27 079
Wijziging van enige bepalingen van het voorstel van wet tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal is in behandeling het wetsvoorstel 26 079 inzake de wijziging van Titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof. Op 14 september 1999 is het voorlopig verslag van de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal vastgesteld. Op 18 februari 2000 is de memorie van antwoord uitgebracht.

Bij de behandeling van wetsvoorstel 26 079 door de Tweede Kamer zijn een drietal vragen gerezen, die aan de Sociaal-Economische Raad ter advisering zijn voorgelegd. Deze vragen hadden betrekking op:

* de reikwijdte van het huidige artikel 7:636, dat bepaalt dat de daar genoemde perioden van niet-werken «slechts met instemming van de werknemer door de werkgever als vakantie kunnen worden aangemerkt»;

* beperking van het risico dat bij langdurige afwezigheid (bijvoorbeeld wegens ziekte) de werknemer alle opgespaarde bovenwettelijke vakantieaanspraken verliest omdat ten aanzien van deze aanspraken schriftelijk kan worden bedongen dat verzuim als bedoeld in artikel 7:637 van wetsvoorstel 26 079 als vakantie wordt aangemerkt;

* de wenselijkheid van herinvoering van de in 1992 vervallen wettelijke regel dat ziektedagen tijdens een vastgestelde vakantie niet gelden als vakantiedagen.

Op 2 november 1999 heeft de Sociaal-Economische Raad een aanvullend advies over deze materie uitgebracht. De door de Sociaal-Economische Raad gedane aanbevelingen worden door de regering in grote lijnen overgenomen. Dit leidt tot aanpassing van enkele in genoemd wetsvoorstel vervatte bepalingen. Het onderhavig voorstel tot wijziging van wetsvoorstel 26 079 strekt daartoe.

In het navolgende wordt ingegaan op de hierboven gereleveerde punten, de opvatting van de Sociaal-Economische Raad terzake en de consequenties die de regering daaruit voor de aanpassing van wetsvoorstel 26 079 heeft getrokken.

2. Vakantie

2.1 De reikwijdte van het huidige artikel 7:636; betekenis van de zinsnede «kunnen slechts met instemming van de werknemer door de werkgever als vakantie worden aangemerkt»

Voorgeschiedenis

* wetsgeschiedenis huidige artikelen 7:636 en 7:637

De regelingen, die in de huidige artikelen 7:636 en 7:637 zijn opgenomen, sluiten voor wat betreft het mogen aanmerken van ziektedagen als vakantiedagen niet goed op elkaar aan. Artikel 7:636 staat toe dat ziektedagen met instemming van de werknemer door de werkgever als vakantiedagen mogen worden aangemerkt. In afwijking daarvan kan ingevolge artikel 7:637 bij schriftelijke overeenkomst worden bepaald dat ziektedagen, met inachtneming van het wettelijk minimum van artikel 7:634, als vakantiedagen mogen worden aangemerkt. Deze onevenwichtigheid is ontstaan omdat aan de huidige artikelen, zowel in de tijd als naar de context bezien, verschillende wetgevingstrajecten ten grondslag liggen. Het huidige artikel 7:637 dankt zijn ontstaan aan een door het Kamerlid Beijlen-Geerts, tijdens de behandeling van de Wet terugdringing ziekteverzuim in 1992, ingediend en door het Kamerlid Linschoten bij subamendement gewijzigd amendement. Hierdoor werd de regeling met betrekking tot ziekte tijdens een vastgestelde vakantie, die in artikel 1638 ee lid 2 was opgenomen1, vervangen door een regeling met een geheel andere strekking. Laatstgenoemde regeling maakt het mogelijk om schriftelijk overeen te komen dat, met inachtneming van de wettelijke minimumvakantie, ziektedagen als vakantiedagen worden aangemerkt. Deze regeling, die bedoeld is als een arbeidsvoorwaardelijke prikkel om het ziekteverzuim terug te dringen, is als artikel 7:637 in Titel 7:10 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen. Omdat de voorloper van het huidige artikel 7:636, artikel 1638 ee lid 1, toen nog een verbod bevatte om afwezigheid op grond van de redenen die in de huidige artikelen 7:629 b en 7:635 zijn genoemd als vakantie aan te merken – hieronder valt ook afwezigheid in verband met ziekte – moest de aanhef van bepaling luiden: »In afwijking van het eerste lid (van artikel 1638 ee)».

Conform het voorstel van de Sociaal-Economische Raad in zijn advies 91/20 over de invoering van Titel 7.10 (1991) zijn bij de invoering van Titel 7.10 in 1997 in artikel 7:636 de woorden «mogen niet als vakantie worden aangemerkt» gewijzigd in «kunnen slechts met instemming van de werknemer door de werkgever aangemerkt worden als vakantie».»

De artikelen 7:636 en 7:637 (artikel 1638 ee lid 2 oud) sloten daardoor niet meer op elkaar aan.

* Voorgesteld artikel 7:637 in wetsvoorstel 26 079

In wetsvoorstel 26 079 zijn de huidige artikelen 7:636 en 7:637 samengevoegd tot één nieuw artikel 7:637 met dezelfde voorwaarden voor het kunnen aanmerken van verlof en verzuim als vakantiedagen als het huidige artikel 7:637 kent. Uitgangspunt hierbij is geweest dat, gelet op de letterlijke inhoud van artikel 7:636, dit artikel het mogelijk maakte, op voorhand, maar dan zonder vormvoorschrift en maximering te bedingen dat ziektedagen in mindering komen op het vakantietegoed.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is de door de regering hiermee beoogde verbetering van de positie van de werknemers door een aantal fracties in twijfel getrokken. Met de door de Sociaal-Economische Raad voorgestelde en door de wetgever overgenomen redactie van artikel 7:636 zou slechts een redactionele wijziging zijn beoogd.

Op verzoek van de Tweede Kamer is vervolgens aan de Sociaal-Economische Raad de vraag voorgelegd hoe de zinssnede «kunnen slechts met instemming van de werknemer door de werkgever als vakantie worden aangemerkt» moet worden geïnterpreteerd.

Opvatting Sociaal-Economische Raad

Op wetshistorische en wetssystematische gronden acht de raad het niet aannemelijk dat de wetgever met de wijziging van de woorden «mogen niet als vakantie worden aangemerkt» in «kunnen slechts met instemming van de werknemer door de werkgever worden aangemerkt als vakantie» een fundamentele wijziging zou hebben bedoeld, die erop neer zou komen dat de werkgever op voorhand zou kunnen bedingen dat dagen, die voorheen niet mochten worden aangemerkt als vakantie, als vakantiedagen zullen worden aangemerkt. De raad meent dat het wetsvoorstel van een onjuiste interpretatie van het huidige artikel 7:636 uitgaat en dat het wenselijk is de huidige artikelen 7:636 en 7:637 te handhaven. Handhaving van artikel 7:636 betekent dat werkgever en werknemer van geval tot geval (op het moment dat de desbetreffende situatie zich voordoet), zonder vormvoorschrift en zonder beperking tot uitsluitend de bovenwettelijke dagen, kunnen overeenkomen dat perioden van niet-werken, bedoeld in artikel 7:635 en 7:629b, in mindering komen op het vakantietegoed.

Regeringsstandpunt

In de hiervoor weergegeven nadere uitleg die de Sociaal-Economische Raad nu geeft met betrekking tot de huidige artikelen 7:636 en 7:637 kan de regering zich vinden.

Het voorstel van de raad om de huidige artikelen 7:636 en 7:637 te handhaven wordt overgenomen. Wel vindt de regering het gewenst om het huidige artikel 7:636 op een drietal onderdelen te wijzigen.

In de eerste plaats is, om misverstanden met betrekking tot de reikwijdte van het artikel uit te sluiten, in artikel 7:636 van het onderhavige wetsvoorstel tot uitdrukking gebracht dat het gaat om het incidenteel kunnen aanmerken van verzuim als vakantie, namelijk op het moment dat de situatie van afwezigheid op grond van de artikelen 7:629b en 7:635 zich voordoet of heeft voorgedaan.

In de tweede plaats is de mogelijkheid om zwangerschapsverlof als vakantie aan te merken geschrapt. Dit is in lijn met de nota van wijziging1 waarbij de mogelijkheid om zwangerschapsverlof als vakantie aan te merken uit artikel 7:637 van wetsvoorstel 26 079 is geschrapt. De regering vindt dat bij het handhaven van het huidige artikel 7:636 het, met instemming van de werknemer, aanmerken van zwangerschapsverlof als vakantie niet mogelijk moet zijn.

De derde aanpassing betreft het aanbrengen van een maximering van het aantal dagen dat, op grond van artikel 7:636 voor verrekening met vakantie in aanmerking kan komen. In het huidige artikel 7:636 komt de gehele aanspraak op vakantie daarvoor in aanmerking. In wetsvoorstel 26 079 is steeds de minimumvakantie, als bedoeld in artikel 7:634, buiten de flexibilisering gehouden. Hierdoor wordt gewaarborgd dat de werknemer altijd aanspraak op de minimumvakantie behoudt. Voorgesteld wordt deze benadering ook te volgen in het nieuwe artikel 7:636. Zulks is tevens in lijn met de overwegingen die aan artikel 7 lid 1 van de EU-richtlijn 93/104/EG ten grondslag hebben gelegen.

* Amendement nr. 21 Bussemaker c.s.

Tijdens de behandeling van wetsvoorstel 26 079 in de Tweede Kamer is amendement nr. 21 van het lid Bussemaker c.s.1 aangenomen, dat niet toestaat dat kort verzuim, waaronder calamiteiten, in mindering wordt gebracht op het vakantietegoed. Om de hierna volgende redenen wordt thans voorgesteld het zogenaamde calamiteitenverlof niet in artikel 7:636 te schrappen.

De discussie in de Tweede Kamer over het al dan niet kunnen aanmerken van kort verzuim, waaronder calamiteiten, is gevoerd tegen de achtergrond van artikel 7:637 van wetsvoorstel 26 079. Dit maakt het mogelijk om vooraf schriftelijk overeen te komen dat bedoeld verzuim als vakantie wordt aangemerkt. Handhaving van het huidige artikel 7:636 staat een dergelijk beding niet toe en komt daarmee tegemoet aan de bezorgdheid van de Kamer voor werknemers die zich, zoals bij indiensttreding, in een afhankelijke positie bevinden en daardoor weinig weerstand kunnen bieden tegen een, ter ondertekening voorgelegd, beding waarbij zij er op voorhand mee instemmen om voor kort verzuim, waaronder calamiteiten, vakantiedagen in te leveren.

Bovendien wordt,wanneer uit het huidige artikel 7:636 het zogenaamde calamiteitenverlof wordt geschrapt daarmee aan dat artikel de flexibiliteit ontnomen die de Sociaal-Economische Raad in het advies over de invoering van Titel 7:10 daaraan heeft willen geven. Er kunnen immers goede redenen aanwezig zijn om voor verzuim in verband met artikel 7:629b vakantiedagen in te leveren. Bijvoorbeeld kan worden gedacht aan een situatie waarbij de doorbetalingsverplichting bij schriftelijke overeenkomst is gemaximeerd en de werknemer dientengevolge niet de gehele verzuimperiode krijgt doorbetaald.

2.2 Beperking van het aantal ziektedagen dat op grond van artikel 7:637 maximaal als vakantie mag worden aangemerkt

Voorgeschiedenis

* Interpretatie van het begrip minimumvakantie bedoeld in artikel 7:634

De regering is van mening dat bij de interpretatie van het begrip minimumvakantie als bedoeld in artikel 7:634 moet worden uitgegaan van het aantal dagen waarop een werknemer in een bepaald jaar tenminste recht heeft. Bovenwettelijke dagen in dat jaar en dagen die uit voorafgaande jaren zijn overgespaard, wettelijke en bovenwettelijke, maken daarvan geen deel uit. De consequentie van deze interpretatie is dat schriftelijk kan worden overeengekomen dat, bij verzuim als genoemd in artikel 7:637, alle vakantiedagen die het wettelijk minimum van dat jaar te boven gaan, worden ingeleverd. Een werknemer loopt daardoor het risico om bij langdurige ziekte al zijn bovenwettelijke en overgespaarde vakantiedagen te moeten inleveren.

* Motie Bussemaker–Schimmel

Tijdens de behandeling van wetsvoorstel 26 079 in de Tweede Kamer is door de leden Bussemaker en Schimmel een motie ingediend, waarover de stemming is aangehouden en waarbij de Kamer uitspreekt dat wettelijke vakantiedagen, ook als zij doorschuiven naar een volgend jaar, hun wettelijk karakter behouden.

Hierover wordt het volgende opgemerkt.

Indien in een bepaald jaar niet de gehele minimumvakantie is opgenomen en de resterende dagen worden doorgeschoven naar een volgend jaar, moeten deze als een saldo worden opgevat. Zij kunnen niet worden gekwalificeerd als zuiver wettelijk of bovenwettelijk. Wanneer een vakantiedag wordt opgenomen of verjaart gaat een stukje wettelijke en bovenwettelijke aanspraak teniet.2 In dit licht bezien is de motie Bussemaker-Schimmel niet uitvoerbaar.

(Dit vloeit voort uit het standpunt dat de wetgever, laatstelijk nog in de memorie van toelichting bij het ontwerp tot vaststelling van Titel 7.10, heeft ingenomen dat in het systeem van de wet vakantierechten dag na dag ontstaan. Met andere woorden: de opbouw van vakantierechten verloopt volgens een continue proces. Ook het opnemen van vakantiedagen verloopt volgens een continu proces, waarbij, ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad (HR 22 juni 1988, NJ 1988, nr. 954), vakantierechten in dezelfde volgorde worden opgenomen als ze worden opgebouwd.) Daar waar in het wetsvoorstel gesproken wordt over «het in artikel 634 bedoelde minimum» gaat het over de in een bepaald jaar minimaal te verwerven vakantie en niet over overgespaarde minimumvakantiedagen.

Opvatting Sociaal-Economische Raad

De Sociaal-Economische Raad stelt vast dat binnen de raad de opvattingen over de houdbaarheid van de interpretatie waarvan het wetsvoorstel uitgaat uiteenlopen. Uitgaande van de interpretatie van de regering stelt de raad voor om het aantal ziektedagen dat per jaar als vakantiedag mag worden aangemerkt te maximeren op het aantal vakantiedagen waarop de werknemer in dat jaar boven het ingevolge artikel 634 lid 1 geldende minimum aanspraak verwerft.

De raad is voorts van mening is dat voor het afkopen tijdens dienstbetrekking van vakantiedagen (artikel 640 lid 2 van wetsvoorstel 26 079) alle op dat moment verworven vakantie-aanspraken in aanmerking komen voorzover deze de wettelijke vakantie van artikel 634 lid 1 te boven gaan en voorzover artikel 7 lid 2 van de EU-Richtlijn 93/104/EG zich daartegen niet verzet.

Regeringsstandpunt

In het onderhavige wetsvoorstel is de aanbeveling van de raad overgenomen. Hieraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag. Het betreft hier een eenvoudige oplossing waardoor opgespaarde tegoeden buiten de verrekening blijven. Het aantal vakantiedagen dat bij ziekte moet worden ingeleverd, blijft beperkt tot een omvang die beter aansluit bij het doel dat de wetgever van het huidige artikel 7:637 voor ogen stond: het creëren van een arbeidsvoorwaardelijke prikkel om het ziekteverzuim terug te dringen. Bovendien wordt het maximale aantal ziektedagen dat als vakantie mag worden aangemerkt, onafhankelijk gemaakt van het sparen of opnemen van vakantiedagen; het aantal dagen dat per jaar bij ziekte als vakantie mag worden aangemerkt is beperkt tot het aantal in een bepaald jaar te verwerven bovenwettelijke vakantiedagen.

De situatie kan zich voordoen dat een werknemer in geval van ziekte inmiddels niet meer over (voldoende) vakantiedagen beschikt om de uit een schriftelijke overeenkomst voortvloeiende verplichting tot compensatie van ziektedagen na te komen. Indien deze situatie zich voordoet kan toepassing van die overeenkomst slechts plaatsvinden voor zover het tegoed toereikend is.

Het voorgestelde artikel 637 beoogt te voorkomen dat een werknemer alle over voorafgaande jaren verworven tegoeden moet aanspreken. Hierin past evenmin dat ziekte wordt verrekend met in een volgend jaar te verwerven vakantiedagen.

Ook kon de regering instemmen met het standpunt van de raad dat voor afkoop van vakantie-aanspraken tijdens dienstbetrekking alle op dat moment verworven vakantieaanspraken, voorzover zij het minimum van artikel 7:634 te boven gaan, in aanmerking komen. De regering is van mening dat artikel 7 lid 2 van de EU-Richtlijn 93/104/EG zich daartegen niet verzet. Artikel 7 lid 1 van deze richtlijn legt de lidstaten de verplichting op om de nodige maatregelen te nemen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van minimaal vier weken wordt toegekend. Artikel 7:634 garandeert een wettelijke minimum-vakantie van vier weken per jaar. De interpretatie, dat overgebleven minimumvakantiedagen in een bepaald jaar, die dus onder het afkoopverbod vallen in dát jaar, het daarop volgend jaar wel voor afkoop in aanmerking komen, wordt niet in strijd geacht met artikel 7 lid 2 van genoemde richtlijn. Het nieuwe tweede lid van artikel 7:640 BW van wetsvoorstel 26 079 maakt immers afkoop van de vakantieaanspraken mogelijk, die het wettelijk minimum in een jaar te boven gaan. Ieder jaar opnieuw wordt een minimumvakantie verworven, die in dat jaar blijft uitgesloten van de in lid 2 gecreëerde mogelijkheid van afkoop.

2.3 Herinvoering van de regeling met betrekking tot ziekte tijdens een vastgestelde vakantie

Voorgeschiedenis

Bij de behandeling van wetsvoorstel 26 079 in de Tweede Kamer is door een aantal fracties aangedrongen op herinvoering van de regeling met betrekking tot ziekte tijdens een vastgestelde vakantie. Zoals onder 2.1 beschreven is deze regeling, die tot 1 juni 1992 als artikel 1638 ee lid 2 in het BW was opgenomen, als gevolg van het amendement Beijlen-Geerts en het subamendement Linschoten onbedoeld komen te vervallen.

In het advies 97/04 (par 7.3), dat aan wetsvoorstel 26 079 ten grondslag ligt, heeft de Sociaal-Economische Raad uitvoerig aandacht besteed aan deze materie en aangekondigd nog nader te adviseren over de wenselijkheid om deze regeling opnieuw in te voeren. Om tot een afweging te komen achtte de raad het gewenst meer duidelijkheid te verkrijgen over de gevolgen van de Wet uitbreiding loondoorbetaling bij ziekte voor de controle van in het buitenland verblijvende zieke werknemers.

De regering heeft daarom gemeend haar oordeel over de wenselijkheid van de herinvoering van bedoelde regeling op te moeten schorten totdat de Sociaal-Economische Raad de mogelijkheid was geboden zich hierover uit te spreken.

Opvatting Sociaal-Economische Raad

In het aanvullend advies komt de raad na een evaluatie van de controletechnische aspecten tot de aanbeveling om de in 1992 vervallen regeling weer in te voeren. De raad huldigt de opvatting dat de verrekeningsmogelijkheid die artikel 7:637 biedt om ziektedagen als vakantiedagen aan te merken, ook geldt voor ziektedagen tijdens een vastgestelde vakantie.

Regeringsstandpunt

De regering heeft in dit wetsvoorstel de aanbeveling van de raad, om de regeling met betrekking tot ziekte tijdens een vastgestelde vakantie weer in te voeren, overgenomen door toevoeging van een tweede lid aan het huidige artikel 7:637. Expliciet wordt geregeld dat de regeling dat ziektedagen als vakantie mogen worden aangemerkt, ook geldt wanneer deze ziekte zich tijdens een vastgestelde vakantie voordoet.

3. Ouderschapsverlof

In wetsvoorstel 26 079 zijn de aanpassing van de vakantiewetgeving en de regeling van ouderschapsverlof in geval van meerlingen aan elkaar gekoppeld. De aanvullende adviesaanvraag aan de Sociaal-Economische Raad en de uit het advies voortvloeiende wijziging van wetsvoorstel 26 079 hebben tot gevolg dat de nieuwe vakantieregeling en de regeling met betrekking tot het ouderschapsverlof in geval van meerlingen op eenlater tijdstip in werking zullen treden dan aanvankelijk was voorzien. Een deel van de ouders en verzorgers van meerlingen, dat, indien er geen vertraging was opgetreden, voor extra ouderschapsverlof in aanmerking zou komen, heeft daar straks bij inwerkingtreding van de nieuwe regeling geen aanspraak meer op. Om deze categorie tegemoet te komen voorziet de novelle in een overgangsregeling waarbij ook ouders of verzorgers van kinderen, die in de periode 1 januari 2000 tot het tijdstip van inwerkingtreding van de wet de leeftijd van 8 jaar hebben bereikt, gedurende 6 maanden na dat tijdstip aanspraak kunnen maken op ouderschapsverlof.

4. Bedrijfseffecten

De voorstellen in dit wetsvoorstel zijn voornamelijk wetstechnisch van aard, er doen zich dan ook geen aantoonbare financiële effecten voor. In samenhang hiermee geldt dat, zo er al sprake zou zijn van effecten voor het bedrijfsleven, dat deze marginaal zullen zijn. Daarom is bij de voorbereiding van de novelle geen bedrijfseffectentoets verricht.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Voorgesteld wordt artikel I, onderdeel B van wetsvoorstel 26 079 aldus te wijzigen dat artikel 636 van titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek wordt gehandhaafd. De mogelijkheid om zwangerschaps- en bevallingsverlof als vakantie aan te merken is vervallen. Om het gevaar van a contrario redeneringen te voorkomen is dit in een nieuw lid 2 uitdrukkelijk uitgesloten. Ook de Eerste Kamer heeft in het voorlopig verslag betreffende wetsvoorstel 26 079 hierop gewezen. De mogelijkheid om verzuim als bedoeld in artikel 629b aan te merken als vakantie is gehandhaafd.

Door de woorden «slechts indien in een voorkomend geval de werknemer ermee instemt» in lid 1 wordt tot uitdrukking gebracht dat deze voorziening slechts incidenteel kan worden aangewend en een afspraak daaromtrent dan ook afzonderlijk moet worden gemaakt, telkens wanneer de omstandigheid die aanleiding geeft tot het verzuim zich feitelijk voordoet of heeft voorgedaan.

Een derde wijziging die zal worden aangebracht betreft een maximering van het aantal dagen dat voor verrekening met vakantie in aanmerking kan komen. In het huidige artikel komt de gehele aanspraak daarvoor in aanmerking. Op grond van het nu voorgestelde artikel 636 kan de minimumvakantie, als bedoeld in artikel 7:634 niet meer met vakantie worden verrekend.

Voor een uitgebreide toelichting verwijzen wij naar paragraaf 2.1 van het algemeen deel van deze memorie.

Voorts wordt voorgesteld artikel I, onderdeel C met betrekking tot artikel 637 van titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek te wijzigen.

Het thans voorgestelde artikel 637 ziet – evenals het huidige artikel 637 – slechts op ziekte. In het voorgestelde lid 1 is het aantal ziektedagen dat met vakantiedagen kan worden verrekend beperkt. Per jaar kan verrekening slechts plaatsvinden tot ten hoogste het aantal dagen dat in dat jaar boven op de minimumvakantie van dat jaar is overeengekomen. Verrekening met naar een volgend jaar doorgeschoven vakantiedagen is dus niet meer mogelijk.

Het nieuwe voorgestelde lid 2 van artikel 637 ziet op de situatie dat ziekte samenvalt met een vastgestelde vakantie. In de eerste zin is het destijds onbedoeld vervallen voorschrift van artikel 1638ee, lid 2 opgenomen. In de tweede zin wordt afwijking daarvan mogelijk gemaakt zodat bij schriftelijke overeenkomst ook ziektedagen tijdens een vastgestelde vakantie als vakantie kunnen worden aangemerkt. Hier geldt dezelfde restrictie als in lid 1: verrekening per jaar kan plaatsvinden met ten hoogste het aantal bovenwettelijke vakantiedagen dat in dát jaar wordt verworven. Om ieder misverstand uit te sluiten, is er voor gekozen het verrekenen met vakantie in dit geval expliciet te regelen. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de paragrafen 2.2 en 2.3 van het algemeen deel van deze memorie.

Nu de verrekening van gewone ziektedagen en van ziektedagen tijdens een vastgestelde vakantie afzonderlijk is geregeld dient cumulatie van de leden 1 en 2 te worden voorkomen. Lid 3 voorziet hier in.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. E. Verstand-Bogaert

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries


XNoot
1

Artikel 1638 ee luidde toen: 1. Dagen of gedeelten van dagen waarop de arbeider de bedongen arbeid niet verricht wegens redenen als bedoeld in artikel 1638 c, derde en vierde lid, en artikel 1638 dd, tweede, derde, vierde en vijfde lid, mogen niet als vakantie worden aangemerkt (het betreft hier de redenen die thans in de artikelen 7:629 b en 7: 635 zijn genoemd». 2. Wanneer het geval bedoeld in artikel 1638 dd, vijfde lid (ziekte), zich voordoet tijdens een vastgestelde vakantie, gelden de verleende vakantiedagen niet als vakantiedagen als de arbeider op grond van een wettelijk voorgeschreven ziekte- of ongevallenverzekering een uitkering over die dagen ontvangen heeft.

XNoot
1

Kamerstukken II, 1998–1999, 26 079, nr. 6.

XNoot
1

Kamerstukken II, 1998–1999, 26 079, nr. 21.

XNoot
2

Stel een werknemer heeft volgens arbeidsovereenkomst jaarlijks recht op 24 vakantiedagen. Na een halve maand heeft hij een recht op 1 dag opgebouwd (0.5/12 x 24). Zou hij slechts recht hebben gehad op de wettelijke vakantie dan zou hij, over die halve maand een recht van 0,5/12x20 = 0.83 dag hebben opgebouwd. De opgebouwde vakantiedag bestaat dus uit een wettelijke component van 0,83 dagen en een bovenwettelijke component van 0,17 dagen.

Naar boven