27 079
Wijziging van enige bepalingen van het voorstel van wet tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 23 mei 2000

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid11, belast met het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Indien de regering de vragen en opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging genoegzaam voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij constateren dat de eerdere formuleringen in het wetsvoorstel 26 079, anders dan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer liet weten, niet in overeenstemming blijken te zijn met door de SER bedoelde formuleringen. Deze leden zijn desalniettemin blij dat de regering nu besloten heeft het aanvullend SER-advies in grote lijnen over te nemen. Zij menen dat de formuleringen die de SER voorstelt overeenkomen met de bedoelingen zoals die in de Tweede Kamer zijn geformuleerd. Deze leden hebben op enkele punten nog wel vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij stellen vast dat de regering hiermee invulling heeft gegeven aan het advies van de SER.

Ook de leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel. Tijdens de behandeling van wetsvoorstel 26 079 hadden zij gewezen op de onduidelijkheid in interpretatie van de samenvoeging van de huidige artikelen 7:636 en 7:637 tot een nieuw artikel. Bovendien hadden zij reeds bij de behandeling van dat wetsvoorstel een amendement op dit punt ingediend. Zij zijn dan ook verheugd dat voorgesteld wordt om de beide artikelen te handhaven, met enkele verbeteringen.

Deze leden zijn dus enerzijds blij dat de onduidelijkheden door middel van dit wetsvoorstel opgelost worden, anderzijds vinden zij het geen goede zaak dat dit niet in een eerder stadium gebeurd is. De vertraging die in het dossier arbeid en zorg steeds wordt opgelopen is onwenselijk, zo menen deze leden, en had voorkomen kunnen worden.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Naar aanleiding van de twijfel van de Tweede Kamer over de in dit wetsvoorstel geregelde kwesties heeft de SER nader advies uitgebracht. Ook deze leden constateren constateren dat de regering in grote lijnen gevolg wil geven aan de aanbevelingen van de SER. Zij willen enkele redactionele suggesties doen.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn verheugd over de voorgestelde wijziging en het feit dat de door de Sociaal-Economische Raad gedane aanbevelingen in grote lijnen door de regering zijn overgenomen. Toch willen wij hierbij nog gebruik maken van de mogelijkheid om een enkele opmerking te maken.

De leden van de SP-fractie hebben destijds bij de behandeling van wetsvoorstel 26 079 reeds bezwaren geuit tegen de opvatting dat het wenselijk is, als een soort prikkel om ziekteverzuim tegen te gaan, ziektedagen te kunnen aanmerken als vakantiedagen. Zij hebben destijds tegen dat onderdeel van het wetsvoorstel gestemd. Zij constateren dat het onderhavige wetsvoorstel in wezen nog steeds van dezelfde gedachte uitgaat. Zij betreuren dat.

2.1 De reikwijdte van het huidige artikel 7:636; betekenis van de zinsnede «kunnen slechts met instemming van de werknemer door de werkgever als vakantie worden aangemerkt»

In het laatste zinsdeel van elk van de leden van artikel 637 is sprake van aanmerking van dagen als vakantie «tot ten hoogste het aantal vakantiedagen dat in dat jaar boven het in artikel 634 bedoelde minimum is overeengekomen». De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe de formulering «in dat jaar» precies begrepen moet worden. Immers, de in enig jaar te verwerven aanspraak op bovenwettelijke vakantie behoeft niet in dat jaar te zijn overeengekomen. In veel gevallen zal dat zelfs in het voorafgaand jaar zijn gebeurd. Begrijpen deze leden het goed dat «in dat jaar» beter gelezen kan worden als «voor dat jaar»? Bovendien vragen deze leden zich af of ook niet tot uitdrukking dient te komen dat de aanspraak op bovenwettelijke vakantie gegrond kan zijn op een cao, op een ministerieel besluit tot algemeenverbindverklaring van een cao-bepaling, op een regeling op arbeidsvoorwaarden door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan of op een bestendig gebruik. Zou het niet voor de hand liggen, zo vragen deze leden zich af, een relatie te leggen met artikel 634 door aan te geven dat het gaat om vakantiedagen die een werknemer verwerft boven op het in artikel 634 bedoelde minimum?

Zwangerschaps- en bevallingsverlof kunnen volgens de novelle niet als vakantie worden aangemerkt. De leden van de PvdA-fractie vragen zich in dit verband af hoe zich dit verhoudt tot de praktijk in het onderwijs, waar als gevolg van zwangerschaps- en bevallingsverlof verloren gegane vakantiedagen niet gecompenseerd worden. Zij wijzen in dit verband ook op verschillende rechterlijke uitspraken waarin aangegeven wordt dat docenten die bevallen in de vakantie, hun gemiste vrije dagen onder schooltijd moeten kunnen inhalen. Is de regering bereid de logische consequentie te trekken dat ook voor onderwijzend personeel zwangerschaps- en bevallingsverlof niet van vakantiedagen mag worden afgetrokken?

De leden van de VVD-fractie constateren dat in het onderwijs, zeker in het primair en voortgezet onderwijs, sprake is van een vakantie van 60 werkdagen (exclusief nationale erkende en christelijke feestdagen). Zij vragen zich af hoe binnen deze vrije dagen, de dagen waarop de werknemer binnen deze sector ten minste recht heeft, worden vastgelegd. Kunnen de andere vrije dagen in eerste instantie aangemerkt worden als vervangende vakantiedagen voor de dagen of gedeelte van de dagen waarop het werk niet verricht kan worden wegens de in artikel 635 bedoelde redenen? Bovendien is de vraag hoe het staat met andere om schoolorganisatorische redenen lesloze dagen en wat de gevolgen zijn van deze wetswijzigingen voor de vervangingsproblematiek ervan in het onderwijs.

De leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met de gekozen oplossing om op grond van het SER-advies de beide artikelen te laten staan, met de drie verbeteringen die zijn aangebracht.

Het incidenteel kunnen aanmerken van ziektedagen en andere niet-gewerkte dagen als vakantiedagen, het expliciet buiten de verrekening houden van zwangerschaps- en bevallingsverlof en de beperking van het aantal dagen dat voor verrekening in aanmerking komt, hebben de instemming van deze leden. Wel hebben zij op dit punt enkele verduidelijkende vragen. Zij sluiten zich aan bij de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de formulering «in dat jaar». Voorts vragen zij om een reactie op de suggestie om aan te sluiten bij de bewoordingen van de basisbepaling, artikel 634: «tot ten hoogste het aantal vakantiedagen waarop de werknemer over dat jaar aanspraak verwerft boven het in artikel 634 bedoelde minimum».

De aan het woord zijnde leden kunnen instemmen met het voorstel om calamiteitenverlof toch onder de te verrekenen dagen te laten vallen nu de bepaling zo is veranderd dat er incidenteel per gebeurtenis afgesproken kan worden deze dagen te verrekenen. Zij erkennen dat het in sommige gevallen voor de werknemer redenen kunnen zijn om deze dagen wel te willen verrekenen. De leden van de CDA-fractie vragen wel om een uitgebreide beschouwing over de relatie tussen calamiteitenverlof en met het in te dienen wetsvoorstel inzake 10 dagen zorgverlof. Wordt het calamiteitenverlof daarin ook opgenomen als het gaat om onverwachte zorgtaken? En hoe verhoudt zich de voor te stellen financiering van zorgverlof tot de huidige loondoorbetalingsverplichting en de eventuele verrekening met vakantiedagen?

De leden van de fractie van D66 sluiten zich aan bij de vragen van de leden van de frcaties van PvdA en CDA over de formulering «in dat jaar» en bij de vraag van de leden van de laatstgenoemde fractie inzake de aansluiting bij artikel 634.

Deze leden vragen voorts om een reactie op de uitspraken van de kantonrechter in Middelburg en de rechtbank in Zwolle over het ontbreken van een compensatieregeling van vakantiedagen tijdens bevallingsverlof voor onderwijspersoneel. De vakantieregeling in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel kent geen compensatieregeling in geval van samenloop van bevallingsverlof met de verplichte schoolvakanties. De sector bestuursrecht van de rechtbank Zwolle acht dit in strijd met de Wet Gelijke Behandeling. De kantonrechter in Middelburg achtte het ontbreken van compensatieregeling in strijd met het Burgerlijk Wetboek. Op grond van het Burgerlijk Wetboek mogen gewerkte dagen wegens ziekte niet als vakantiedagen worden aangemerkt. Zij vragen bovendien of de vakantieregeling in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel wordt aangepast.

2.2 Beperking van het aantal ziektedagen dat op grond van artikel 7:637 maximaal als vakantie mag worden aangemerkt

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de interpretatie die de regering aan richtlijn 93/104/EG geeft correct is. Artikel 7.2. van deze richtlijn luidt: «De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband».

Ingevolge het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 7: 640 BW kan de werknemer bij schriftelijke overeenkomst met zijn werkgever ook tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst tegen schadevergoeding afstand doen van zijn aanspraak op vakantie voor zover deze het in artikel 634 bedoelde minimum te boven gaat. Deze formulering duidt er op dat de werknemer ook vakantieaanspraken, die in verstreken dienstjaren zijn verworven maar niet zijn geëffectueerd, kan afkopen, ook als nog openstaande vakantiedagen zijn toe te rekenen aan de omstandigheid dat de werknemer in die jaren minder vakantie heeft genoten dan waarop hij over die jaren wettelijk ten minste aanspraak verwierf. De vraag rijst of deze uitleg zich verdraagt met de strekking van artikel 7 van de genoemde richtlijn.

Deze leden wijzen erop dat de SER dienaangaande in zijn nader advies een nadrukkelijk voorbehoud heeft gemaakt. Zij wijzen ook op vragen die hierover door de leden van de PvdA-fractie in de Eerste Kamer zijn ingebracht, alsmede op een brief d.d. 6 maart van FNV, CNV en MHP, waar bovendien ook nog eens wordt gewezen op mogelijke tegenstrijdigheid met artikel 12 van Verdrag 132 (betreffende de jaarlijkse vakantie met behoud van loon) van de Internationale Arbeidsorganisatie. Deze leden achten de uitleg van de regering niet afdoende. Zij achten het wenselijk dat de regering dienaangaande advies inwint van gezaghebbende Europese zijde, zodat onomstotelijk vast komt te staan dat geen sprake is van mogelijke tegenstrijdigheid. Is de regering daartoe bereid en kan dat advies gezamenlijk met de nota naar aanleiding van het verslag aan de Kamer worden toegezonden?

Deze leden zouden graag ook een reactie van regeringszijde krijgen op de door de vakbeweging voorgestelde alternatieve formulering van het voorgestelde tweede lid van artikel 7:640 BW, die wel aan zou sluiten bij de genoemde richtlijn. Deze formulering luidt:

«Afkoop van het aan verstreken dienstjaren toe te rekenen gedeelte van het vakantietegoed is slechts mogelijk onder aftrek van zoveel dagen als de werknemer in die jaren tezamen minder vakantie heeft genoten dan waarop hij over die jaren tezamen wettelijk ten minste aanspraak verwierf, en afkoop van het aan het lopende dienstjaar toe te rekenen vakantietegoed is slechts mogelijk voor zover dat tegoed het minimum waarop de werknemer over dat jaar aanspraak verwerft te boven gaat».

De leden van de CDA-fractie stemmen in met het voorstel de in eerdere jaren opgespaarde tegoeden buiten de verrekening te laten, omdat zij het sparen voor verlof en andere doeleinden hierdoor niet ontmoedigd wordt.

Deze leden kunnen de redenering volgen dat ook dagen die in een eerder jaar tot de «minimumvakantieaanspraken» behoorden in een volgend jaar afgekocht kunnen worden, omdat er dan geen sprake meer is van de voor dat jaar wettelijke minimumvakantieaanspraken. Zij zijn echter van mening dat de wettelijke minimumvakantie een beschermende functie heeft. Het op grote schaal doorschuiven van deze dagen naar een volgend jaar is geen wenselijke situatie, in de ogen van deze leden. Kan de regering hierop reageren?

Is het juist dat de werknemer op willekeurig elk moment alle op dat moment bestaande vakantieaanspraken, met inbegrip van die welke in verstreken dienstjaren zijn verworven maar niet geëffectueerd, kan «afkopen» voor zover zij het minimum waarop hij over het lopende dienstjaar aanspraak verwerft te boven gaan? In dat geval sluiten zij zich aan bij de vragen hieromtrent van de leden van de fractie van de PvdA en bij het voorstel om juridisch advies in te winnen van Europese zijde.

De leden van de D66-fractie sluiten zich aan bij de vragen van de voorgaande leden over de afkoopmogelijkheid, doch willen de kwestie uitvoeriger aan de regering voorleggen.

Ingevolge het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 7:640 BW kan de werknemer bij schriftelijke overeenkomst met zijn werkgever ook tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst tegen schadevergoeding afstand kan doen van zijn aanspraak op vakantie voor zover deze het in artikel 634 bedoelde minimum te boven gaat.

Afgaande op de bewoordingen van deze bepaling kan de werknemer op willekeurig welk moment alle op dat moment bestaande vakantieaanspraken – met inbegrip van die welke in verstreken dienstjaren zijn verworven maar niet geëffectueerd – «afkopen» voor zover zij het minimum waarop bij over het lopende dienstjaar aanspraak verwerft te boven gaan. Van het over verstreken dienstjaren nog openstaande vakantietegoed zou dus ook voor afkoop vatbaar zijn het gedeelte dat is toe te rekenen aan de omstandigheid dat de werknemer in die jaren minder vakantie heeft genoten dan waarop hij over die jaren wettelijk ten minste aanspraak verwierf. De enige beperking zou zijn dat het na de «afkoop» resterende saldo steeds ten minste het niveau van dat minimum over het lopende dienstjaar moet hebben.

De vraag rijst of deze uitleg zich verdraagt met de strekking van artikel 7 van Richtlijn 931 104/EG «betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd». De SER maakt dienaangaande in zijn advies van 2 november 1999 een uitdrukkelijk voorbehoud, maar de regering toont geen spoor van twijfel bij het bevestigende antwoord op deze vraag.

Artikel 7 van de richtlijn luidt:

«De Lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband».

Naar de mening van de aan het woord zijnde leden is er enige reden tot twijfel.

Volgens de uitleg die de regering aan de nieuwe bepaling geeft zou het er immers niet toe doen dat het af te kopen vakantietegoed mogelijk gedeeltelijk is toe te rekenen aan de omstandigheid dat de werknemer in verstreken dienstjaren minder vakantie genoot dan waarop hij over die jaren wettelijk minimaal recht verwierf.

Het positieve saldo van dat minimum en de metterdaad over verstreken dienstjaren genoten vakantie zou alsnog afkoopbaar worden naargelang het vakantietegoed nadien nog uitgaat, of door mettertijdse verwerving van nieuwe vakantieaanspraken weer uitgroeit boven het wettelijk minimum; in extremis zou, zo geredeneerd, het gehele minimum met vertraging voor afkoop vatbaar worden.

Het komt deze leden voor dat deze uitkomst in strijd is met de door hen veronderstelde ratio van artikel 7 van de richtlijn: de werknemer te beschermen tegen teloorgang van vakantieaanspraken doordat hij tengevolge van werkdruk, gebrek aan medewerking van de werkgever of anderszins niet toekomt aan het opnemen van vakantie en daarom maar bewilligt in of aanstuurt op afkoop.

Deze uitleg van de strekking van artikel 7 van de richtlijn vindt steun in artikel 12 van Verdrag 132 (betreffende de jaarlijkse vakantie met behoud van loon) van de Internationale Arbeidsorganisatie, luidende:

«Agreements to relinquish the right to the minimum annual holiday with pay prescribed in Article 3, paragraph 3, of this Convention or to forgo such a holiday for compensation or otherwise, shall, as appropriate to national conditions, be null and void or be prohibited».

Deze referentie is van belang nu in de overwegingen van de richtlijn uitdrukkelijk wordt overwogen, dat rekening moet worden gehouden met de beginselen van de Internationale Arbeidsorganisatie ter zake van de organisatie van de arbeidstijd.

Een meer «richtlijnconforme» uitleg van het voorgestelde tweede lid van artikel 7:640 BW lijkt daarom te zijn, dat

* afkoop van het aan verstreken dienstjaren toe te rekenen gedeelte van het vakantietegoed slechts mogelijk is onder aftrek van zoveel dagen als de werknemer in die jaren tezamen minder vakantie heeft genoten dan waarop hij over die jaren tezamen wettelijk ten minste aanspraak verwierf, en

* afkoop van het aan het lopende dienstjaar toe te rekenen vakantietegoed slechts mogelijk is voor zover dat tegoed het minimum waarop de werknemer over dat jaar aanspraak verwerft te boven gaat.

Deze beperkende uitleg levert slechts schijnbaar een belemmering op voor het zogenoemde «sparen voor verlof». Voor dat doel is afkoop van vakantieaanspraken veeleer contraproductief, omdat met de afkoop ook het in de vakantieaanspraak besloten liggende recht op verlof verloren gaat en de afkoopsom bijgevolg slechts voor dat doel kan worden aangewend indien de werkgever aanstonds of te gelegener tijd alsnog recht op (onbetaald) verlof toekent. Met het oog op toekomstige behoefte aan verlof ligt het dan ook meer voor de hand (een gedeelte van) de vakantieaanspraken «op de lat te laten staan».

De leden van de fractie van GroenLinks willen nogmaals aangeven dat het voorstel om de afkoop van vakantieaanspraken mogelijk te maken, niet op hun steun kan rekenen, ondanks het feit dat wordt geregeld dat het slechts gaat om die vakantieaanspraken die het wettelijk minimum in een jaar te boven gaan. Deze leden vinden dat, in deze tijden met een krappe arbeidsmarkt, het gevaar te groot is dat werknemers onverhoopt «gedwongen» worden om hun bovenwettelijke vakantieaanspraken te verkopen, omdat er onvoldoende personeel beschikbaar is.

De leden van de SP-fractie zien in het wetsvoorstel twee positieve punten. In de eerste plaats dat zwangerschap nimmer als vakantie kan worden aangemerkt (art. 636 lid 2). En in de tweede plaats dat ziektedagen tijdens een vastgestelde vakantie niet als vakantiedagen kunnen worden beschouwd (art. 637 lid 2 eerste zin).

Deze leden behouden echter bezwaren tegen de mogelijkheid die het wetsvoorstel opnieuw biedt om ziektedagen te beschouwen als vakantiedagen. Zij zijn van mening dat de positie van de werknemer in zijn algemeenheid niet dusdanig is dat hij b.v. bij het aangaan van een arbeidscontract instemming kan weigeren met een voorstel van de werkgever als bedoeld in art. 636 lid 1. Bij een schriftelijke overeenkomst ligt dat naar hun oordeel niet principieel anders. Zij verzoeken de regering daarom nog eens uit te leggen welke prikkel er nu van de voorgestelde bepalingen kan uitgaan op mogelijke beperking van ziekteverzuim. Dit vooronderstelt nog steeds dat ervan uitgegaan wordt dat een werknemer ten onrechte ziek is. Daar is toch tegenwoordig de werkgever met zijn arbodienst zelf bij? Of wil de regering zover gaan dat het een belangrijk middel moet gaan worden om het inmiddels opnieuw gestegen ziekteverzuimpercentage (6) terug te dringen? Deze leden zouden dit een oneigenlijk middel vinden. Het gaat immers om door de werknemer opgebouwde vakantiedagen! Zij zien voorts het grote nadeel van dit soort bepalingen dat de werknemer het recht verliest om opgebouwde vakantiedagen in geld om te zetten, met name aan het einde van de dienstbetrekking. Graag vernemen zij een reactie van de regering hierop.

2.3 De motie Bussemaker/Schimmel (26 079 nr. 22)

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nog eens in te gaan op de problemen in uitvoerbaarheid ten aanzien van de aangehouden motie Bussemaker/Schimmel die uitspreekt dat wettelijke vakantiedagen, ook als zij doorschuiven naar een volgend jaar, hun wettelijk karakter behouden. In het bijzonder vragen de leden in te gaan op mogelijke alternatieven om wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen te administreren. In dit verband wijzen de leden nogmaals op artikel 7.2 van richtlijn 93/104/EG. Dat artikel impliceert immers ook dat een onderscheid moet kunnen worden gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke dagen, ook als die doorschuiven naar een volgend jaar.

3. Ouderschapsverlof

De regering spreekt over een overgangsregeling inzake ouderschapsverlof bij meerlingen, nu het wetsvoorstel met vertraging in werking zal treden. De regering stelt voor dat ouders en verzorgers van meerlingen tot een half jaar na inwerkingtreding van de wet alsnog een aanspraak op ouderschapsverlof kunnen maken. De leden van de PvdA vragen zich af waarom is gekozen voor een periode van een half jaar, nu nog niet duidelijk is wanneer het wetsvoorstel zal ingaan. Waarom is niet gekozen dit recht met terugwerkende kracht van kracht te maken, zo vragen zij zich af.

De leden van de SP-fractie geven te kennen te kunnen instemmen met de voorgestelde overgangsbepaling.

4. Tot slot

De nieuwe wijzigingen en de latere inwerkingtreding vragen naar de mening van de leden van de CDA-fractie om een uitgebreid voorlichtingstraject. Wordt hierin voorzien en op welke wijze?

Kan bovendien kort ingegaan worden op de relatie met het wetsvoorstel aangaande het loon 2000? Wordt het sparen van vakantiedagen fiscaal gefaciliteerd?

De voorzitter van de commissie,

Terpstra

De griffier van de commissie,

Van Dijk


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Schimmel (D66), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Essers (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Visser-van Doorn (CDA), De Wit (SP), Verburg (CDA), Smits (PvdA), Spoelman (PvdA), Van der Staaij (SGP), Orgü (VVD), Harrewijn (GroenLinks), Van Gent (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Balkenende (CDA), Wilders (VVD), Santi (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD).

Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der, Hoeven (CDA), Giskes (D66), Van der Hoek (PvdA), Dankers (CDA), Hamer (PvdA), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Van Middelkoop (GPV), Van Vliet (D66), Stroeken (CDA), Marijnissen (SP), Eisses-Timmerman (CDA), Schoenmakers (PvdA), Middel (PvdA), Van Walsem (D66), Weekers (VVD), Vendrik (GroenLinks), Rosenmöller (GroenLinks), Wagenaar (PvdA), Mosterd (CDA), De Vries (VVD), Oudkerk (PvdA), Klein Molekamp (VVD).

Naar boven