27 073
Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 6 juni 2000

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen die de leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA, D66, GroenLinks, SP en SGP hebben bij het wetsvoorstel betreffende een nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds.

De leden van de fracties van PvdA en GroenLinks vragen hoe de regeling tot verplichte deelneming een bijdrage levert aan het terugdringen van het aantal witte en grijze vlekken.

Een situatie waarin geen witte en grijze vlekken bestaan is nog immer het streven van het kabinet. Het instrument van verplichtstelling draagt bij aan het terugdringen van de witte vlekken doordat via de verplichtstelling van deelname in een bedrijfstakpensioenfonds, in een bepaalde bedrijfstak ook voor personeel in dienst van de ongeorganiseerde werkgevers een pensioentoezegging wordt gerealiseerd die zonder de verplichtstelling mogelijk niet gedaan was. Met onderhavig wetsvoorstel wordt deze reeds bestaande situatie voortgezet.

Recent is gebleken uit het onderzoek verricht in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met de titel «Aanvullende pensioenen: toekomstige uitkeringen en emancipatie-effectrapportage» en aangeboden aan de Tweede Kamer bij brief van 2 mei 2000, dat vrouwen nog steeds een achterstandspositie hebben in de opbouw van aanvullend pensioen. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de rol die het instrument van verplichtstelling hierin heeft.

Het kabinet denkt dat het instrument van verplichtstelling een positieve bijdrage in deze problematiek kan leveren, doch dat deze problematiek meer kanten heeft, die op andere wijze dan via de verplichtstelling moeten worden aangepakt. Maar wanneer vrouwen gaan werken en wel in een bedrijfstak waarin een verplichtstelling aanwezig is, dan zal ook voor hen een pensioenregeling gelden, ongeacht of zij in dienst zijn bij een werkgever die ook bereid zou zijn geweest zelf een pensioentoezegging te doen, wanneer geen verplichtstelling aan de orde zou zijn. In die zin levert het instrument van verplichtstelling een bijdrage aan de omvang van het aantal mensen met een pensioentoezegging, waaronder ook vrouwen.

De aanwezigheid van een pensioentoezegging is van essentieel belang in de bestrijding van witte en grijze vlekken, maar ook de inhoud van de pensioenregeling is van belang voor de mate waarin een pensioen wordt opgebouwd. Bijvoorbeeld de hoogte van de franchise en de afspraken over hoe om te gaan met pensioenopbouw tijdens onbetaald (langdurig) verlof spelen hierin een rol.

Dit alles behoort tot de primaire verantwoordelijkheid van sociale partners. Zij maken afspraken over de arbeidsvoorwaarden, waaronder pensioenen. Met de inhoud van de pensioenregeling en het feit of überhaupt sprake is van een pensioenregeling heeft de overheid geen bemoeienis.

Zoals al aangegeven is ook de inhoud van pensioenregelingen van belang voor de mate van opbouw van pensioen. Toetredingsdrempels en uitsluitingsgronden belemmeren voor groepen mensen de mogelijkheid van pensioenopbouw en creëren een grijze vlek. Het kabinet heeft een wettelijke regeling aangekondigd voor het wegnemen van toetredingsdrempels en uitsluitingsgronden. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de stand van zaken ten aanzien van zo'n wetsvoorstel.

Ik heb op 2 mei jl. namens het kabinet een adviesaanvraag gezonden aan de Sociaal Economische Raad (SER) over een nieuwe Pensioenwet. Daarin wordt in paragraaf 5 betreffende de witte vlekken aandacht besteed aan de toetredingsdrempels en uitsluitingsgronden. Het advies van de SER zal worden verwerkt in een wetsvoorstel betreffende een Pensioenwet welk naar de verwachting van dit moment in de tweede helft van 2001 aan de Tweede Kamer gezonden zal worden.

De huidige lijn van verplichtstelling wordt met onderhavig wetsvoorstel voortgezet. Met het wetsvoorstel wordt wel beoogd de procedures te vereenvoudigen. Hiermee wordt invulling gegeven aan hetgeen reeds was aangekondigd in de kabinetsnota Flexibilisering en verplichtstelling (Kamerstukken II 1996/97, 25 014, nr. 1).

In onderhavig wetsvoorstel wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de procedures in het kader van de algemeen verbindend verklaring van CAO-bepalingen. In dat kader wordt de rol die de SER op basis van de huidige Wet bpf heeft in de procedures van verplichtstelling, in de nieuwe situatie overgenomen door de Stichting van de Arbeid. Deze rol wordt in het wetsvoorstel niet uitdrukkelijk benoemd. De leden van de PvdA-fractie, als ook de leden van de fracties van D66 en SGP, vragen naar een toelichting waarom in onderhavig wetsvoorstel niet een «kan-bepaling» ten aanzien van overleg met de Stichting van de Arbeid in opgenomen, analoog aan artikel 4, vierde lid, van de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van CAO's (Wet avv).

In de Wet avv is sprake van een kan-bepaling, de Minister heeft de mogelijkheid in overleg te treden met de Stichting van de Arbeid. Voorheen was bij de algemeen verbindendverklaring sprake van een verplichting voor de Minister om advies te vragen aan de Stichting van de Arbeid. Deze verplichting voor de Minister is via de Wet Aanpassing adviesstelsel (Kamerstukken II 1995/96, nr. 24 749) omgezet in de mogelijkheid advies te vragen.

Een dergelijke kan-bepaling is een bepaling ten overvloede. Het staat de Minister ook zonder een dergelijke bepaling vrij om in overleg te treden met de Stichting van de Arbeid. Gezien de goede ervaring met het overleg met sociale partners in de praktijk van het verplichtstellen, ligt het niet voor de hand dat door het ontbreken van een kan-bepaling in onderhavig wetsvoorstel de opstelling en handelwijze van het kabinet zal wijzigen. Het kabinet is in ieder geval voornemens de lijn die het volgt bij het avv-beleid wat betreft overleg met de Stichting van de Arbeid ook te volgen bij de verplichtstelling. In een toetsingskader zal worden vastgelegd hoe de procedure loopt bij toetsing van de representativiteit.

In onderhavig wetsvoorstel is eveneens rekening gehouden met het Europese mededingingsrecht en andere Europese regels. In antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie kan het kabinet zeggen dat zij zich door de recente uitspraken van het Europese Hof gesteund voelt in haar opvatting dat verplichtstelling van deelname in een bedrijfstakpensioenfonds een legitiem instrument is. Naar de opvatting van het kabinet levert onderhavig wetsvoorstel geen directe of indirecte conflicten op met het Europese mededingingsrecht of andere Europese regels.

Het Europese Hof heeft in drie zaken (arresten van 21 september 1999, zaak C-67/96, Albany International BV tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds Textielindustrie; gevoegde zaken C-115–117/97, Brentjens' Handelsonderneming BV tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen; en zaak C-219/97, Maatschappij Drijvende Bokken BV tegen Stichting Pensioenfonds voor de Vervoer- en Havenbedrijven) geoordeeld dat de verplichtstelling niet in strijd is met de Europese mededingingsregels. Het onderhavige wetsvoorstel wijzigt de figuur van de verplichtstelling niet zodanig dat dit onder de voorgestelde wet anders zou zijn.

Van de inhoud van de brieven van het Verbond van Verzekeraars en de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen heeft het kabinet kennis genomen. In antwoord op een verzoek van de PvdA-fractie wil het kabinet hier volstaan met een algemene reactie, omdat verder op in deze nota bij de door de leden van de verschillende fracties gestelde vragen in detail op de aan de orde gestelde zaken wordt ingegaan.

De brieven van het Verbond van Verzekeraars en van de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen geven in samenhang bekeken een goed beeld van het krachtenveld en de tegengestelde belangen op het terrein waarbinnen dit wetsvoorstel opereert. De verzekeraars vinden de bepalingen over Markt en Overheid goed, de bedrijfstakpensioenfondsen zijn van mening dat dit te ver gaat. Wat betreft de reikwijdte van de verplichtstelling vinden de bedrijfstakpensioenfondsen de aangebrachte grens te streng, terwijl het de verzekeraars niet streng genoeg kan zijn.

Het kabinet is van mening dat in het onderhavige wetsvoorstel op een evenwichtige wijze rekening gehouden is met beide belangen.

Onderhavig wetsvoorstel heeft betrekking op een instrument dat de arbeidsvoorwaardenvorming in Nederland beïnvloedt. Het belang van het instrument van verplichtstelling is door de leden van de CDA-fractie treffend beschreven.

Het kabinet heeft over de voorgenomen wijzigingen in de verplichtstelling dan ook advies gevraagd aan de SER. Deze adviesaanvraag betrof een tiental onderwerpen. Voor de inhoud hiervan verwijs ik naar de brief van 23 februari 1999 die destijds in afschrift aan uw kamer gezonden is.

In antwoord op een vraag van de CDA-fractie kan het kabinet mededelen dat het op 18 juni 1999 door de SER uitgebrachte advies voor een groot deel is overgenomen en heeft geleid tot aanpassing van eerder voorgenomen zaken. Deze komen allen aan de orde in de memorie van toelichting bij onderhavig wetsvoorstel, met uitzondering van het volgende.

Aan de SER was ook advies gevraagd over hoe om te gaan met vrijstellingen in het geval van fusies. Het daarover door de SER uitgebrachte advies maakt geen onderdeel uit van onderhavig wetsvoorstel, maar zal worden meegenomen bij de omzetting van de ministeriële regeling Vrijstellingsregeling Wet bpf in een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 13, derde lid, van onderhavig wetsvoorstel.

Na de eerder aan de orde geweest zijnde meer specifieke vraag over de betekenis van de verplichtstelling voor het terugdringen van de witte en grijze vlekken, vragen de leden van de GroenLinks-fractie naar een bredere beschouwing van het kabinet over de witte en grijze vlekkenproblematiek en de omvang ervan.

Zoals reeds eerder gesteld vindt het kabinet het een groot goed wanneer iedereen in Nederland die werkt, een aanvullende pensioenregeling heeft. Om dit te bevorderen wordt de pensioenopbouw fiscaal gefacilieerd en bestaat het instrument van verplichtstelling. Het is echter in eerste instantie een zaak van sociale partners, die afspraken kunnen maken over de totstandkoming van een pensioenregeling en de inhoud ervan.

De bemoeienis van de overheid strekt zich ten aanzien van de aanvullende pensioenen in eerste instantie niet verder uit dan het scheppen van waarborgen op het moment dat een pensioentoezegging is gedaan. Die waarborgen worden geboden door de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW). Daarnaast is er het instrument van de verplichtstelling waarbij de overheid op verzoek van sociale partners kan overgaan tot verplichtstelling van deelname voor een gehele bedrijfstak.

Omdat via dit instrument wordt ingegrepen in de vrije marktwerking in de tweede pijler vindt het kabinet het van belang dat bij die pensioenfondsen in de regeling dan in ieder geval sprake moet zijn van een vergaande vorm van solidariteit. Via die solidariteit wordt gerealiseerd dat ongeacht gezondheid, leeftijd of geslacht een pensioen kan worden opgebouwd tegen een redelijke prijs. De solidariteit is daarmee voor het kabinet niet een doel op zich, maar een rechtvaardiging voor de inbreuk op de vrije markt door het gebruik van het instrument van verplichtstelling. Met dit instrument wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de pensioenopbouw door zoveel mogelijk werknemers.

Na het uitgebreide witte vlekkenonderzoek in 1996 heeft er geen nieuw onderzoek plaatsgevonden naar de omvang van de witte vlek. Een witte vlek van 9% (1996) is derhalve het meest recente cijfer. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen collectieve en individuele regelingen. Omdat bijvoorbeeld sinds 1996 een pensioenregeling voor uitzendkrachten tot stand gekomen is, is het aannemelijk dat de witte vlek sinds 1996 niet is toegenomen.

Het kabinet heeft in december 1997 een convenant inzake de arbeidspensioenen gesloten met sociale partners waarin modernisering en tegelijkertijd het beheersen van de kosten van aanvullende pensioenregelingen centraal staat. Dat laatste is een belangrijk element voor het kabinet.

Het is mogelijk dat sociale partners overgaan tot het versoberen van de collectieve regeling en daarnaast het aantal vrijwillige elementen uitbreiden. In antwoord op een vraag van de leden van de GroenLinks-fractie stelt het kabinet het van belang te vinden dat de aanvullende pensioenregelingen een redelijk niveau hebben, maar het feit of dit gerealiseerd wordt via een geheel verplichte regeling of via een sobere collectieve regeling met individuele aanvullingen is voor het kabinet minder van belang. Deze keuze is aan de sociale partners. Wanneer er echter in de aanvullende pensioenen sprake is van overheidsbetrokkenheid via verplichtstelling stelt de overheid hiertoe wel voorwaarden. Daarbij moet worden gedacht aan de doorsneepremie die de solidariteit moet waarborgen.

De verplichtstelling levert een bijdrage aan het terugdringen van de witte en grijze vlekkenproblematiek. In antwoord op de vraag van de Groen- Links-fractie merkt het kabinet op dat dit echter niet de enige oplossing is voor deze problematiek. Het kabinet heeft reeds eerder aangekondigd met maatregelen te komen om de witte vlek verder terug te dringen. Een van die maatregelen is het voorschrijven van een algemene werking van een pensioentoezegging.

In de SER-adviesaanvraag over een nieuwe Pensioenwet is door het kabinet een mogelijke uitwerking van de algemene werking van een pensioentoezegging voor advies voorgelegd. De algemene werking beoogt te regelen, dat wanneer aan één persoon in de onderneming pensioen wordt toegezegd, er voor alle werknemers in die onderneming een pensioentoezegging geldt. In de huidige situatie kan een werkgever aan een werknemer of een bepaalde groep werknemers een pensioen toezeggen zonder dat aan anderen te doen.

Via de bepaling van algemene werking blijft het in eerste instantie een keuze van de werkgever om al dan niet aan zijn personeel een pensioentoezegging te doen. De inhoud van de toezegging blijft bepaald worden door de werkgever of door sociale partners en kan eventueel variëren per werknemer of groep van werknemers. Daarom past de algemene werking naar de mening van het kabinet beter bij de verantwoordelijkheidsverdeling tussen sociale partners en de overheid op het terrein van de aanvullende pensioenen dan een algehele pensioenplicht.

Het uitbannen van witte vlekken via het invoeren van een algehele pensioenplicht is in theorie misschien mogelijk, maar grijpt naar de mening van het kabinet te zeer in in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen sociale partners en overheid op het terrein van de aanvullende pensioenen zoals die nu geldt.

Tot besluit van deze inleidende beschouwingen vragen de leden van de SGP-fractie naar een nadere beschouwing over de verhouding tussen (procedures in) de Wet avv en de Wet bpf.

De Wet avv was niet geschikt voor het verplichtstellen van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds, omdat de algemeen verbindend verklaring op grond van de Wet avv slechts voor beperkte duur mogelijk is. Kenmerk van pensioenregelingen is juist dat deze gedurende lange tijd lopen. In de duur van de verplichtstelling op basis van de Wet bpf wordt dan ook geen beperking aangebracht. Dit is de reden waarom destijds de Wet bpf tot stand gekomen is en deze reden gaat nog steeds op.

Vandaar dat het kabinet met onderhavig wetsvoorstel deze aparte regeling voor de arbeidsvoorwaarde pensioenen continueert. Omdat er ook veel overeenkomsten zijn tussen de zaken die in beide wetten geregeld worden, wordt met onderhavig wetsvoorstel beoogd daar waar mogelijk een zelfde lijn te volgen.

2. Advies van de Sociaal Economische Raad

De SER en sociale partners in de Stichting van de Arbeid hebben hun bedenkingen geuit tegen de verschillen in normering van pensioenregelingen die door (verplichtgestelde bedrijfstak)pensioenfondsen mogen worden uitgevoerd. Zij wezen daarbij op het gevaar van verschillen wat betreft de invulling van het arbeidspensioen die kunnen ontstaan tussen werknemers in dienst van georganiseerde werkgevers en werknemers die in dienst zijn van ongeorganiseerde werknemers. De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen naar de opvatting van het kabinet hierover.

Tussen werknemers van georganiseerde en van ongeorganiseerde werkgevers kan een verschil ontstaan wanneer in de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds een vrijwillige voorziening zit die niet valt onder de verplichtstelling. Het onderscheid dat dan ontstaat vloeit niet voort uit de afspraken over de taakafbakening, maar uit het bepaalde in onderhavig wetsvoorstel.

De taakafbakening voorziet in afspraken over de verdeling van de markt van pensioenproducten tussen pensioenfondsen en verzekeraars en heeft derhalve ook betrekking op de niet verplichtgestelde bedrijfstak pensioenfondsen en de ondernemingspensioenfondsen. De extra voorwaarden die aan de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen worden gesteld hangen samen met het instrument van verplichtstelling en maken daarom onderdeel uit van onderhavig wetsvoorstel. De extra voorwaarden zijn de eis van doorsneepremie voor de collectieve verplichte regeling en een beperking van de vrijwillige voorzieningen die onder de verplichtstelling vallen, waaraan in paragraaf 4 respectievelijk in paragraaf 7 meer aandacht wordt besteed.

De arbeidsvoorwaarden zijn een verantwoordelijkheid van sociale partners waarbij de overheid op verzoek van representatieve partijen instrumenten kan inzetten (avv en verplichtstelling) die gelijke arbeidsvoorwaarden voor alle werknemers in een bepaalde bedrijfstak creëren. Het kabinet ziet het echter niet als haar taak een absolute gelijkheid na te streven, noch om via wetgeving onderscheid te creëren.

Het onderscheid wordt niet gecreëerd door deze wetgeving, maar door de afspraken die sociale partners maken over de inhoud van de pensioenregeling. Immers, wanneer de pensioenregeling geen vrijwillige voorzieningen bevat of alleen voorzieningen die binnen de in onderhavig wetsvoorstel gestelde grenzen valt, ontstaat geen verschil. De verplichtstelling van de deelname in een bedrijfstakpensioenfonds betreft dan de volledige regeling.

Het mogelijke onderscheid dat kan ontstaan door de verplichtstelling zoals in onderhavig wetsvoorstel is opgenomen, kan in theorie worden opgelost door bepaalde vrijwillige voorzieningen niet van de verplichtstelling uit te sluiten. Voor deze optie heeft het kabinet echter om andere redenen, die verder op in deze nota worden toelicht, niet gekozen.

Indien bepaalde vrijwillige voorzieningen niet onder de reikwijdte van de verplichtstelling vallen, betekent dit dat een ongeorganiseerde werkgever hieraan geen medewerking behoeft te verlenen. Het staat hem echter vrij de buiten de verplichtstelling vallende toezegging alsnog aan zijn personeel te doen.

De leden van de CDA-fractie menen dat de verschillende onderdelen van een pensioenregeling inhoudelijk en financieel met elkaar verknoopt zijn. Gelet op het belang van een goede pensioenopbouw van werknemers van ongeorganiseerde werkgevers vragen zij om heroverweging van de bepaling waarin een aantal vrijwillige voorzieningen van de verplichtstelling zijn uitgesloten.

Het kabinet is van mening dat deze beperking ten aanzien van de vrijwillige voorzieningen geen of weinig nadelige gevolgen zal hebben. Immers het merendeel van de vrijwillige voorzieningen zal onder de verplichtstelling vallen en dus ook voor de werknemers in dienst van de ongeorganiseerde werkgevers beschikbaar zijn. Aangezien de vrijwillige voorzieningen veelal volledig door de werknemer worden betaald tegen een actuariële premie, zal in die gevallen dat de vrijwillige voorziening niet openstaat bij het bedrijfstakpensioenfonds de mogelijkheid om een dergelijke vrijwillige voorziening bij een verzekeraar te regelen evenmin veel nadeel opleveren voor de werknemer van de ongeorganiseerde werkgever.

De Stichting van de Arbeid stelt dat die pensioenproducten die voldoen aan één van de in het kader van de advisering over de taakafbakening ontwikkelde aanvullende solidariteitscriteria (en om die reden ook door pensioenfondsen mogen worden uitgevoerd) in beginsel eveneens in aanmerking moeten kunnen komen voor verplichtstelling krachtens de nieuwe wet.

De D66-fractie vraagt naar een reactie hierop van het kabinet.

Het kabinet ondersteunt dit standpunt wat betreft de vrijwillige voorzieningen in de pensioenregelingen van de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen. Daar wordt namelijk afgezien van de eis van doorsneepremie, die in onderhavig wetsvoorstel wel als voorwaarde gesteld wordt voor de collectieve verplichte regeling van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen.

Wat betreft de vrijwillige voorzieningen wordt in onderhavig wetsvoorstel een beperking aangebracht in die zin dat vrijwillige voorzieningen die geen sociale functie hebben, dan wel de grens van de fiscale faciliëring of het maximaal haalbare in de collectieve regeling te boven gaan, niet onder de verplichtstelling vallen. Deze (extra) begrenzing wordt gesteld naast de aanvullende solidariteitscriteria in het kader van de taakafbakening.

3. Toezichtbaarheidstoets Verzekeringskamer

Met onderhavig wetsvoorstel zet het kabinet de huidige systematiek van verplichtstelling op basis van de Wet bpf (een wet uit 1949) voort. Wel worden daar waar mogelijk de procedures en regelgeving vereenvoudigd. Het wetsvoorstel bevat ook een aantal nieuwe elementen en de overbodige of verouderde bepalingen zijn verwijderd of gemoderniseerd.

In antwoord op een vraag hierover van de SGP-fractie deelt het kabinet mede dat het verdwijnen van de inlichtingenplicht van SER en de Verzekeringskamer, zoals dat in de huidige Wet bpf in artikel 3 nog is opgenomen, in dat kader past.

De positie van de Verzekeringskamer komt op diverse plaatsen in het onderhavige wetsvoorstel aan de orde. Daarnaast is de PSW eveneens van toepassing en is de algemene functie van de Verzekeringskamer daar terug te vinden.

De informatieplicht van de Stichting van de Arbeid in onderhavig wetsvoorstel is niet geregeld. De Stichting van de Arbeid is immers geen formeel adviesorgaan van de regering. Dit in tegenstelling tot de SER. Overigens kan uit de reactie van de Stichting van de Arbeid worden afgeleid dat er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat de Stichting geen medewerking zou willen verlenen.

4. Doorsneepremie

Het kabinet heeft kennisgenomen van de kritische houding van de VVD-fractie tegen het instrument van verplichtstelling. De vragen die de leden van de VVD-fractie hier stellen richten zich met name op de beperking van de marktwerking, de meer gelijke concurrentieverhouding tussen bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars zoals beoogd wordt met de taakafbakening en de beperking van de keuzevrijheid van werkgevers en werknemers. Zij vragen het kabinet naar alternatieven voor de verplichtstelling van deelname in een bedrijfstakpensioenfonds.

Verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen worden gekenmerkt door een grote mate van solidariteit. Dit vanwege de voorwaarde van doorsneepremie, zoals die in onderhavig wetsvoorstel wettelijk wordt vastgelegd maar ook nu al in de praktijk gebruikelijk is. Iedereen werkzaam in een bedrijfstak waarvoor een verplichtstelling geldt, kan pensioen opbouwen. Er is bij de verplichtgestelde fondsen sprake van een acceptatieplicht.

Het kabinet ontkent niet dat de verplichtstelling ingrijpt in de marktwerking, maar het is de solidariteit die dit ingrijpen rechtvaardigt. Aangezien het terugdringen van de witte vlekken een belangrijk doel is in het kabinetsbeleid inzake de aanvullende pensioenen acht zij de verplichtstelling nodig.

Op dit moment wordt de toegezegde studie naar mogelijke alternatieven voor de verplichtstelling afgerond. Maar vooruitlopend op de notitie daarover kan ik al aangegeven dat een alternatief zonder eigen nadeel niet aanwezig is.

Een optie waaraan nog wel eens wordt gedacht is de verplichtstelling van de regeling in plaats van de deelneming in een fonds. Een werkgever zou dan zelf kunnen kiezen waar de regeling wordt ondergebracht. Deze optie betekent echter het einde van de bedrijfstakbrede solidariteit en ook waarschijnlijk het einde van de bedrijfstakpensioenfondsen. Afhankelijk van de risico's van hun personeelsbestand zullen werkgevers een bepaalde premie moeten betalen. Een doorsneepremie van een bedrijfstakpensioenfonds, inherent aan de solidariteitsgedachte, zal voor de werkgevers met een gunstig personeelsbestand te hoog zijn. Indien deze groep het bedrijfstakpensioenfonds verlaat heeft dat weer een verhoging van de doorsneepremie van het fonds tot gevolg en zo kan deze lijn doorgetrokken worden tot het bedrijfstakpensioenfonds een fonds is zonder deelnemers.

Een andere nadelige consequentie is dat een regeling moet worden uitgevoerd zonder dat daarin een keuze gemaakt kan worden, maar de prijs zal afhankelijk zijn van het personeelsbestand hetgeen een ongelijke concurrentiepositie op basis van de arbeidsvoorwaarde pensioen kan veroorzaken. Omdat de overheid die regeling verplicht oplegt, creëert de overheid daarmee een ongelijke concurrentiepositie, niet tussen pensioen- fondsen en verzekeraars, maar tussen de diverse bedrijven in de bedrijfstak.

Het kabinet realiseert zich dat met de verplichtstelling een volledige bedrijfstak aan een bedrijfstakpensioenfonds wordt toegewezen en daarmee aan de verzekeraars wordt ontnomen. Dit kan volgens het kabinet alleen verdedigd worden wanneer sprake is van een grote mate van solidariteit in het bedrijfstakpensioenfonds. Vandaar de in het wetsvoorstel opgenomen voorwaarde van doorsneepremie voor de collectieve regeling waaraan alle deelnemers verplicht zijn deel te nemen.

In het kader van de taakafbakening zijn ook afspraken gemaakt over het uitvoeren van meerdere regelingen en vrijwillige aansluiting die zorgen voor een beperking aan de zijde van wat de pensioenfondsen mogen doen. Omdat deze afspraken betrekking hebben op alle pensioenfondsen zullen bepalingen hiertoe worden opgenomen in de nieuwe Pensioenwet waarover op dit moment een adviesaanvraag bij de SER ligt.

De bepalingen in dit wetsvoorstel over de gegevens- en informatieverstrekking beperken het concurrentievoordeel dat met name aan verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen gelieerde dochterondernemingen zouden kunnen hebben ten opzichte van derden.

De VVD-fractie vraagt waarom het kabinet, gezien de vrijheid hierin op basis van de uitspraken van het Europese Hof, toch gekozen heeft voor het wettelijk vastleggen van de eis van doorsneepremie in onderhavig wetsvoorstel.

Het kabinet is het met de VVD-fractie eens dat het instrument van verplichtstelling wordt ingegrepen in de markt. Dit kan naar de mening van het kabinet gerechtvaardigd worden wanneer daar iets extra's tegenover staat, te weten een vergaande vorm van solidariteit binnen de regeling van zo'n verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds.

De doorsneepremie is het meest vergaande instrument om solidariteit in de regeling te bewerkstelligen, niet alleen binnen een onderneming of tussen de werknemers maar ook tussen de ondernemingen in de bedrijfstak. Het kabinet is van mening dat met de eis van doorsneepremie een wezenskenmerk van de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen wordt vastgelegd. In de praktijk zal het vastleggen van deze voorwaarde in een wettelijke bepaling weinig problemen opleveren, omdat vrijwel alle verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen reeds zo'n doorsneepremie hanteren. Met het vastleggen van deze eis wordt wettelijk gewaarborgd dat dit ook in de toekomst zo zal zijn. De solidariteit die hiermee wordt gerealiseerd is naar de mening van het kabinet een rechtvaardiging voor de beperking van de marktwerking in de tweede pijler die via het instrument van verplichtstelling, mede door toedoen van de overheid, plaatsvindt.

In het wetsvoorstel wordt in het bepaalde ten aanzien van de doorsneepremie de mogelijkheid gecreëerd om binnen een bedrijfstakpensioenfonds verschillende doorsneepremies te hanteren. Voorwaarde daarbij is wel dat de regelingen waarvoor een verschillende doorsneepremie geldt inhoudelijk verschillend is. De leden van de VVD- en SGP-fracties vragen naar de reden hiervan.

In een bedrijfstakpensioenfonds kunnen verschillende subsectoren verenigd zijn. Er kan in verband met flexibiliteit behoefte zijn aan meerdere collectieve regelingen binnen een bedrijfstakpensioenfonds. In de huidige situatie, maar ook op basis van onderhavig wetsvoorstel is dit toegestaan.

In theorie is het mogelijk dat de subsectoren verschillende deelnemersbestanden hebben en een bepaalde subsector een gunstiger bestand heeft dan de andere.

Met de beperking dat verschillende doorsneepremies alleen mogelijk zijn wanneer de inhoud van de regelingen verschillend is, wordt beoogd te voorkomen dat de bedrijfstakbrede solidariteit wordt uitgekleed. Het onderscheiden van diverse deelnemersbestanden binnen een bedrijfstakpensioenfonds met als enige doel onderscheid in doorsneepremie aan te brengen wordt hierdoor onmogelijk. Wanneer solidariteit met andere subsectoren door sociale partners niet gewenst is, moet maar een afzonderlijk bedrijfstakpensioenfonds voor dat deel worden opgericht.

Gezien de (toenemende) behoefte aan flexibiliteit, ook in pensioenregelingen bij bedrijfstakpensioenfondsen, is het niet ondenkbaar dat diverse regelingen binnen een bedrijfstakpensioenfonds aanwezig zijn. Er zijn diverse bedrijfstakpensioenfondsen waarin meerdere sectoren aanwezig zijn. Als voorbeelden kunne worden genoemd het ABP, PGGM en het bpf voor de Bouwnijverheid.

Van de eis dat voor verschillende regelingen verschillende doorsneepremies kunnen gelden zolang de inhoud van die regelingen verschillend is, kan worden afgeweken wanneer sprake is van een substantiële basisregeling. Om invulling te geven aan het begrip substantieel heeft het kabinet ervoor gekozen te bepalen dat de basisregeling substantieel is wanneer deze minimaal ⅔ van de actuariële waarde van het totaal aan collectieve pensioenverplichtingen beslaat.

In reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie hierover geeft het kabinet aan dat deze grens tot stand gekomen is vanuit de gedachte dat een gewone meerderheid niet als substantieel kan worden beschouwd. Meer dan 50% werd derhalve als te laag beoordeeld. Er is gekozen voor ⅔ deel. Deze grens komt naar de mening van het kabinet voldoende tegemoet aan het begrip substantieel. Het blijft echter een arbitraire keuze.

Het kabinet heeft geen cijfers over het aantal situaties waarin bij de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen sprake is van een basisregeling met daarop aanvullende collectieve regelingen. Gezien de behoefte aan flexibilisering en meer keuzevrijheid, heeft de regering gedacht met deze mogelijkheid tegemoet te komen aan deze wens die bij bedrijfstakpensioenfondsen aanwezig is, zonder te zeer afbreuk te doen aan de solidariteitseis.

In dit kader vragen de leden van de D66-fractie naar de betekenis van de mogelijkheid van verschillende doorsneepremies voor bijvoorbeeld een exedentregeling die in een onderneming wordt afgesproken.

Zolang aan de voorwaarden van artikel 8 wordt voldaan, namelijk wanneer er een pensioenfondsbrede basisregeling is en deze voldoende substantieel is, dan kunnen daarboven ook op ondernemingsniveau exedentregelingen worden afgesproken waarbij per onderneming een aparte premie kan worden bedongen. Daarbij geldt wel dat deze exedent regelingen onderdeel moeten uitmaken van de reglementen van het bedrijfstakpensioenfonds. Immers, de onderneming maakt deel uit van de bedrijfstak van het betreffende bedrijfstakpensioenfonds en heeft niet de bevoegdheid buiten het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds om zaken te regelen die het bedrijfstakpensioenfonds aangaan.

Ook de aanvullende collectieve regelingen bij verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen zijn regelingen waarvoor de voorwaarde van doorsneepremie geldt. Het verschil ten opzichte van de basisregeling zit in het feit dat de aanvullende regeling zich beperkt tot iedereen in een bepaalde subsector binnen het bedrijfstakpensioenfonds. De kabinet deelt de opvatting van de VVD-fractie dat aanvullende collectieve regelingen bij uitstek bij verzekeraars thuishoren, niet.

Zowel pensioenfondsen als verzekeraars houden zich bezig met het verzekeren van pensioen, al dan niet collectief. De pensioenfondsen mogen dat alleen doen in de tweede pijler, terwijl verzekeraars zowel in de tweede als derde pijler pensioenproducten mogen aanbieden.

De pensioenfondsen mogen daarmee alle pensioenen die verband houden met de arbeidsrelatie uitvoeren, waarbij in het kader van de taakafbakening bij de pensioenproducten van pensioenfondsen sprake moet zijn van extra solidariteit ten opzichte van de tweede pijlerproducten uitgevoerd door verzekeraars.

De verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen krijgen daar boven op in onderhavig wetsvoorstel voor de collectieve regeling de voorwaarde van doorsneepremie opgelegd. De eis van doorsneepremie geldt ook voor de aanvullende collectieve regelingen.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de doorsneepremie voor de aanvullende collectieve regelingen niet beter kan worden bepaald aan de hand van de inhoud van de regeling in plaats van aan het deelnemersbestand.

Het kabinet plaatst deze vraag bij het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van het wetsvoorstel. Variatie in doorsneepremie voor de collectieve aanvullende regelingen die inhoudelijk niet of weinig verschillen is mogelijk wanneer in een bedrijfstakpensioenfonds een basisregeling geldt die qua waarde tenminste ⅔ deel van de waarde van het totaal exclusief vrijwillige voorzieningen vertegenwoordigt. In zo'n geval kan het resterende ⅓ deel bestaan uit collectieve aanvullende regelingen voor diverse sectoren. Ondanks dat die aanvullingen inhoudelijk gelijk of vrijwel gelijk zijn, mag dan toch een verschillende doorsneepremie per deelnemersbestand van de sectoren worden berekend. Door de voorwaarde van ⅔ wordt beoogd te bereiken dat er wel van een grote samenhang binnen een bedrijfstakpensioenfonds sprake blijft en dat niet slechts sprake is van een verkapt administratiekantoor. De bedrijfstakbrede solidariteit beslaat in ieder geval ⅔ deel van het totaal.

De berekening van de doorsneepremie is ook in dit geval een berekening van wat totaal nodig is gezien de inhoud van de aanvullende regeling en gezien de samenstelling van het deelnemersbestand (in dit geval van de sector). Dit totaal wordt dan uitgesmeerd over de sectordeelnemersbestand.

In het wetsvoorstel wordt een grens aangebracht wat betreft de vrijwillige voorzieningen die niet onder de reikwijdte van de verplichtstelling vallen. De leden van de VVD-fractie vragen waarom het nodig is een aantal vrijwillige voorzieningen onder de verplichtstelling te laten vallen en waarom vrijwillige voorzieningen niet op een andere manier tot stand gebracht kunnen worden.

Volgens het kabinet gaat hier niet zozeer over de noodzaak van het onder de verplichtstelling laten vallen van vrijwillige voorzieningen als wel over het niet onder verplichtstelling laten vallen van vrijwillige voorzieningen zonder sociale functie, die bovenmatig zijn gezien het niveau van de collectieve regeling of die niet fiscaal gefacilieerd worden. De overheid doet geen uitspraak over de inhoud van de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds waarvoor verplichtstelling wordt aangevraagd. Dat is de verantwoordelijkheid van sociale partners.

Wel acht het kabinet het haar verantwoordelijkheid dat ongeorganiseerde werkgevers niet kunnen worden verplicht deel te nemen aan vrijwillige voorzieningen die (in andere wetgeving van de overheid) niet fiscaal gefacilieerd worden. Daarnaast vindt het kabinet dat ingrijpen in de marktwerking met een zo zwaar instrument als de verplichtstelling alleen geoorloofd is als hiermee een sociaal doel wordt gediend en solidariteit wordt bewerkstelligd. Het kabinet heeft hieraan invulling gegeven door voor te schrijven dat bij vrijwillige voorzieningen alleen sprake kan zijn van verplichtstelling wanneer de voorziening binnen de fiscale grenzen blijft en wat betreft het ouderdomspensioen blijft binnen hetgeen mogelijk is op grond van de collectieve verplichte regeling.

Vrijwillige voorzieningen kunnen ook los van de werkgever getroffen worden. Dan gebeurt dat in de derde pijler. In het geval van de tweede pijler moet het worden toegezegd door de werkgever of onderdeel uitmaken van een pensioenreglement van een bedrijfstakpensioenfonds. Het voordeel van vrijwillige voorzieningen bij een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds is dat een pensioenfonds een acceptatieplicht heeft en iedereen die deelnemer is in een bedrijfstakpensioenfonds en wil meedoen aan een vrijwillige voorziening ook moet worden toegelaten tot die voorziening.

Zoals reeds eerder gesteld is de solidariteit bij de bedrijfstakpensioenfondsen is voor het kabinet van essentieel belang voor de rechtvaardiging van de verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen. Omdat sprake is van overheidsbemoeienis vindt het kabinet dat de solidariteit binnen de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen groter moet zijn dan voor de overige pensioenfondsen. Daarom wordt in onderhavig wetsvoorstel een zwaardere eis aan de solidariteit gesteld dan in de taakafbakening is afgesproken voor alle pensioenfondsen.

In antwoord op een vraag van de CDA-fractie deelt het kabinet mee dat de ministeriële regeling op basis van artikel 13, vijfde lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 is nog niet beschikbaar is. In het kabinetsstandpunt over de taakafbakening (Kamerstukken II 1998/99, 26 537, nr. 2) is aangegeven dat de daarin opgenomen aanvullende solidariteitscriteria evenals de vrijwillige voortzetting zullen worden opgenomen in die regeling. Deze regeling zal niet slechts gelden voor de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen, maar voor alle pensioenfondsen.

Het kabinet geeft in reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie aan dat ook andere solidariteitscriteria denkbaar zijn en verwijst daarvoor naar brief over het kabinetsstandpunt inzake de taakafbakening. Maar de doorsneepremie is het meest vergaand en naar de mening van het kabinet nodig om de verplichtstelling te rechtvaardigen.

De leden van zowel de CDA- als de SGP-fractie vragen naar de ruimte die aanwezig is in de zinsnede «nagenoeg dezelfde inhoud» in de bepaling betreffende de doorsneepremie.

Deze zinsnede houdt inderdaad enige ruimte voor interpretatie in zich. Uiteindelijk is het de rechter die hierover het laatste woord heeft. Hoewel de premie een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de pensioenregeling, is duidelijk dat daar waar alleen een verschillende premie geldt voor de verschillende werkgevers of groepen van werkgevers voor verder inhoudelijk gelijke pensioenregelingen sprake is van «nagenoeg dezelfde inhoud». Het alternatief zou zijn dat in de wet uitputtend wordt omschreven in welke nu voorzienbare gevallen sprake is van regelingen die nagenoeg dezelfde inhoud hebben. Daarvoor is niet gekozen omdat dit vooraf niet uitputtend is vast te stellen. Het zal dus per geval moeten worden bezien.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over hoe de verschillende individuele, vrijwillige aanvullende regelingen onderscheiden kunnen worden in uitvoeringstechnische zin van de uitruilmogelijkheden binnen de collectieve regelingen stelt het kabinet dat de collectieve regelingen een doorsneepremie hebben die aan iedereen in rekening gebracht wordt. Ook wanneer er sprake is van keuzemogelijkheden binnen het collectief geldt er een doorsneepremie. De individuele aanvullingen hebben een actuariële premie. Deze premie zal gescheiden van de doorsneepremie worden toegerekend aan de deelnemers aan de individuele aanvullende regeling. Op die manier wordt onderscheid in de uitvoering aangebracht. Van de bij de uitvoering betrokken partijen heb ik geen berichten ontvangen die duiden op problemen met het aanbrengen van onderscheid.

De vraag betreffende de financiële verknoping is reeds in paragraaf 2 beantwoord.

Reeds eerder zijn de uitspraken van het Europese Hof al aan de orde geweest en is door het kabinet aangegeven dat zij op basis van die uitspraken geen strijd ziet met enige Europese regelgeving. Het instrument van verplichtstelling is door het Hof als toelaatbaar beoordeeld. De D66-fractie vraagt het kabinet naar een reactie op de opvatting van het Verbond van Verzekeraars dat een andere betekenis geeft aan de uitspraken van het Europese Hof, met name ten aanzien van de mogelijkheid van het onder de verplichtstelling vallen van vrijwillige voorzieningen.

In de zaken die aan het Hof zijn voorgelegd, was bij de betreffende verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen geen sprake van vrijwillige voorzieningen in de pensioenregelingen. Over de vraag of verplichtstelling met betrekking tot vrijwillige voorzieningen volgens het Europese hof mogelijk is, is derhalve geen definitief uitsluitsel te geven om de simpele reden dat het geen onderdeel uitmaakt van de gewezen arresten.

Daar waar het gaat om regelingen die dienen tot aanvulling van tekorten op het terrein van het WAO-gat, het Anw-hiaat, tekorten in de opbouw van het nabestaandenpensioen c.q. van de VUT/prepensioen en tekorten als gevolg van pensioenbreuk is het kabinet van mening dat sprake is van vrijwillige voorzieningen die een sociale functie vervullen. Het kabinet is van mening dat met de wijze waarop in dit wetsvoorstel de vrijwillige voorzieningen onder de verplichtstelling kunnen vallen, binnen de Europese mededingingsregels gebleven wordt.

In samenhang hiermee vraagt de SP-fractie of door het ontbreken van de voorwaarde van doorsneepremie voor de vrijwillige voorzieningen de sociale taak van het bedrijfstakpensioenfonds goed vervuld wordt.

Een gelijke premie ongeacht leeftijd of geslacht heeft een positieve invloed op de solidariteit binnen een bedrijfstakpensioenfonds. Het kabinet acht andere factoren dan de doorsneepremie evenzeer van belang voor het uitvoeren van de sociale taak door een bedrijfstakpensioenfonds.

Ook de inhoud van de pensioenregeling en dus ook van de vrijwillige voorziening is van belang om vast te stellen of sprake is van een regeling die past binnen de sociale functie van een bedrijfstakpensioenfonds.

Bovendien, een doorsneepremie voor vrijwillige voorzieningen is niet haalbaar. Een dergelijke eis zal leiden tot het niet tot stand komen van dergelijke voorzieningen. Vanwege het niet verplichte karakter zal selectie door de deelnemers de doorsneepremie steeds verder opdrijven en daarmee de vrijwillige voorziening tegen doorsneepremie uiteindelijk voor iedereen onaantrekkelijk maken.

De vraag van de SGP-fractie naar de reden van de mogelijkheid van verschillende doorsneepremies is hierboven reeds besproken.

5. Aanvraag van een (wijziging van de) verplichtstelling

Bij de leden van de fracties van CDA, D66 en GroenLinks bestaat onduidelijkheid over het begrip pensioentoezegging.

Voor de goede orde wordt hier allereerst opgemerkt dat dit wetsvoorstel de term pensioentoezegging of toezegging omtrent pensioen niet kent. Het begrip toezegging omtrent pensioen is een begrip uit de PSW. Van het begrip pensioentoezegging is sprake wanneer binnen de arbeidsrelatie een toezegging omtrent pensioen wordt gedaan.

Onderhavig wetsvoorstel brengt geen wijziging aan in de betekenis van dat begrip. De PSW geeft geen vormvereisten voor een pensioentoezegging. Deze kan derhalve zowel schriftelijk als mondeling worden gedaan en kan zelfs worden opgemaakt uit gedragingen van de werkgever.

Pensioenfondsen mogen zich alleen bezighouden met het uitvoeren van pensioentoezeggingen en zijn daarmee alleen in de tweede pijler actief. Hiermee wordt hun werkterrein beperkt tot regelingen die verband houden met de arbeidsrelatie. De toezeggingen moeten betrekking hebben op ouderdoms-, nabestaanden- en/of invaliditeitspensioen.

De tweede pijler kan zowel verplichte regelingen als vrijwillige voorzieningen bevatten. De relatie met de arbeidsverhouding bepaalt of een vrijwillige voorziening een pensioentoezegging in de tweede pijler is en dus of deze kan worden uitgevoerd door een bedrijfstakpensioenfonds.

In onderhavig wetsvoorstel is bepaald dat een beperkte groep van vrijwillige voorzieningen, die wel vallen onder het begrip pensioentoezegging, van de verplichtstelling is uitgesloten omdat bij die vrijwillige voorzieningen de essentiële sociale functie ontbreekt.

Niet alle vrijwillige voorzieningen zijn per definitie van de verplichtstelling uitgesloten.

Voor de vrijwillige voorzieningen die niet onder de verplichtstelling vallen geldt echter dat er een toezegging aan de voorziening ten grondslag moet liggen. Hierdoor kunnen dus verschillen bestaan tussen georganiseerde en ongeorganiseerde werkgevers. De georganiseerde werkgevers hebben immers op collectief niveau afspraken gemaakt omtrent het aanbieden van de voorziening, terwijl ongeorganiseerden niet aan die afspraken gebonden zijn. Indien deze ongeorganiseerde werkgevers de voorziening niet openstellen voor hun werknemers en dus toezeggen, zullen die werknemers een dergelijke voorziening individueel bij een verzekeraar in de derde pijler moeten afsluiten.

WAO-gat-regelingen behoren tot het invaliditeitspensioen en gezien het bepaalde in artikel 2, vierde lid, onderdeel a, zijn dergelijke regelingen in de vorm van een vrijwillige voorziening niet van de verplichtstelling uitgesloten voor zover passend binnen het fiscale kader. Van deze regelingen kunnen dus alle deelnemers gebruik maken zonder dat daar bij ongeorganiseerden een toezegging aan ten grondslag behoeft te liggen.

De D66-fractie vraagt het kabinet te reageren op een voorstel van het Verbond van Verzekeraars om voorafgaand aan wijziging van reglementen een uitdrukkelijke toetsing te laten plaatsvinden op strijdigheid met wet- en regelgeving.

Het kabinet heeft besloten de toets op mogelijke strijdigheid van de statuten en reglementen met wet- en regelgeving daar neer te leggen waar deze in het verleden ook al plaats vond, te weten bij de toezichthouder. Het besluit tot verplichtstelling betreft de verplichting tot deelneming in een fonds, niet tot deelneming in een regeling. Dit sluit aan op de verantwoordelijkheidsverdeling op pensioenterrein tussen sociale partners en de overheid.

Een inhoudelijke toets van de pensioenregeling door de Minister van SZW zou hieraan afbreuk doen.

De leden van de fracties van D66 en SGP vragen zich af hoe ongeorganiseerden en vrijgestelden op de hoogte worden gebracht van wijzigingen in statuten en reglementen.

De PSW heeft een algemene informatiebepaling die ook op verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen van toepassing is. Op basis van artikel 17 PSW moet een pensioenfonds de deelnemers bij toetreding schriftelijk op de hoogte stellen van de inhoud van statuten en reglementen en vervolgens jaarlijks van de wijzigingen daarop.

6. Toets van de representativiteit

Het kabinet constateert dat de toetsing van de representativiteit vragen oproept. Met name het nieuwe element van de periodieke toets levert zorg op bij diverse fracties.

De VVD-fractie stelt daarentegen de mate van representativiteit die nodig is voor rechtvaardiging van de ingrijpende gevolgen van verplichtstelling aan de orde.

Het kabinet is het met de VVD-fractie eens dat de gevolgen van een verplichtstelling ingrijpend zijn. Daarom is in dit wetsvoorstel het principe van de periodieke toets ingevoerd, zodat in ieder geval vijfjaarlijks wordt beoordeeld of er nog voldoende draagvlak is voor de verplichtstelling.

Voor de beoordeling van voldoende draagvlak moet een grens worden aangebracht. Deze grens wordt in beginsel gelegd bij 60%. In dat geval is sprake van een belangrijke meerderheid. Deze grens sluit aan bij de huidige situatie in het kader van de verplichtstelling en eveneens bij de grens die in het kader van het avv-en van CAO-bepalingen wordt gehanteerd.

De leden van de fracties van CDA en GroenLinks vragen naar de gevolgen van het ontbreken van voldoende representativiteit bij de periodieke toets en pleiten voor een flexibele oplossing wanneer even niet voldaan kan worden aan de representativiteit.

Het kabinet denkt met het bepaalde in de leden 5 en 6 van artikel 12 van onderhavig wetsvoorstel voldoende waarborgen te hebben ingebouwd.

Er bestaat voor de Minister geen mogelijkheid in de wet om de vijfjaarsperiode uit te stellen. Wel heeft de Minister de mogelijkheid om, indien gebleken is dat de representativiteit onvoldoende is, het intrekken van de verplichtstelling uit te stellen indien er tegen die intrekking overwegende bezwaren bestaan in verband met de bescherming van de rechten van de deelnemers of gewezen deelnemers (artikel 12, vijfde lid).

Het is niet de bedoeling van het kabinet de deelnemers onevenredig te benadelen, maar bij het ontbreken van voldoende draagvlak is het niet gewenst dat een dergelijk ingrijpend besluit als een verplichtstelling blijft voortbestaan.

Natuurlijk is vijf jaar een discutabele grens, maar de problemen die zich bij vijf jaar voordoen, kunnen zich ook voordoen bij zeven jaar of tien jaar. Het moment waarop een bedrijfstakpensioenfonds wederom zijn representativiteit moet aantonen staat vijf jaar van te voren vast en is daarmee helder.

Een hardheidsclausule voor het geval dat zicht is op herstel van de representativiteit is naar de mening van het kabinet niet de oplossing, omdat het lastig is vast te stellen wanneer er bijvoorbeeld mogelijkheden zijn dat de representativiteit zal worden hersteld. Bovendien, als die representativiteit zou worden hersteld en de verplichtstelling zou al ingetrokken zijn, dan kan een nieuwe verplichtstelling worden aangevraagd.

Naast de vijfjaarlijkse toets wordt ook bij iedere wijziging van de verplichtstelling de representativiteit beoordeeld. De CDA-fractie vraagt naar de reden hiervoor en de positie van de Stichting van de Arbeid bij de toets van de representativiteit.

In het merendeel van de gevallen betreft een wijziging van de verplichtstelling ook een wijziging van de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds. Daarvoor is sowieso een toets nodig. Voor het enkele uitzonderlijke geval dat het slechts een naamswijziging of iets dergelijks betreft, zal het aantonen van de representativiteit geen grote problemen opleveren. Als de representativiteit onvoldoende is, dan staat vast dat voor de wijziging onvoldoende draagvlak aanwezig is. In dat geval is de consequentie dat de wijziging niet doorgaat maar de verplichtstelling gehandhaafd blijft tot aan het einde van de termijn voor de vijfjaarlijkse toets.

Het is moeilijk om vast te leggen wanneer bij een wijziging van de verplichtstelling een toets achterwege zou kunnen blijven. Het kabinet heeft daarom voor deze heldere lijn gekozen te weten, altijd wanneer de verplichtstelling gewijzigd wordt vindt toetsing van de representativiteit plaats.

Het is de bedoeling in de procedures van de verplichtstelling zoveel mogelijk aan te sluiten bij het avv-toetsingskader, dus ook wat betreft de representativiteitstoets. Bij discussie over de representativiteit ligt het dan ook in de lijn dat de Stichting van de Arbeid zal worden benaderd, in ieder geval wanneer de gevraagde accountantsverklaring geen duidelijkheid biedt.

De vraag van de D66-fractie over de «kan-bepaling» is hiervoor reeds beantwoord. Ook de leden van de D66-fractie zijn bezorgd over de consequenties van te weinig representativiteit welke ook plotseling zou kunnen optreden door het vrijstellen van een grote onderneming.

De gevolgen van een vrijstelling op de representativiteit zijn volgens het kabinet beperkt.

Indien de onderneming die op basis van de Vrijstellingsregeling Wet bpf een vrijstelling heeft gekregen, lid is van de werkgeversorganisatie betrokken bij het bedrijfstakpensioenfonds, dan heeft dat geen negatieve invloed op de representativiteit. Alleen de ondernemingen die in de werkingssfeer van het Bedrijfstakpensioenfonds en de verplichtstelling zijn uitgezonderd, tellen niet mee in de berekening van de representativiteit. Immers, dan wordt vooraf vastgesteld dat zij niet onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds vallen.

Bij vrijgestelden op basis van de Vrijstellingsregeling Wet bpf ligt dit anders. Die behoren tot de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds en wanneer zij lid zijn van de bij het bedrijfstakpensioenfonds betrokken werkgeversorganisatie behoren zij ook tot de georganiseerden voor de berekening van de representativiteit. Dit wordt verder onderbouwd door het feit dat in een aantal gevallen de vrijgestelden wijzigingen in de regeling van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds ook moet doorvoeren in zijn eigen pensioenregeling.

De leden van de SGP-fractie vragen naar het ontbreken van een definitie van «georganiseerd bedrijfsleven» en «belangrijke meerderheid» en naar de relatie met de Wet avv.

Het georganiseerde bedrijfsleven is een begrip dat in het kader van de verplichtstelling al sinds 1949 gehanteerd wordt. Het staat ook in de huidige Wet bpf. Omdat dit begrip in al die jaren niet tot discussie heeft geleid, acht het kabinet een nadere definitie niet nodig.

Een belangrijke meerderheid wordt niet in de wet gedefinieerd, maar in het nog op te stellen toetsingskader zal hierin conform de memorie van toelichting bij onderhavig wetsvoorstel meer helderheid gegeven worden.

Ten aanzien van het avv-en van CAO-bepalingen is per 1 januari 1999 al een toetsingskader in werking getreden dat meer inzicht en openheid verschaft over de procedures die gevolgd (moeten) worden. Aangezien onderhavig wetsvoorstel en de Wet avv een soortgelijk instrument bevatten, leek dit wetsvoorstel het kabinet een goed moment om ook in de procedures omtrent de verplichtstelling meer openheid en helderheid te brengen. Te meer daar in een aantal procedures met onderhavig wetsvoorstel wijziging optreedt ten opzichte van de huidige situatie. Dit was reeds in eerder instantie toegezegd (Kamerstukken II 1996/97, 25 014, nr. 1).

Eveneens in aansluiting op de Wet avv heeft het kabinet het niet nodig gevonden het toetsingskader uitdrukkelijk in de tekst van onderhavig wetsvoorstel te vermelden. Artikel 2 van onderhavig wetsvoorstel geeft de Minister de mogelijkheid om op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat een naar zijn oordeel belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt de deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds verplicht te stellen. De Minister heeft op grond van die wettelijke bepaling dus beleidsvrijheid. Deze beleidsvrijheid wordt ingevuld door middel van het nog op te stellen toetsingskader.

7. Reikwijdte verplichtstelling

In de memorie van toelichting is aangegeven dat ook beroepsgenoten (de vrije beroepsbeoefenaren) onder de verplichtstelling van een bedrijfstakpensioenfonds kunnen vallen, zonder dat de specifieke bepaling daartoe onderdeel uitmaakt van onderhavig wetsvoorstel. Dit roept bij de leden van de PvdA-fractie de vraag op of beroepsgenoten dan toch op grond van een vrijstellingsclausule kunnen worden vrijgesteld.

Op basis van de huidige Wet bpf kunnen de beroepsgenoten deelnemen in een bedrijfstakpensioenfonds. De huidige Wet bpf stamt uit 1949.

Sinds 1972 is er voor beroepsgenoten ook een eigen wettelijke regeling, de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet Bpr).

In onderhavig wetsvoorstel is de bijzondere bepaling betreffende beroepsgenoten komen te vervallen, doch deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds door beroepsgenoten blijft mogelijk. Het kabinet heeft besloten, ondanks het bestaan op dit moment van een eigen wet voor de beroepsgenoten, de mogelijkheid van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds open te houden. Het kabinet heeft in principe besloten de Wet Bpr in te trekken. Voordat het kabinet daartoe overgaat zal eerst consultatie van de betrokken organisaties van beroepsgenoten plaatshebben.

Door de mogelijkheid in onderhavig wetsvoorstel open te laten, kan eventueel tegemoet gekomen worden aan de wens van een verplichte pensioenregeling bij beroepsgenoten. Wanneer die wens aanwezig blijkt te zijn, zal worden bezien in hoeverre de wetgeving betreffende verplichte deelneming in bedrijfstakpensioenfondsen aanpassing behoeft, bijvoorbeeld ten aanzien van de bestuurssamenstelling van een bedrijfstakpensioenfonds en de vrijstellingsregeling.

De beperking van de verplichtstelling is hierboven ook al aan de orde geweest. Omdat deze beperking veel vragen oproept zal het kabinet op verzoek van de CDA-fractie haar motivering nogmaals toelichten.

De verplichtstelling wordt gerechtvaardigd vanuit de solidariteit die bij bedrijfstakpensioenfondsen aanwezig is en die wordt bereikt via de voorwaarde van doorsneepremie voor de verplichte collectieve regeling.

Voor vrijwillige voorzieningen geldt de eis van doorsneepremie echter niet. Een vrijwillige voorziening tegen doorsneepremie is niet te realiseren omdat deelname aan een vrijwillige voorziening niet verplicht is. Daardoor treedt het verschijnsel op dat de zogenaamde goede risico's een dergelijke vrijwillige voorziening goedkoper elders kunnen afsluiten. Deze uitholling van potentiële deelnemers aan een vrijwillige voorziening tegen doorsneepremie kent geen grens. De mate van solidariteit bij de vrijwillige voorziening is door de afwezigheid van de voorwaarde van doorsneepremie dus lager dan bij de collectieve regelingen. Het kabinet heeft, mede gezien de reeds eerder aangehaalde uitspraken van het Europese Hof met betrekking tot de verplichtstelling, gezocht naar een alternatief voor de doorsneepremie en is uitgekomen op het vereiste van een sociale functie. Deze is ingevuld langs twee wegen te weten de fiscale begrenzing en begrenzing van het collectieve ouderdomspensioen.

De verdergaande eisen in onderhavig wetsvoorstel ten opzichte van de afspraken over de taakafbakening leiden tot vragen. De CDA-fractie vraagt naar de relatie met de taakafbakening en de reden van de verdergaande beperking in onderhavig wetsvoorstel.

De verdergaande bepaling voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen, te weten de voorwaarde van doorsneepremie voor de collectieve verplichte regeling van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds is door het kabinet, zoals reeds eerder gesteld, in onderhavig wetsvoorstel opgenomen, omdat het kabinet deze voorwaarde nodig vindt om de beperking van de marktwerking door het instrument van de verplichtstelling te kunnen rechtvaardigen. Zo'n doorsneepremie is een verdergaand solidariteitscriterium dan de aanvullende solidariteitscriteria uit de taakafbakening die voor de overige pensioenfondsen en vrijwillige voorzieningen van de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen van toepassing zijn. Met dit element van vergaande solidariteit wordt naar de mening van het kabinet een wezenskenmerk van de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen in de wet vastgelegd.

Ten aanzien van de vrijwillige voorzieningen heeft het kabinet een grens opgenomen die wordt bepaald door de voorwaarde dat de vrijwillige voorzieningen die onder de verplichtstelling vallen een essentiële sociale functie moeten hebben. Het kabinet heeft deze voorwaarde ingevuld, omdat zij van mening is dat wanneer een grens wordt aangelegd in een wetsvoorstel daarbij ook duidelijk moet zijn waar die grens ligt.

Door deze grens kunnen door sociale partners overeengekomen vrijwillige voorzieningen buiten de verplichtstelling blijven. De pensioenopbouw tijdens verlof kent een fiscale begrenzing. Wanneer hierbinnen gebleven wordt zal de pensioenopbouw tijdens verlof onder de verplichtstelling vallen, omdat het gaat over een voortzetting en niet over een extra opbouw. Het maximum van de collectieve regeling zal tijdens de voortzetting van pensioenopbouw tijdens verlof niet overschreden worden.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het kabinet de verhouding ziet tussen de vrijwillige, aanvullende voorzieningen en de derde pijler.

Zoals reeds eerder gesteld door het kabinet is bepalend in deze of de vrijwillige voorziening een pensioentoezegging in de tweede pijler, dat wil zeggen tot stand gekomen in de arbeidsrelatie, is. Sociale partners bepalen hoe een pensioenregeling er uit ziet. Zij bepalen dus ook of en waarvoor vrijwillige voorzieningen onderdeel uitmaken van de pensioenregeling.

In het kader van onderhavig wetsvoorstel is de vraag aan de orde in hoeverre vrijwillige voorzieningen een sociale functie hebben zodat deze door een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds kunnen worden uitgevoerd. Deze vraag wordt gesteld, omdat met het instrument van verplichtstelling wordt ingegrepen in de markt en dit ingrijpen gerechtvaardigd is wanneer het bedrijfstakpensioenfonds pensioenproducten met voldoende solidariteit en een sociale functie uitvoert. Het kabinet denkt met de in het wetsvoorstel opgenomen beperking ten aanzien van de vrijwillige voorzieningen hieraan invulling te hebben gegeven.

Los van vrijwillige voorzieningen in de tweede pijler biedt ook de derde pijler mogelijkheden aan werknemers om aanvullende regelingen op het terrein van pensioen te treffen. Deze staan echter los van de arbeidsrelatie. De PSW is op deze voorzieningen niet van toepassing.

De beperking van de verplichtstelling is een element in de discussie over onderhavig wetsvoorstel geweest. Aan de SER is advies gevraagd over de gedeeltelijke verplichtstelling. De SER adviseerde op dit punt negatief.

In de taakafbakeningsdiscussie speelde de discussie over de voorwaarde van doorsneepremie een belangrijke rol. De Stichting van de Arbeid vond een wettelijke verplichting tot doorsneepremie te ver gaan. In mei 1999 is door het kabinet aangegeven (Kamerstukken II 1998/99, 26 537, nr. 1) dat in het kader van de taakafbakening de doorsneepremie voor de collectieve verplichte regeling van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen als voorwaarde gesteld zal worden.

Op dat moment was het SER-advies over de wijzigingen in de Wet bpf nog niet bekend. Vervolgens is in de brief over de taakafbakening van 7 september 1999 (Kamerstukken II 1998/99, 26 537, nr. 2) de verbinding tussen beide punten gemaakt, maar werd nog geen standpunt ingenomen.

In onderhavig wetsvoorstel is uiteindelijk een combinatie van beide zaken opgenomen: een doorsneepremie voor collectieve verplichte regeling en het onder de verplichtstelling vallen van een deel van de vrijwillige voorzieningen. Dit komt naar de mening van het kabinet tegemoet aan de behoefte ook de pensioenregelingen van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen te flexibiliseren, zonder dat te zeer afbreuk wordt gedaan op de solidariteit die nodig is het instrument van de verplichtstelling te rechtvaardigen.

Ook de fractie van D66 vraagt naar de relatie met de taakafbakening en wijzen op de beperking die voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen is opgenomen en welke naar de mening van de leden van de D66-fractie niet strookt met de taakafbakening.

In een eerdere brief aan de Tweede Kamer over de taakafbakening (Kamerstukken II 1998/99, 26 537, nr. 1) is door het kabinet reeds aangegeven dat de doorsneepremie voor de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen als voorwaarde zal worden gesteld. Over dit punt is in tegenstelling tot de rest van de afspraken in het kader van de taakafbakening met sociale partners geen overeenstemming bereikt. In de praktijk blijken sociale partners voor het overgrote deel echter wel conform deze voorwaarde te handelen. Vrijwel alle verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen hanteren de doorsneepremie De fractieleden van GroenLinks vragen of het nodig is nadere regels te stellen voor de vrijwillige voorzieningen en of de eis dat de solidaire basisregeling tenminste tweederde van de actuariële waarde moet beslaan niet voldoende is.

Het kabinet merkt op dat de aangehaalde eis alleen ziet op die situaties waarin naast een bedrijfstakbrede pensioenregeling ook nog collectieve aanvullende regelingen voor de diverse delen van de bedrijfstak aanwezig zijn. De nadere regels ten aanzien van de vrijwillige voorzieningen komen daar boven op, doch enkel voor zover vrijwillige voorzieningen aan de orde zijn. Echter, in het geval dat er één collectieve verplichte regeling is met daarop vrijwillige voorzieningen, dan is de tweederde regel niet van toepassing.

Een vrijwillige voorziening die inhoudt het bijverzekeren tot eindloonniveau, wanneer de collectieve regeling van dat bedrijfstakpensioenfonds een middelloonregeling betreft kan door sociale partners wel worden overeengekomen, maar valt op basis van artikel 2, vierde lid, buiten de verplichtstelling.

In antwoord op een vraag van GroenLinks hierover deelt het kabinet mee dat dit geen belemmering hoeft te zijn. Ook middelloonregelingen kunnen leiden tot pensioenen op zeer aanvaardbaar niveau. Middelloon zou in theorie zelfs kunnen leiden tot een hoger pensioen wanneer in een eindloonregeling zonder knipbepaling aan het eind van de carrière een forse stap terug gedaan wordt in salaris.

Het kabinet is van mening dat met de eis dat de vrijwillige voorzieningen die onder de verplichtstelling vallen producten met een essentiële sociale functie moeten zijn, het ingrijpen in de marktwerking ook ten aanzien van dat deel van markt voldoende gerechtvaardigd wordt. Dat hierdoor de keuzemogelijkheden beperkt zouden worden is slechts ten dele waar. Sociale partners kunnen ook vrijwillige voorzieningen overeenkomen die niet onder de verplichtstelling vallen. Deze zullen dan alleen rechtstreeks gelden voor de werknemers in dienst van georganiseerde werkgevers.

Via het instrument van verplichtstelling wordt ingegrepen in de markt van pensioenen in de tweede pijler. Het kabinet is van mening dat zo'n ingrijpen niet onbeperkt mogelijk is en heeft een beperking aangebracht via het bepaalde in artikel 2, vierde lid. Omdat voor de vrijwillige voorzieningen niet de voorwaarde van doorsneepremie is gesteld, bevatten deze producten minder solidariteit.

In antwoord op de vraag van GroenLinks geeft het kabinet aan dat niet gekozen is voor het opnemen van een uitputtende lijst van vrijwillige voorzieningen die onder de werking van de wet vallen.

Het kabinet is van mening dat de sociale partners en bedrijfstakpensioenfondsen zeer goed in staat zijn om aan de hand van de gegeven criteria vrijwillige voorzieningen overeen te komen die onder de verplichtstelling vallen. Op deze manier hebben zij meer vrijheid dan bij een limitatieve opsomming. Bovendien dreigt bij zo'n lijst het gevaar dat deze lijst voortdurend moet worden aangepast althans de wens daartoe bestaat, omdat steeds weer nieuwe producten worden bedacht die eventueel moeten worden toegevoegd.

Een regeling betreffende compensatie van het WAO-gat of het Anw-hiaat heeft volgens het kabinet een sociale functie voor zover passend binnen het fiscale kader. Dit in antwoord op een vraag van de SP-fractie.

De PSW spreekt in de definitie van pensioen naast ouderdomspensioen ook over invaliditeitspensioen en nabestaandenpensioen. Gelijk aan het ouderdomspensioen vormen regelingen bij pensioenfondsen op het terrein van invaliditeit en overlijden een aanvulling op de wettelijke regeling, respectievelijk AOW, WAO en Anw. Ervan uit gaande dat deze wettelijke regelingen een sociale functie hebben, staat in die zin eveneens de sociale functie van de aanvullingen bij het pensioenfonds vast.

8. (Aanvraag van) intrekking van de verplichtstelling

Intrekking van de verplichtstelling is zowel in de huidige situatie als op basis van het wetsvoorstel mogelijk op verzoek van representatieve sociale partners en ook ambtshalve door de Minister. Deze ambtshalve intrekking kan aan de orde zijn wanneer een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds zou overgaan tot zaken die de verplichtstelling niet langer verdedigbaar maken richting ongeorganiseerde werkgevers en werknemers. Op verzoek van de CDA-fractie zal het kabinet dit nader toelichten.

Het is de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid die een besluit neemt tot verplichting van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor een gehele bedrijfstak. In die zin neemt de Minister een verantwoordelijkheid op zich, met name ten aanzien van de ongeorganiseerde werkgevers en werknemers. Wanneer zou blijken dat het bestuur van zo'n verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds zaken toelaat dan wel initieert die niet door de beugel kunnen, dan kan de Minister gebruik maken van de bevoegdheid van ambtshalve intrekking. De Minister zal niet zo maar gebruik maken van deze bevoegdheid, omdat de gevolgen hiervan ingrijpend zijn. Maar bijvoorbeeld wanneer een bedrijfstakpensioenfonds wijzigingen in statuten en reglementen zou doorvoeren die in strijd zijn met de wet- en regelgeving en geen gevolg geeft aan de mededeling van de Verzekeringskamer dat aanpassing noodzakelijk is, dan kan de Minister van de bevoegdheid tot ambtshalve intrekking gebruik maken. Bijvoorbeeld in zo'n situatie kan de genoemde grens overschreden zijn en daarmee de verplichtstelling niet langer verdedigbaar.

Ook op basis van de huidige wet heeft de Minister reeds deze vergaande bevoegdheden wat betreft de intrekking van een verplichtstelling. Artikel 3, vierde lid, van de Wet bpf biedt de Minister op dit terrein een kan-bepaling.

Het kabinet hecht waarde aan een goede verstandhouding met sociale partners ook op het terrein van de aanvullende pensioenen, hetgeen onder andere mag blijken uit het in december 1997 tot stand gekomen Convenant inzake arbeidspensioenen. De leden van de CDA-fractie mogen ervan uit gaan dat de Minister conform de huidige praktijk zorgvuldig zal omgaan met deze bevoegdheid en dat ambtshalve intrekking van de verplichtstelling niet na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel ineens een vlucht zal nemen.

9. Procedure wijziging van statuten en reglementen

In de huidige systematiek wordt bij een wijziging van statuten en reglementen een verklaring van geen bedenkingen afgegeven. De statuten of reglementswijziging wordt getoetst door de Verzekeringskamer en stelt de Minister op de hoogte van zijn bevindingen. Indien de Verzekeringskamer geen strijdigheden met wet of regelgeving heeft geconstateerd, gaat de Minister over tot de afgifte van de verklaring van geen bedenkingen. In deze procedure is er geen mogelijkheid voor derden om bedenkingen in te dienen tegen de wijziging.

In onderhavig wetsvoorstel is de procedure betreffende de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen komen te vervallen. Dit betekent echter niet dat geen toezicht bestaat op de statuten en reglementen van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen. Ook in de nieuwe situatie ziet de Verzekeringskamer als toezichthouder toe op de inhoud van statuten en reglementen. Wanneer een strijdigheid wordt geconstateerd wordt, maakt de Verzekeringskamer daarvan melding aan de Minister.

In antwoord op vragen van de GroenLinks-fractie geeft het kabinet aan dat ongeorganiseerde werkgevers geen formele mogelijkheid hebben bezwaar te maken tegen wijzigingen van statuten of reglementen. Vooraf worden deze niet openbaar gemaakt. Er bestaat derhalve ook geen mogelijkheid om wijzigingen op te schorten.

Dit is slechts anders indien de wijzigingen gepaard gaan met een wijziging van de verplichtstelling. Het voornemen daartoe wordt wel openbaar gemaakt in de Staatscourant en alle belanghebbenden kunnen hun zienswijzen aan de Minister kenbaar maken. Dit is conform de huidige systematiek.

Indien daarbij bedenkingen worden ingebracht die gegrond zijn, dan kan de Minister daarmee rekening houden en er in het zwaarste geval toe over gaan de verplichtstelling niet te wijzigen.

10. Markt en Overheid

In onderhavig wetsvoorstel heeft het kabinet een aantal bepalingen opgenomen die invulling geven aan de aanbevelingen gedaan door de Werkgroep Markt en Overheid en overgenomen door het kabinet (Kamerstukken II 1997/98, 24 036, nr. 98). Via deze bepalingen wordt beoogd de concurrentieverhouding tussen verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds en verzekeraar op het terrein van de gegevens, informatie en het hanteren van beeldmerk meer in evenwicht te brengen. Onderhavig wetsvoorstel regelt zaken de verplichtstelling betreffende.

In antwoord op een vraag van de PvdA-fractie ziet het kabinet dan ook geen mogelijkheid in dit wetsvoorstel te verbieden dat aan klanten van een bedrijfstakpensioenfonds die een verzekering of een (financiële) regeling overwegen af te sluiten bij dezelfde of een gelieerde organisatie (financiële) voordelen te bieden.

Wat de leden van de PvdA-fractie vragen grijpt in op de handelwijze van de gelieerde onderneming en zal zo gewenst elders geregeld moeten worden. Het verbod gegevens van de deelnemers te verstrekken aan derden is hetgeen maximaal haalbaar is in dit wetsvoorstel.

In het kader van de gelijke concurrentieverhouding tussen bedrijfstakpensioenfonds en verzekeraar stelt de VVD-fractie een ontwerprichtlijn van de Raad voor de jaarverslaggeving aan de orde, de Ontwerprichtlijn personeelsbeloning (RJ 271.3, gebaseerd op de IAS 19).

Volgens de VVD-fractie bevat deze ontwerprichtlijn concurrentievervalsende elementen en vraagt of het kabinet hiervan op de hoogte is en wat het kabinet daaraan gaat doen.

Uit navraag bij de Raad van de jaarverslaggeving is het kabinet gebleken dat in de ontwerprichtlijn onderscheid wordt gemaakt tussen beschikbare premieregelingen en salarisdiensttijdregelingen en dat een uitzondering wordt gemaakt voor pensioenen bij bedrijfstakpensioenfondsen. De toerekening ingeval van salaris-diensttijdregelingen bij bedrijfstakpensioenfondsen is moeilijk, zo heeft de Raad geconstateerd. Dit wordt veroorzaakt door de collectieve solidariteit binnen zo'n bedrijfstakpensioenfonds, dat individuele toerekening van bepaalde risico's vrijwel onmogelijk maakt.

De gedachte om op de balans van een onderneming de risico's op te nemen die samenhangen met pensioenverplichtingen die elders zijn ondergebracht, lijkt in strijd te zijn met de bepaling in de PSW dat het kapitaal in verband met toegezegd pensioenaanspraken buiten de onderneming moet worden geplaatst.

De Verzekeringskamer als toezichthouder op de pensioenfondsen heeft zijn bedenkingen tegen deze ontwerprichtlijn bij brief aan de Raad kenbaar gemaakt.

Het kabinet heeft echter geen mogelijkheden om de ontwerprichtlijn aan te passen, omdat de overheid geen partij is in de totstandkoming van deze richtlijn. Namens de overheid heeft het Ministerie van Justitie slechts een waarnemer in de Raad voor de jaarverslaggeving.

Het is een zaak voor sociale partners. De Raad voor de jaarverslaggeving stelt de richtlijnen vast. De richtlijnen van de Raad hebben geen bindende kracht, maar zijn wel gezaghebbend. De Raad voor de Jaarverslaggeving is tripartiete samengesteld: werkgevers en werknemers aangevuld met de onafhankelijke controleurs.

Een van de bepalingen in het kader van Markt en Overheid behelst een verbod op gegevensverstrekking door verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen aan derden. Het kabinet wil met dit verbod voorkomen dat verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen derden, waarin zij mogelijk een belang hebben, kunnen bevoordelen door de gegevens van het deelnemersbestand dat zij door de verplichtstelling hebben verkregen aan die derden te verstrekken. Dit verbod is overgenomen uit het advies van de SER. De fracties van CDA, D66 en GroenLinks vragen naar de noodzaak van een zo strikte bepaling. Zij vrezen dat deelnemers hierdoor benadeeld worden en de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen in een achterstandspositie geplaatst worden ten opzichte van andere pensioenfondsen. De fracties van CDA en GroenLinks doen suggesties voor een minder strikte regeling.

Het kabinet heeft in februari 1999 aan de SER gevraagd hoe om te gaan met de aanbevelingen van de werkgroep Markt en Overheid, die door het kabinet zijn overgenomen (Kamerstukken II 1997/98, 24 036, nr. 98).

De SER vond het voornemen om te bepalen dat gegevens tegelijkertijd ter beschikking moeten worden gesteld aan alle verzekeraars wanneer die gegevens aan een verzekeringsdochter worden verstrekt, niet uitvoerbaar. De SER heeft toen een aantal andere mogelijkheden opgesomd, waaronder dit algehele verbod. Het kabinet heeft deze variant overgenomen. Deze variant biedt namelijk absolute helderheid: het mag niet.

Het is voor het kabinet niet aanvaardbaar dat het gegevensbestand dat het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds door de overheidshandeling van verplichtstelling verkregen heeft, wordt doorgegeven aan een verzekeringsdochter en daarmee niet alleen de markt in tweede maar ook in de derde pijler door de verplichtstelling wordt beïnvloed. Door de bepaling in onderhavig wetsvoorstel op te nemen beperkt het kabinet alleen de mogelijkheden van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen. Dit is naar de mening van het kabinet ook logisch, omdat alleen in het geval van verplichtstelling sprake is van ondernemingen met een van de overheid verkregen exclusief recht. Door de overheidshandeling van verplichtstelling wordt aan een bedrijfstakpensioenfonds een hele bedrijfstak toegewezen waarvoor de pensioenen worden uitgevoerd. Hiervan is bij niet-verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en ondernemingspensioen- fondsen geen sprake.

Deze bepaling leidt volgens het kabinet niet tot een nadelige positie voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen ten opzichte van de overige pensioenfondsen. De verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen zijn immers geen concurrenten van de niet-verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen.

In de gekozen variant kunnen de informatiebehoeften van de deelnemers vervuld blijven worden, het vergt alleen een actie van de deelnemer. Immers, een deelnemer kan gegevens opvragen bij het bedrijfstakpensioenfonds en zelf daarmee de boer opgaan. Ook is het denkbaar dat binnen een onderneming hiertoe een collectieve actie bijvoorbeeld via de Ondernemingsraad wordt ondernomen. Betrokkenheid daarbij van de werkgever behoort ook tot de mogelijkheden.

De mogelijkheid van een periodieke individuele machtiging tot gegevensverstrekking zou in theorie misschien een optie zijn. Het blijft echter een concurrentievervalsend element in zich houden, omdat de machtiging alleen gevraagd wordt voor gegevensverstrekking aan de verzekeringsdochter. Er wordt de deelnemer geen vrije keuze geboden aan wie de gegevens zullen worden toegezonden. Ik voorzie in deze variant tevens grote problemen in de controleerbaarheid van deze mogelijkheid. De bedrijfstakpensioenfondsen zouden er een systeem op na moeten houden om te administreren wie wel en wie geen machtiging heeft afgegeven.

Ten aanzien van het verbod op het hanteren van beeldmerk en naam dat gelijk is aan dat van een onderneming waarin een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds een deelneming heeft, vraagt de CDA-fractie of dit niet juist verhullend werkt en of partijen niet via zelfregulering tot afspraken kunnen komen.

Het kabinet is van mening dat het gebruiken van dezelfde naam meer verwarring schept, omdat de verzekeringsdochter dan meedrijft op het betrouwbare imago dat de deelnemers meestal van hun bedrijfstakpensioenfonds hebben. Hierdoor wordt de verzekeringsdochter in een bevoorrechte positie gebracht, hetgeen oneerlijke concurrentie met de overige verzekeraars oplevert.

Aan de partijen is naar aanleiding van een brief van de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen (VB) die ik in juli 1999 ontvangen heb de mogelijkheid geboden om met verzekeraars tot afspraken te komen. Tot heden is daarover echter niets vernomen en de door mij in mijn antwoord aan de VB aangekondigde eventuele heroverweging van de wettelijke regeling is daarom niet aan de orde.

De suggestie die de leden van de CDA-fractie doen om te volstaan met de mededingingswet is door het kabinet niet overgenomen. De mededingingswet geeft algemene normen, de gedragsregels die hier voor de bedrijfstakpensioenfondsen zijn opgenomen zijn daar een nadere invulling van. Deze gedragsregels zijn zeer specifiek voor bedrijfstakpensioenfondsen en derhalve opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel.

De bepaling in het kader van Markt en Overheid die nog niet aan de orde is geweest in deze nota betreft het verbod voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen om over andere zaken dan de eigen pensioenregeling en algemene informatie de deelnemers te benaderen.

In de bepaling wordt gesteld dat naast informatie over de eigen pensioenregeling door het bedrijfstakpensioenfonds slechts algemene informatie mag worden verstrekt.

Bij de leden van D66 en GroenLinks bestaat onduidelijkheid over wat onder «algemene informatie» moet worden begrepen.

Met algemene informatie doelt het kabinet op informatie over wettelijke regelingen inzake pensioenen en in zijn algemeenheid aan informatie over wettelijke regelingen inzake sociale verzekeringen. Voorkomen moet worden dat een deelnemer niet meer met vragen over deze zaken bij zijn pensioenfonds terecht kan.

Voor zover het bedrijfstakpensioenfonds op de hoogte is van oude aanspraken lijkt het mij voor de hand liggend dat deze op de jaarlijkse pensioenbrief vermeld worden. De omvang van een pensioengat hoort ook daar vermeld te worden. In beide gevallen betreft het namelijk individuele informatie in relatie tot de eigen pensioenregeling.

Wat volgens het kabinet achterwege dient te blijven is de mededeling dat het pensioengat gerepareerd kan worden bij bijvoorbeeld de verzekeringsdochter van het bedrijfstakpensioenfonds.

13. Vrijstelling

Ook in onderhavig wetsvoorstel wordt voorzien in een vrijstellingsregeling. De inhoud zal vrijwel gelijk zijn aan de huidige Vrijstellingsregeling Wet bpf.

De leden van de PvdA-fractie vraagt een toelichting op het verlenen van vrijstellingen.

De vrijstelling wordt verleend in ieder geval wanneer een van de omstandigheden zoals vermeld in de thans al geldende Vrijstellingsregeling Wet bpf aan de orde is. Deze ministeriële regeling zal worden omgezet in een amvb, maar inhoudelijk worden in de vrijstellingsgronden geen wijzigingen voorzien.

Wel zal aandacht worden besteed aan de betekenis van een vrijstelling in verband met fusies. Dit punt maakte ook reeds onderdeel uit van de SER-adviesaanvraag over de nieuwe Wet bpf.

Naast de verplichte vrijstellingsgronden kan een bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds ook op andere gronden vrijstelling verlenen. De vrijstelling wordt verleend aan een individueel bedrijf dat daartoe een verzoek indient.

Ook de Vrijstellingsregeling Wet bpf valt onder het toezicht van de Verzekeringskamer.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het redelijk is dat bepaalde verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen de invordering van premies continueren of starten gedurende de behandeling van een vrijstellingsverzoek.

Gedurende de behandelingstermijn van een vrijstellingsverzoek is men aangesloten bij het bedrijfstakpensioenfonds. Het is niet aan de overheid om te bepalen of de bedrijfstakpensioenfondsen gedurende die periode premies moeten innen. Juridisch is er een grondslag voor, omdat op dat moment nog geen vrijstelling is verleend en ook rechten worden opgebouwd.

ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

Artikel 2, vierde lid

De leden van de D66 fractie vragen het kabinet in te gaan op het commentaar van het Verbond voor verzekeraars waarin wordt gesteld dat er sprake is van een maximum aantal deelnemersjaren. Kan de Minister aangeven hoe dit werkt bij middelloonregelingen en beschikbare premieregelingen, die niet van deelnemersjaren uitgaan?

Deze bepaling voorziet er in dat vrijwillige voorzieningen betreffende ouderdomspensioen, die de mogelijkheid bieden om aan te vullen boven hetgeen haalbaar is in de collectieve regeling op basis van het maximaal aantal deelnemersjaren, buiten de verplichtstelling blijven. Ook bij middelloonregeling wordt uitgegaan van een maximaal aantal deelnemersjaren. Het onderscheid ten opzichte van de eindloonregeling zit in het salaris waarover het pensioen berekend wordt. Bij eindloon betreft dat het laatstverdiende loon, in het geval van het middelloon is dat het gemiddelde van het loon dat verdiend is tijdens de opbouwperiode.

Voor zover het kabinet bekend, is bij de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen geen sprake van collectieve regelingen in de vorm van een beschikbare premieregeling. Het is derhalve een theoretisch probleem.

Mocht dit probleem zich in de toekomst voordoen, dan geldt het volgende. Vaak veronderstelt men bij een beschikbare premieregeling ook een bepaald aantal deelnemersjaren en een beoogde einduitkomst. Het bepaalde kan dan ook in het geval van een beschikbare premieregeling worden toegepast.

Indien in de beschikbare premieregeling niets bepaald is of niets als uitgangspunt geldt, dan is niveau van de premie in de collectieve regeling het niveau en is een vrijwillige voorziening die de mogelijkheid biedt bij te verzekeren tot het niveau van de collectieve regeling niet aan de orde.

Ook vragen de leden van de D66-fractie in te gaan op de redenering van het Verbond van Verzekeraars dat indien onder a bedoeld wordt dat aan de deelnemers de mogelijkheid wordt gegeven het WAO-gat en het Anw-hiaat los van de collectieve regelingen te dekken, het wellicht juister is een beperking tot die dekkingen strakker te formuleren.

Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie vragen het kabinet in te gaan op het volgende tekstvoorstel van het Verbond:

«a. anders dan voor het nabestaandenpensioen in verband met het wegvallen van uitkeringen uit hoofde van de Anw of voor invaliditeitspensioen ter aanvulling van uitkeringen uit hoofde van de WAO tot een niveau van de maximale uitkering op grond van die wet, die op enig moment de pensioenaanspraken doet uitgaan boven hetgeen de deelnemer aan pensioenaanspraken kan hebben opgebouwd in de pensioenregeling die bepalend is voor de bijdrage als bedoeld in artikel 8, op grond van de maximale deelnemingsperiode.»

Buiten invaliditeitspensioen (waaronder het dekken van het WAO-gat) en nabestaandenpensioen (waaronder het Anw-hiaat) is het ook mogelijk tekorten in het ouderdomspensioen als gevolg van pensioenbreuk of het niet halen van het maximaal aantal deelnemersjaren, los van de verplichte collectieve regelingen te dekken.

Het is het primaat van sociale partners om al dan niet dergelijke vrijwillige voorzieningen in de pensioenregeling op te nemen.

Voor de vrijwillige voorzieningen betreffende de aanvulling van het ouderdomspensioen geldt het maximaal haalbare binnen de verplichte regeling als grens. De vrijwillige voorzieningen in een regeling van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds betreffende een nabestaandenpensioen of invaliditeitspensioen vallen, voor zover fiscaal toegestaan, binnen de reikwijdte van de verplichtstelling. Omdat de fiscale regelgeving ten aanzien van deze pensioenen strenger is dan ten aanzien van het ouderdomspensioen, is in artikel 2, vierde lid, afgezien van het stellen van een nadere grens voor vrijwillige voorzieningen betreffende nabestaanden- en invaliditeitspensioen.

Bij de uitruil van nabestaanden- in ouderdomspensioen zal het gaan om uitruil van het nabestaandenpensioen dat onderdeel uitmaakt van de verplichte regeling.

Dit staat los van de bepaling over welke vrijwillige voorzieningen niet onder de reikwijdte van de verplichtstelling vallen.

Als laatste punt ten aanzien van artikel 2, vierde lid, vragen de leden van de D66-fractie of wanneer binnen het overleg van de sociale partners dan wel in het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds wordt afgesproken dat een aanvullende pensioentoezegging zal worden aangeboden deze voorziening vervolgens in het pensioenreglement wordt neergelegd, of dan alle georganiseerde werkgevers gehouden zijn mee te werken aan het toelaten van de werknemers tot die voorziening van het bedrijfstakpensioenfonds.

Ja, de georganiseerde werkgevers hebben een stukje beslissingsbevoegdheid overgedragen aan de werkgeversorganisatie en zijn daarbij gebonden aan afspraken die de werkgeversorganisatie maken. In het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds zitten vertegenwoordigers van de werkgeversorganisaties.

Artikel 2, vijfde lid

De fracties van CDA en D66 vragen waarom in artikel 2, vijfde lid, gekozen is voor een ministeriële regeling en niet voor een amvb.

Bij de regels die op grond van artikel 2, vijfde lid, kunnen worden gesteld moet gedacht worden aan voorschriften van administratieve aard zoals de vormgeving van de aanvraag, het aantal exemplaren dat van bepaalde stukken dient te worden ingediend en voorschriften waaraan de verklaring moet voldoen waaruit de representativiteit blijkt. Een Ministeriële regeling ligt derhalve meer in de reden dan een algemene maatregel van bestuur. Aanwijzing 26 van de Aanwijzingen van de regelgeving geeft aan dat een Ministeriële regeling de aangewezen vorm is wanneer het gaat om het voorschriften van administratieve aard, uitwerking van details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en voorschriften waarvan voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld.

Bij artikel 13, derde lid, gaat het daarentegen om inhoudelijke regels, namelijk regels die aangeven in welke gevallen een bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling moet of kan verlenen. Deze regels kunnen voor een onderneming grote gevolgen hebben. De regels die op grond van artikel 13, derde lid, kunnen worden opgesteld vallen niet onder de opsomming genoemd in aanwijzing 26 van de Aanwijzingen van de regelgeving. Vandaar dat ten aanzien van artikel 13 van onderhavig wetsvoorstel gekozen is voor een algemene maatregel van bestuur.

Artikelen 3 en 4

De SGP-fractie waarom wat betreft het maken van bezwaar geen aansluiting is gezocht bij de Wet avv.

Het kabinet gaat er in de beantwoording van deze vraag van uit dat hier waarschijnlijk gedoeld wordt op artikel 4, derde lid, van de Wet avv. Dat luidt dat er een termijn wordt bepaald waarbinnen bedenkingen kunnen worden ingediend.

Er is hier echter geen sprake van een bezwaarschriftprocedure in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dit blijkt ook uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 oktober 1998, AB 1999, 16.

Ook bij de verplichtstelling wordt een aanvraag tot verplichtstelling gepubliceerd in de Staatscourant en ook hierbij vermeldt de Minister binnen welke termijn er zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht.

De vraag van de SGP betreffende een «kan-bepaling» voor overleg met de Stichting van de Arbeid is door het kabinet reeds beantwoord in de inleiding van deze nota.

Artikel 5

De leden van de D66 fractie willen graag een reactie of dit artikel ook geldt als het pensioenfonds zelf geen aandelen houdt in de verzekeraar, maar certificaten van aandelen en de aandelen zelf namens een aantal pensioenfondsen gehouden worden door een administratiekantoor.

De grens van het houden van aandelen van meer dan 30% van het geplaatste kapitaal vloeit voort uit de voorgenomen regeling inzake beschermingsconstructies en is opgenomen vanuit de gedachte dat het pensioenfonds bij die grens van 30% niet kan belemmeren dat een derde de zeggenschap op basis van 70%-aandelenbezit in die onderneming kan verwerven. Daar het gaat om de zeggenschap in de onderneming en dit ook aan de orde kan zijn bij certificaten van aandelen, wordt deze bepaling via de tweede nota van wijziging aangepast opdat de bepaling ook in het door de leden van D66 geschetste geval geldt.

Artikel 6, tweede lid, onderdeel b

De D66-fractieleden vragen wat bedoeld wordt met de gegevensverstrekking die noodzakelijk is voor de uitvoering van de pensioenregeling.

Hierbij denkt het kabinet aan de gegevensverstrekking aan een administratiekantoor, waarbij de uitvoering van de pensioenregeling is ondergebracht.

Artikel 7

De vraag van D66 over het begrip «algemene informatie» is reeds beantwoord in de paragraaf 10.

Artikel 9

De leden van de D66 fractie vragen waarom er bij een wijziging van statuten of reglementen geen termijn gesteld wordt voor de beoordeling daarvan door de Verzekeringskamer en waarom voor de Verzekeringskamer geen meldingsplicht aan het bedrijfstakpensioenfonds geldt over onvolkomenheden in de statuten of reglementen.

De Verzekeringskamer houdt in zijn algemeenheid toezicht op de (bedrijfstak)pensioenfondsen. Voor geen van deze toezichtstaken zijn er termijnen opgenomen voor de Verzekeringskamer.

Een bedrijfstakpensioenfonds dat omtrent een voorgenomen wijziging van de statuten en reglementen onzeker is of deze in strijd zijn met de wet kan alvorens deze wijzigingen door te voeren eerst overleg plegen met de Verzekeringskamer. Zo ontstaat voor het fonds zekerheid zonder dat de Verzekeringskamer zich expliciet over elke wijziging in de statuten en reglementen hoeft uit te laten. Van veel wijzigingen zal het evident zijn dat deze niet in strijd komen met de wet- en regelgeving.

In de praktijk zal de Verzekeringskamer altijd contact onderhouden met het pensioenfonds.

Artikel 10

De leden van de D66-fractie vragen naar het nut en de noodzaak van het per definitie meesturen van een actuariële en bedrijfstechnische nota bij een wijziging van de verplichtstelling.

In het merendeel van de gevallen van wijziging van de verplichtstelling gaat het om een wijziging van de werkingssfeer. Een actuariële en bedrijfstechnische nota is dan noodzakelijk, omdat de samenstelling van het deelnemersbestand wijzigt. In een enkel geval kan een wijziging van de verplichtstelling alleen te maken hebben met bijvoorbeeld de wijziging van de naam van het fonds. Op dat moment zou de bestaande actuariële en bedrijfstechnische nota meegezonden kunnen worden met daarbij de wijziging daarop. Immers, verder verandert er in de actuariële en bedrijfstechnische nota niets.

Het kabinet heeft gekozen voor één lijn te weten, identiek aan het verzoek om verplichtstelling, vanwege de eenvoud in de regelgeving en de duidelijkheid voor alle betrokkenen die hierdoor aanwezig is.

Het is de D66-fractie niet duidelijk is tot wie het bedrijfstakpensioenfonds zich moet richten bij een wijziging van de verplichtstelling als tevens de statuten/reglementen worden gewijzigd.

Indien een wijziging van de verplichtstelling gepaard gaat met een wijziging van de statuten of reglementen moeten de artikelen 9 en 10 beide in acht worden genomen. De statuten- en reglementen dienen in dat geval zowel aan de Minister als aan de Verzekeringskamer te worden gezonden.

Artikel 12

De leden van de D66-fractie vragen waarom de noodzaak tot het onderzoek naar representativiteit op verzoek van de Minister moet worden aangetoond.

De achtergrond van deze constructie is de volgende: het moet duidelijk zijn op welk moment de representativiteit moet worden aangetoond. Dit moet gebeuren omstreeks het moment dat er vijf jaren zijn verstreken sinds de laatste keer dat de representativiteit is aangetoond. Doordat de termijn en het moment worden gekoppeld aan een verzoek van de Minister is er duidelijkheid over het tijdstip dat de representativiteit moet worden aangetoond. Wanneer het moment niet geheel duidelijk zou zijn, geeft dat het bedrijfstakpensioenfonds de mogelijkheid zelf te kiezen wanneer men de representativiteit aantoont. Dat is uitdrukkelijk niet de bedoeling.

Artikel 13, tweede lid

Om welke voorwaarden gaat het hier, zo vragen de leden van de VVD-fractie zich af.

Het gaat hier om voorwaarden zoals deze nu ook al gelden voor vrijstellingen op basis van de Vrijstellingsregeling Wet bpf, zoals de voorwaarde dat de vrijgestelde een andere pensioenvoorziening heeft of zal treffen en deze heeft ondergebracht bij een ander bedrijfstakpensioenfonds, een ondernemingspensioenfonds of een verzekeraar als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de PSW. In sommige gevallen kan aan de vrijstelling het voorschrift worden verbonden dat de vrijgestelde een financiële bijdrage betaalt ter vergoeding van verzekeringstechnisch nadeel dat het bedrijfstakpensioenfonds door de vrijstelling lijdt.

Artikel 25

De leden van de fracties van CDA, D66 en SGP vragen naar meer helderheid over de positie van bedrijfstakpensioenfondsen bij het verlenen van vrijstellingen en de reikwijdte daarvan.

Voor wat betreft artikel 13 is naar het oordeel van het kabinet in ieder geval sprake van besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook onverplicht verleende vrijstellingen behoren daartoe. Hierbij merkt het kabinet op dat bij onverplicht verleende vrijstellingen het bedrijfstakpensioenfonds meer beleidsvrijheid heeft. Dit brengt een andere toetsing door de bestuursrechter met zich mee.

Een conflict tussen een bedrijfstakpensioenfonds en een vrijgestelde werkgever over een kostenvergoeding valt mijns inziens eveneens onder de competentie van de bestuursrechter. Het gaat immers om een besluit dat samenhangt met de vrijstelling.

Ook de vraag of een bedrijf behoort tot de bedrijfstak waarvoor een bedrijfstakpensioenfonds is opgericht en derhalve valt onder de verplichtstelling van deelname in dat fonds, is een vraag die mijns inziens thuishoort bij de bestuursrechter.

Verder is er sprake van besluiten in de zin van de Awb wanneer er door de Minister een besluit wordt genomen over het al dan niet verlenen van ontheffing op grond van artikel 15 van de wet of een besluit over het vrijstellen van gemoedsbezwaarden op grond van artikel 14 van de wet.

Daarnaast staat tegen het opleggen van een dwangsom of een bestuurlijke boete door de Verzekeringskamer bezwaar en beroep open.

Uit de tekst van de wet blijkt nu duidelijk dat het bedrijfstakpensioenfonds met betrekking tot vrijstellingen met openbaar gezag is bekleed en derhalve met betrekking tot deze taak als zelfstandig bestuursorgaan optreedt.

De leden van de CDA-fractie vragen of het een wenselijke situatie dat de Awb van toepassing is.

Of het wenselijk is lijkt het kabinet niet aan de orde. Feit is dat aan bedrijfstakpensioenfondsen een bestuursrechtelijke taak wordt toegekend wat betreft de verlening van vrijstellingen op basis van de Ministeriële regeling Vrijstellingsregeling Wet bpf (om te zetten in een amvb). Daarom is de Awb van toepassing.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven