt redelijkerwijs geen strijd met bedoelde richtlijn kan opleveren.

De leden van de fracties van de PvdA en van D66 vroegen een reactie op de door de vakbeweging voorgestelde alternatieve formulering van het voorgestelde tweede lid van artikel 7:640 BW, die wel zou aansluiten bij de genoemde richtlijn. Deze formulering luidt: «Afkoop van het aan verstreken dienstjaren toe te rekenen gedeelte van het vakantietegoed is slechts mogelijk onder aftrek van zoveel dagen als de werknemer in die jaren tezamen minder vakantie heeft genoten dan waarop hij over die jaren tezamen wettelijk ten minste aanspraak verwierf, en afkoop van het aan het lopende dienstjaar toe te rekenen vakantietegoed is slechts mogelijk voor zover dat tegoed het minimum waarop de werknemer over dat jaar aanspraak verwerft te boven gaat.».

Opgemerkt wordt, dat deze alternatieve formulering uitgaat van een afkoopverbod van niet opgenomen wettelijke dagen uit voorgaande jaren. Uitgangspunt van de regering is, dat de door haar voorgestelde afkoopmogelijkheid niet strijdig is met de richtlijn. Een afkoopverbod zoals hier bedoeld wordt door de regering niet beoogd. Wij achten de strekking van de formulering niet meer richtlijnconform dan, zoals hiervoor uiteengezet, de afkoopregeling die door de regering wordt voorgesteld. Bovendien leidt de gegeven formulering ertoe, dat altijd moet worden teruggekeken in de tijd en dat voor elke werknemer afzonderlijk moet worden bijgehouden, of en in hoeverre die werknemer van dit wettelijke minimum minder heeft opgenomen in de betreffende jaren. Dit maakt de afkoopregeling gecompliceerd en leidt tevens tot een onwenselijke administratieve lastenverzwaring voor het bedrijfsleven.

De leden van de CDA-fractie wezen erop, dat de wettelijke minimumvakantie een beschermende functie heeft en vragen een reactie van de regering op hun opvatting dat het op grote schaal doorschuiven van dagen naar een volgend jaar geen wenselijke situatie is.

Met deze leden zijn wij van mening, dat het op grote schaal doorschuiven van vakantiedagen niet wenselijk is, met name wanneer werknemers hierbij afzien van het opnemen van vakantiedagen die nodig zijn om na een periode van werken op verhaal te komen. Wij wijzen er echter op, dat aan werknemers in deze een eigen verantwoordelijkheid toekomt; de instrumenten om deze verantwoordelijkheid gestalte te geven zijn hen in de nieuwe vaststellingsregeling aangereikt.

De vraag van de leden van de CDA-fractie, of het juist is dat de werknemer op willekeurig elk moment alle op dat moment bestaande vakantieaanspraken, met inbegrip van die welke in de verstreken dienstjaren zijn verworven maar niet geëffectueerd, kan «afkopen» voor zover zij het minimum waarop hij over het lopende dienstjaar aanspraak verwerft te boven gaan, kan bevestigend beantwoord worden.

De leden van de fractie van D66 merkten voorts nog op, dat afkoop van vakantie-aanspraken veeleer contraproductief werkt bij het «sparen voor verlof», omdat met afkoop ook het in de aanspraak liggende recht op verlof verloren gaat en de afkoopsom bijgevolg slechts voor dat doel kan worden aangewend indien de werkgever aanstonds of te gelegener tijd alsnog recht op (onbetaald) verlof toekent.

Wij wijzen er in dit verband op, dat als afkoop van vakantieaanspraken plaatsvindt in het kader van een verlofspaarregeling in de zin van het wetsvoorstel aangaande het loon 2000, de afkoopsom (mede) zal dienen om in een inkomen te voorzien gedurende de periode waarin onbetaald verlof wordt genomen. Het ligt dan ook voor de hand, dat de overeenkomst waarmee aan de verlofspaarregeling uitvoering wordt gegeven ook afspraken tussen werkgever en werknemer bevat over de periode waarin onbetaald verlof wordt genomen. Wij menen dan ook dat afkoop van vakantiedagen niet contraproductief hoeft te werken voor het «sparen voor verlof».

De leden van de SP-fractie behouden hun bezwaren tegen de mogelijkheid die het wetsvoorstel biedt om ziektedagen als vakantiedagen te beschouwen. Ook zijn zij van mening dat de positie van de werknemer in zijn algemeenheid niet zodanig is dat hij bijvoorbeeld bij het aangaan van een arbeidscontract instemming kan weigeren met een voorstel van de werkgever als bedoeld in artikel 636 lid 1. Deze leden verzochten de regering uit te leggen welke prikkel van de voorgestelde bepalingen kan uitgaan op mogelijke beperking van het ziekteverzuim en een reactie te geven op hun opvatting dat aan de voorgestelde bepaling het nadeel is verbonden dat de werknemer het recht verliest om opgebouwde vakantiedagen in geld om te zetten, met name aan het eind van de dienstbetrekking.

Allereerst merken wij op, dat de huidige artikelen 636 en 637 BW reeds voorzien in de mogelijkheid om ziektedagen aan te merken als vakantiedagen. Het wetsvoorstel voorziet slechts in een betere onderlinge afstemming van deze bepalingen. Artikel 636 lid 1 ziet in zijn strekking en bewoordingen uitdrukkelijk op het mogen aanmerken van onder meer ziekteverzuim als vakantie, pas op het moment dat bedoelde gebeurtenis zich voordoet of heeft voorgedaan, dus niet ingevolge een bij het aangaan van het arbeidscontract gemaakte afspraak hierover, zoals deze leden stellen. Zodanige schriftelijke afspraak is voor wat betreft verzuim wegens ziekte wel mogelijk in het kader van het voorgestelde artikel 7:637 BW. In dat artikel is echter het aantal vakantiedagen dat voor ziekteverzuim mag worden ingeleverd strikt beperkt tot het bovenwettelijke aantal opgebouwde dagen van het lopende jaar. De voorgestelde regeling laat derhalve onverlet de mogelijkheid om vakantiedagen te sparen en in voorkomend geval bij einde van het dienstverband af te kopen. De voorstellen zijn gebaseerd op een unanieme aanbeveling van de SER ter zake. Wij zijn van mening, dat deze regeling een bijdrage kan leveren aan bestrijding van het ziekteverzuim, omdat werknemers er hierdoor een concreet financieel belang bij hebben om bij opkomende ziektegevoelens niet al te snel te verzuimen.

2.3 De motie Bussemaker/Schimmel (26 079 nr. 22)

De leden van de PvdA-fractie vroegen nog eens in te gaan op de problemen in uitvoerbaarheid ten aanzien van de aangehouden motie Bussemaker/Schimmel die uitspreekt dat wettelijke vakantiedagen, ook als zij doorschuiven naar een volgend jaar, hun wettelijk karakter behouden. Deze leden verzoeken daarbij in te gaan op mogelijke alternatieven om wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen te administreren. Hierbij verwijzen zij naar artikel 7 lid 2 van richtlijn 93/104/EG, dat naar het oordeel van deze leden impliceert dat bedoeld onderscheid gemaakt moet kunnen worden ook als vakantiedagen doorschuiven naar een volgend jaar.

In de memorie van antwoord met betrekking tot wetsvoorstel 26 079 (zie Kamerstukken I, 1999–2000, 26 079, nr. 176) is in dit verband gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad over de volgorde van het opnemen van vakantierechten. De motie gaat er ten onrechte aan voorbij, dat bij het opnemen van vakantiedagen er tegelijkertijd zowel een stukje wettelijke als bovenwettelijke aanspraak tenietgaat. Deze onlosmakelijke combinatie van wettelijke en bovenwettelijke aanspraken brengt mee, dat bij handhaving van het wettelijke karakter van overgespaarde wettelijke minimum vakantiedagen afkoop mitsdien in feite niet mogelijk is. De motie is naar ons oordeel in de praktijk daarom niet uitvoerbaar. Overigens acht de regering cumulatie van wettelijke vakantiedagen, waarvan het aantal ver kan uitgaan boven het aantal dat elk jaar noodzakelijk wordt geacht voor een voldoende recuperatieperiode, niet logisch, onnodig complicerend en derhalve niet wenselijk.

3. Ouderschapsverlof

De leden van de PvdA vroegen zich met betrekking tot de overgangsregeling inzake ouderschapsverlof bij meerlingen af, waarom gekozen is voor een periode van een half jaar nu nog niet duidelijk is wanneer het wetsvoorstel zal ingaan en waarom niet gekozen is voor terugwerkende kracht.

Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt, dat de vertraging die het wetsvoorstel heeft opgelopen een probleem oplevert voor de ouders van wie de kinderen de leeftijd van 8 jaar bereiken in de periode gelegen tussen 1 januari 2000 (de aanvankelijk voorziene datum van inwerkingtreding) en het moment van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel. Deze categorie ouders zou immers als gevolg van het bereiken van die leeftijd niet voor de vermeerdering van het verlof in aanmerking komen. Niet is gekozen voor terugwerkende kracht van de regeling, omdat het verlenen van terugwerkende kracht dat probleem niet zou oplossen. Immers, het bij de invoering van de onderhavige regeling inmiddels bereikt hebben van de 8-jarige leeftijd van de kinderen (wetsvoorstel 26 079) zou aan het met terugwerkende kracht verkregen recht op het meerdere ouderschapsverlof in de weg staan (vgl. art. 644, lid 3). Om die reden is de termijn gedurende welke recht op het (meerdere) ouderschapsverlof geldend kan worden gemaakt verlengd. In artikel IIA, zoals dit luidde bij indiening van het onderhavige wetsvoorstel was deze termijn gesteld op zes maanden na inwerkingtreding van de wet. Bij nader inzien menen wij, dat een ruimere termijn in de praktijk wenselijk zal kunnen zijn met het oog op een noodzakelijke periode voor aanvraag van het verlof en voor die gevallen waar meerdere aanspraken op ouderschapsverlof geldend kunnen worden gemaakt. Dezelfde problemen voor wat betreft het geldend maken van het recht op ouderschapsverlof gelden in feite ook voor die ouders van wie de kinderen in de eerste maanden na inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving de leeftijd van 8 jaar bereiken. Ook voor hen is een ruimere termijn voor opname van het ouderschapsverlof gewenst. Bij nota van wijziging is de betreffende overgangsbepaling in verband hiermede aangepast. Bedoelde termijn is thans gesteld op 12 maanden.

4. Tot slot

De leden van de CDA-fractie vinden dat de nieuwe wijziging en de latere inwerkingtreding om een uitgebreid voorlichtingstraject vragen en wilden weten, of en zo ja op welke wijze hierin wordt voorzien.

Zoals ook reeds in de memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer met betrekking tot wetsvoorstel 26 079 (Kamerstukken, 1999–2000, 26 079, nr. 176, pag. 6) is meegedeeld, is een voorlichtingstraject in voorbereiding. Kortheidshalve wordt naar hetgeen daar wordt opgemerkt verwezen. Vanzelfsprekend zullen hierbij ook de wijzigingen worden betrokken die volgen uit het onderhavige wetsvoorstel. Thans is bovendien een zgn. Publieksinfo in voorbereiding, waarin de wijzigingen van de vakantiewetgeving zijn opgenomen zoals die gaan gelden wanneer de maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel mede in relatie tot het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel 26 079 van kracht zouden worden. Deze Publieksinfo is bedoeld om, in de periode na behandeling in de Tweede Kamer van het onderhavige wetsvoorstel tot het moment van inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen, vragen over beide wetsvoorstellen, die bij de informatietelefoon van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid binnenkomen, adequaat te kunnen beantwoorden. Deze publieksinfo kan bovendien op verzoek aan belangstellenden ter beschikking worden gesteld. Bij het van kracht worden van de wijzigingen in de vakantiewetgeving en de regeling inzake het ouderschapsverlof zullen nadere voorlichtingsactiviteiten worden ondernomen zoals in de hiervoor vermelde passage in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer is uiteengezet.

De hier aan het woord zijnde leden vroegen de regering in te gaan op de relatie met het wetsvoorstel aangaande het loon 2000 en op de vraag of hiermee het sparen van vakantiedagen fiscaal gefacilieerd wordt.

Het door deze leden bedoelde wetsvoorstel biedt een fiscaal kader voor verlofspaarregelingen waarbij deelnemers zowel in geld als in tijd kunnen sparen voor langerdurend verlof. Deelnemers kunnen per jaar maximaal 10% van het brutoloon in geld en/of tijd sparen. Op deze inleg is de zogenaamde omkeerregeling van toepassing; dat wil zeggen dat pas belasting wordt geheven wanneer het in een verlofspaarregeling ingelegde bedrag tot uitkering komt. De omkeerregeling is dus ook van toepassing op de geldopbrengst van vakantiedagen die worden afgekocht en die in een verlofspaarfonds wordt gestort; deze geldopbrengst is bovendien vanaf het moment van storting rentegevend.

Tenslotte wordt nog opgemerkt, dat in bedoeld wetsvoorstel aanspraken op verlof als een belastingaanspraak worden aangemerkt en dat derhalve in beginsel op het moment van het ontstaan van die aanspraak belasting zal worden geheven. Nu echter bij nota van wijziging bij bedoeld wetsvoorstel is bepaald, dat alleen belasting behoeft te worden geheven over verlofaanspraken die aan het eind van het jaar een totaal verloftegoed van 250 dagen te boven gaan, wordt met bedoeld voorstel geen afbreuk gedaan aan een van de doelstellingen die met de wijziging van de vakantiewetgeving wordt nagestreefd, namelijk het bevorderen van het sparen van vakantiedagen voor langerdurend verlof in verband met zorg en educatie.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. E. Verstand-Bogaert

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven