27 056
Wijziging van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen in verband met het in artikel 90 van die wet opnemen van de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 een andere bestemming te bepalen voor de gehele of gedeeltelijke opbrengst van de heffing van premies ingevolge de Werkloosheidswet over uitkeringen van overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Op grond van artikel 89 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) komen de premies op grond van de Werkloosheidswet (WW) die worden ingehouden over uitkeringen krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van (gewezen) overheidswerknemers, ten gunste van het Arbeidsongeschikt- heidsfonds (Aof). Deze WW-premies worden op grond van artikel 90, eerste lid, van de Wet OOW gerestitueerd aan de overheidswerkgevers in de vorm van een vermindering van de afdracht van de door die werkgevers verschuldigde basispremie WAO. De redenering hierachter is dat de WW-premies over WAO-uitkeringen ten gunste komen van degenen die de lasten van de werkloosheidsregeling dragen. Bij de overheid zijn dat de overheidswerkgevers en niet de fondsen van de WW.

Het kabinet wil de mogelijkheid hebben om, tijdelijk, een andere bestemming voor de gehele of gedeeltelijke opbrengst van deze WW-premies te kunnen aanwijzen. Het kabinet wil de opbrengst van deze WW-premies kunnen gebruiken ten behoeve van de bekostiging van uitgaven in het kader van de voorbereiding van de uitvoering van de WW en de Ziektewet (ZW) en de daarop aanvullende boven- en nawettelijke regelingen voor het overheidspersoneel.

Over het voornemen van het kabinet om de WW en ZW open te stellen voor het overheidspersoneel, is de Tweede Kamer der Staten-Generaal geïnformeerd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij brief d.d. 15 juli 1999 (Kamerstukken II 1998/99, 24 706, nr. 24). Om met ingang van 1 januari 2001 een begin te kunnen maken met de invoering van de WW en de ZW is het van cruciaal belang dat op de kortst mogelijke termijn wordt voorzien in dekking van de uitgaven ten behoeve van de invoering van deze regelingen. Er dienen in 1999 en volgende jaren voorbereidingsactiviteiten te kunnen worden verricht en daarvoor is bekostiging noodzakelijk.

Het kabinet heeft afgewogen of het mogelijk en wenselijk is om de uitgaven in verband met de invoering van de WW en ZW ten laste van de sociale fondsen (om precies te zijn het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf)) te brengen. Het kabinet wijst deze optie van de hand, nu de financiering van de WW-lasten van de overheid ook niet ten laste van het AWf zal geschieden.

Aangezien de overheidswerkgevers in de plannen van het kabinet in eigen kring de lasten van de WW en de ZW zullen opbrengen, ligt het voor de hand dat zij ook in eigen kring de uitgaven in verband met de invoering van de WW en ZW opbrengen. Het ligt voor de hand dat alle overheidssectoren daaraan bijdragen, bij voorkeur op een wijze die zo min mogelijk als extra last wordt ervaren. Verder verdient het aanbeveling om alle invoeringsuitgaven uit één bron te financieren. Deze overwegingen voeren het kabinet tot het voorstel om de eerder genoemde WW-premies over WAO-uitkeringen van (gewezen) overheidswerknemers (inclusief de sinds 1 januari 1998 bijeengebrachte bedragen) te gebruiken voor de invoeringsuitgaven WW/ZW voor de overheid.

Om voor die activiteiten de gehele of gedeeltelijke opbrengst van deze WW-premies te kunnen gebruiken, is een wijziging nodig van artikel 90 van de Wet OOW. Aangezien de invoering van de WW en de ZW voor de overheid binnen een zekere tijd zal zijn afgerond, is het bekostigen van de bedoelde invoeringsuitgaven per definitie een tijdelijke aangelegenheid. Daarom ligt het opnemen van die bestemming in artikel 90 van de Wet OOW zelf niet voor de hand. Om deze reden is gekozen voor het bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen van deze afwijkende bestemming. Regeling bij algemene maatregel van bestuur heeft verder het voordeel dat het de nodige flexibiliteit biedt om gaande het invoeringstraject WW/ZW voor de overheid in te spelen op ontwikkelingen in dat traject, die op dit moment niet te voorzien zijn. Flexibiliteit is ook nodig omdat op dit moment de hoogte van de invoeringsuitgaven nog niet volledig vaststaat en dus nog niet bekend is in welke mate de voorrangsbestemming van kracht moet zijn.

De grondslag voor een algemene maatregel van bestuur als hiervoor bedoeld ontbreekt op dit moment. Het kabinet stelt voor deze grondslag in artikel 90 van de OOW op te nemen in het nieuwe achtste lid.

In de bedoelde algemene maatregel van bestuur zal worden omschreven welke uitgaven in verband met de invoering van de WW/ZW voor de overheid ten laste van de opbrengst van de bedoelde WW-premies kunnen worden bekostigd. Het kader ligt dan vast in een algemene maatregel van bestuur. De precisering van de bestemming en de bepaling van de hoogte van de daarmee gemoeide uitgaven, vergen nadere detaillering. Het voorgestelde achtste lid, tweede volzin, van artikel 90 van de OOW legt in dat verband een grondslag in de algemene maatregel van bestuur voor nadere regels, te stellen bij regeling van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

De spoedeisendheid van de inwerkingtreding van dit voorstel en de terugwerkende kracht daarvan tot en met 1 januari 1998 is gelegen in het volgende.

De terugwerkende kracht is noodzakelijk om zoveel als mogelijk reeds beschikbare middelen te kunnen inzetten voor de invoeringsuitgaven WW/ZW voor de overheid.

Op dit moment beheert het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) de opbrengst van de premieheffing die sinds 1 januari 1998 heeft plaatsgevonden. Dit betreft de premies die vanaf 1 januari 1998 tot op heden zijn afgedragen. Ter indicatie: de omvang van een jaartranche WW-premies bedraagt circa 100 mln (per maand circa 8 mln). Deze afgedragen premies zijn nog niet conform artikel 90, eerste lid, van de Wet OOW gebruikt, omdat de in het tweede lid van artikel 90 van de Wet OOW bedoelde regeling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nog niet is vastgesteld. Bij die ministeriële regeling dient te worden bepaald welk deel van de premie-opbrengst in de WW-fondsen van de marktsector moet worden gestort in verband met compensatie van die fondsen in verband met de keuze om de premieheffing WW over WAO-uitkeringen van overheidswerknemers altijd via de artikelen 89 en 90 van de Wet OOW te laten verlopen, ook ingeval de WAO-uitkering mede betrekking heeft op een betrekking in de marktsector. Omdat deze ministeriële regeling nog niet is vastgesteld, is het niet mogelijk exact te bepalen hoe groot het bedrag voor de vermindering per werkgever is. Het verdient de voorkeur om ook de reeds beschikbare opbrengst te kunnen inzetten voor de onderhavige bestemming. Daartoe is wijziging van artikel 90 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 noodzakelijk. Dit is opgenomen in artikel II.

De overheidswerkgevers zijn via de Raad voor het overheidspersoneelsbeleid op de hoogte gebracht van dit voornemen. Hen is medegedeeld dat het kabinet de onderhavige invoering wil financieren door het inzetten van de opbrengst van de onderhavige WW-premies. Daarbij is duidelijk gemaakt dat de reguliere bestemming van die opbrengst (de vermindering van de basispremie WAO) daarvoor moet wijken en dat zij derhalve tijdelijk geen vermindering van de basispremie WAO zullen krijgen.

Bovendien ontbreekt nog de ministeriële regeling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bedoeld in artikel 90, tweede lid, van de Wet OOW, zodat er formeel geen cijfers bekend zijn of zijn gemaakt en ook niet kunnen zijn gemaakt over de hoogte van de vermindering van de basispremie WAO per werkgever.

Nu de overheidswerkgevers in hun lopende of komende begrotingen redelijkerwijs geen rekening hebben gehouden of zullen houden met eventuele vermindering van de basispremie WAO, zullen er geen financiële problemen ontstaan met betrekking tot de terugwerkende kracht.

Een spoedige inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bekort de periode waarover dit wetsvoorstel moet terugwerken. Des te eerder kunnen de door het Lisv beheerde WW-premies worden ingezet voor het hierbij aangegeven doel.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

R. H. L. M. van Boxtel

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven