27 052
Regeling van de inwerkingtreding van het Besluit huisvesting vleeskuikenouderdieren

nr. 7
VERSLAG

Vastgesteld 15 februari 2001

De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen afdoende beantwoordt, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inleiding

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot de Regeling van de inwerkingtreding van het Besluit huisvesting vleeskuikenouderdieren. Verbetering van het welzijn van pluimvee is al jaren een wens van deze leden. Economische motieven mogen in geen geval een belemmering vormen om noodzakelijke welzijnsverbeteringen door te voeren.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Wel heeft het voorstel bij deze leden de nodige vragen opgeroepen. Het gaat hierbij in eerste instantie om de onderbouwing van de argumenten van de regering.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel strekt er toe regels te stellen omtrent de huisvesting van vleeskuikenouderdieren. Dit alles heeft tot doel een verdere verslechtering in de huisvestingsomstandigheden van deze dieren te voorkomen. Het geheel van eisen aan de huisvesting houdt een feitelijk verbod op het houden van de dieren in legbatterijen in. In principe vinden deze leden het een goede zaak wanneer stappen ondernomen worden ter verbetering van het welzijn van vleeskuikenouderdieren. Wel hebben deze leden een aantal vragen over het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. De behandeling van deze wet vloeit voort uit de wens van een groot deel van de Kamer om de besluitvorming niet bij algemene maatregel van bestuur te laten passeren. Ook de leden van de SGP-fractie steunden deze route via wettelijke regeling.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering in het wetsvoorstel op een aantal punten verder gaat dan het onderliggende advies van de Raad voor Dieraangelegenheden (RDA). In het adviesrapport werd gesproken over 7 hennen per m2, maar daar waren nog geen hanen bij opgeteld. Uitgaande van het gegeven dat er één haan wordt gehouden op 10 hennen, stellen deze leden voor dat de maximale dichtheid wordt gesteld op 7,7 dieren per m2.

In het wetsvoorstel wordt voorgesteld de zitstok te verlengen van 7 cm per dier naar 15 cm per dier, opdat alle dieren kunnen rusten op een zitstok. De leden van de fracties van de PvdA, de VVD, het CDA, GroenLinks en de SGP willen de regering vragen hiervoor eerst met nadere onderbouwing te komen, omdat in de praktijk niet alle kippen de behoefte hebben aan een zitstok, en slechts een deel van de kippen daarvan tegelijkertijd gebruik maakt. Ook het advies van de RDA gaat uit van 7 cm.

Voorts constateren deze leden dat de regering 10 tot 15% van het vloeroppervlak niet mee wil tellen, bijvoorbeeld omdat het niet vlak is. Deze oppervlaktes worden echter wel door kippen gebruikt. Wil de regering nader aangeven waarom zij van mening is dat die ruimte niet moet worden meegeteld?

Deze leden stellen voor om voor alle bedrijven één overgangstermijn vast te stellen waarop de groepskooien moeten zijn afgeschaft. De wet voorziet voor bedrijven, die ná 9 juli 1997 zijn overgestapt op groepskooien, in een eerdere overgangstermijn (2007), dan voor bedrijven die voor die vóór 9 juli 1997 zijn overgestapt (2010), omdat de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op die datum, in een brief aan de Kamer (de zogenaamde «strooiselbrief»), kenbaar heeft gemaakt dat hij twijfels had over groepskooien wegens het ontbreken van strooisel. Pluimveehouders zijn, onder meer vanwege het milieubeleid van overheidswege, overgestapt naar groepskooien, en de overgangsperiode is niet volledig omdat de afschrijvingsduur van de kooien 15 tot 20 jaar is. Wil de regering aangeven waarom er is gekozen voor deze afschrijvingstermijn?

Voorts signaleren deze leden dat de regering in het wetsvoorstel geen aandacht besteedt aan de beperkte voedering van kippen, terwijl een groot deel van het advies van de Raad voor Dieraangelegenheden daaraan gewijd is. Bij onbeperkte voedering groeien kippen te hard en worden ze te zwaar, waardoor de bevruchting sterk vermindert. De kippen hebben daardoor een permanent hongergevoel. Deze kwalijke situatie is het gevolg van een eenzijdige fokselectie, gericht op snelle groei en een zo gunstig mogelijke voederconversie. De regering heeft in een brief aangegeven dit probleem aan te pakken als de sector over vijf jaar nog niet met een oplossing is gekomen. De leden van de fractie van de PvdA willen de regering vragen dit probleem op kortere termijn aan te pakken, bij voorkeur via wetswijziging.

Tot slot willen de leden van de PvdA-fractie erop aandringen dat de regering zich inzet voor harmonisatie van de welzijnseisen op Europees niveau. Het ontbreken van Europese afspraken mag in geen enkel opzicht reden zijn om het nemen van welzijnsmaatregelen op nationaal niveau na te laten.

Voor de leden van de VVD-fractie geldt dat regelgeving uitvoerbaar en handhaafbaar moet zijn. Dat wordt bereikt door consistent beleid van de overheid, maar ook door draagvlak voor de regelgeving te verkrijgen bij betrokkenen. Daarom willen de leden van de fracties van de VVD, GroenLinks, RPF/GPV en de SGP graag weten of de regering heeft kennisgenomen van de overeenstemming tussen de Dierenbescherming en de Nederlandse Organisatie van Pluimveehouders over het huisvestingsvraagstuk, in het verlengde van het advies van de RDA? Zo ja, is de regering alsnog bereid dat compromis mee te wegen?

Het valt deze leden op, dat in de bij het besluit behorende nota van toelichting door de regering alleen summier wordt ingegaan op de internationale aspecten van dit besluit, terwijl dit voor deze leden wel een belangrijk gegeven is. Regelgeving houdt zelden bij de grenzen op. Hoe verhoudt het voorliggende besluit zich tot vergelijkbare regelgeving, indien aanwezig, in omringende landen, en tot Europese regelgeving? Wat zijn de gevolgen van het voorliggende voorstel voor de economische positie van de sector en haar exportcapaciteit? Hoe groot is het risico dat de productie zich verplaatst over de grens, indien de regelgeving in omliggende landen minder stringent is, en wat zou in dat geval de nettowinst voor het dierenwelzijn zijn? De regering geeft aan binnen de Europese Unie te willen blijven aandringen op huisvestingsvoorschriften. Kan de regering aangeven op welke termijn hier resultaat van wordt verwacht, en kunnen bovenstaande vragen over de economische positie en exportcapaciteit ook worden beantwoord in het licht van de door de regering beloofde inspanningen. Deze vragen zien de leden van de VVD-fractie onvoldoende beantwoord in de toelichting.

Waarop baseert de regering haar veronderstelling, dat er een duidelijke tendens is dat er steeds meer dieren per m2 worden gehouden? Zijn hier objectieve gegevens voor beschikbaar? En zou, in het verlengde hiervan, het niet zo moeten zijn dat regelgeving gebaseerd moet zijn op feiten, in plaats van op tendensen. Waar ligt voor de regering de grens tussen signaalwetgeving en meetbare gegevens?

Als het gaat om objectivering is het de leden van de VVD-fractie opgevallen, dat in de nota van toelichting van het besluit, met betrekking tot de thans in gebruik zijnde batterijkooien, de omschrijving «voor zover bekend» wordt gebruikt. Hoe is de regering aan deze kennis gekomen, en welke voorzieningen dienen er volgens de regering te worden getroffen als de feiten niet stroken met de omschrijving «voor zover bekend»?

Het voorliggende besluit is een uitvloeisel van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, het is dan ook niet meer dan logisch dat bij de afwegingen voor dit besluit dierenwelzijn een belangrijke rol speelt. De leden van de VVD-fractie willen graag een werkbaar evenwicht tussen dierenwelzijn en een gezonde economische positie van de sector. Het is dan ook mede om die reden dat deze leden van de regering willen weten, waarom het begrip «horizontaal gemeten oppervlakte» niet wordt toegepast, terwijl het gebruik van de aanwezige functionele niveaus meer tegemoet komt aan het natuurlijk gedrag van het dier, en daarmee dus aan het dierenwelzijn.

Ook willen deze leden graag weten waarom de plaatsing van de zitstokken door de regering wordt voorgesteld op een hoogte van 30 cm, met als enige argument dat dit zou aansluiten bij de praktijk, ondanks het feit dat een lagere plaatsing beter is voor het dierenwelzijn en milieuhygiëne?

De regering geeft in de nota van toelichting op het besluit aan dat de rechtszekerheid voor de sector belangrijk wordt gevonden, een uitgangspunt waar de leden van de VVD-fractie zich in kunnen vinden. Vanuit die optiek heeft het deze leden verbaasd, dat door de regering, voor wat betreft de vloeroppervlakte per dier, wordt teruggegrepen op een norm die vijf jaar geleden actueel was. Dit mede, omdat de regelgeving over deze materie lang op zich heeft laten wachten, met alle onzekerheden voor de betrokkenen van dien. Zou het niet meer voor de hand liggen om deze normering te actualiseren? Kan de regering een wetenschappelijk gefundeerde onderbouwing geven van de wenselijkheid van deze norm van 1425 cm2 per dier? Zo niet, hoe is deze norm dan onderbouwd, anders dan door de reeds eerder aangehaalde verouderde praktijknorm?

Eerder hebben de leden van de VVD-fractie al aangegeven belang te hechten aan meetbare, objectieve gegevens, het liefst op basis van onafhankelijk onderzoek. Dit levert de meeste duidelijkheid op voor alle betrokkenen. Als de regering het met dit uitgangspunt eens is, waarom wordt dan voor het vaststellen van de norm voor het strooiseloppervlakte een gewogen gemiddelde uit de praktijk genomen, met de daarbijbehorende moeilijk vast te stellen gevolgen voor ondernemers en dieren, in plaats van een norm die gefundeerd is op onafhankelijk onderzoek? Als de regering het niet met voornoemd uitgangspunt eens is, kan zij dan aangeven op basis waarvan ze normen wil vaststellen, en is de regering het met deze leden eens, dat normen voor regelgeving op dezelfde manier moeten worden vastgesteld?

De leden van de CDA-fractie constateren dat het ontwerpbesluit op veel punten het advies van de RDA, waarin alle maatschappelijke partijen (inclusief het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) gezamenlijk een compromis bereikten, negeert. Waarom heeft de regering dit advies, met breed draagvlak, niet overgenomen?

Het voorliggende besluit brengt de concurrentiepositie van de Nederlandse vermeerderaars in gevaar, hetgeen kan leiden tot ongewenste import van broedeieren. Het RDA-advies kent deze bezwaren niet. Onderschrijft de regering deze zienswijze, en aan welke tegemoetkomingen kan de sector in deze rekenen?

Waarom is de wens van de RDA om meer onderzoek niet gehonoreerd?

Waarom heeft de regering, zo vragen de leden van de CDA-fractie, voor de opgenomen te korte termijnen gekozen voor aanpassing van de huisvesting, in afwijking van gebruikelijke overgangstermijnen?

Waarom heeft de regering geen normale economische afschrijvingstermijnen in acht genomen, in plaats van nu nog zeven jaar? Wat is de status van de brief van 9 juli 1997 aangaande dit onderwerp?

De leden van de fractie van GroenLinks zien het Besluit huisvesting vleeskuikenouderdieren als een belangrijke stap voorwaarts, omdat het besluit het gebruik van strooisel verplicht stelt en omdat het besluit een verbod op kooihuisvesting inhoudt. Beide zaken zijn van groot belang om het welzijn van de vleeskuikenouderdieren te verbeteren.

Het bovenstaande laat onverlet dat deze leden ook graag enkele aanscherpingen van het besluit zouden willen zien. Het verbaast deze leden ook enigszins dat de regering tussentijds niet gekomen is met een aanpassing van het besluit. Sinds de publicatie van het besluit hebben de Dierenbescherming en de Nederlandse Organisatie voor Pluimveehouders immers een overeenkomst bereikt ten aanzien van de huisvesting van vleeskuikenouderdieren. Zij hebben de regering hiervan op de hoogte gesteld per brief van 28 september 2000. In deze brief hebben genoemde organisaties per onderwerp aangegeven welke wijzigingen van het besluit zij wenselijk achten. De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering aan te geven waarom deze wijzigingen niet zijn overgenomen. Is de regering niet van mening dat het toe te juichen is dat een maatschappelijke organisatie voor het welzijn van het dier en de sector, verantwoordelijk voor dit welzijn, een overeenkomst hebben bereikt die volgens hen voor nu voldoende en werkbaar is?

De eerste cluster van vragen betreft de bezettingsdichtheid en het strooiseloppervlak. Is de regering bereid om de norm van 1300 cm2 voor de gemiddelde bezettingsdichtheid, vastgesteld in het Streefbeeld van de RDA uit 1996, over te nemen in de wet? Wil de regering bij het vaststellen van deze norm ook vastleggen dat, bij de berekening van de oppervlakte per dier, de ruimte tussen de vier wanden het uitgangspunt moet zijn? Wil de regering tevens vastleggen dat, indien er etages zijn aangebracht in de stal, aanvliegplateaus en andere plateaus waar mest doorheen kan vallen niet meetellen bij genoemde berekening? Wil de regering ook overnemen dat de oppervlakte van de legnesten maar één keer meetelt, ook wanneer de ruimte boven op het legnest of eronder beschikbaar is? Is de regering bereid om, als norm voor het strooiseloppervlak, 300 cm2 strooisel per dier in het besluit op te nemen? Kan de regering reageren op bovenstaande vragen, en tevens aangeven wat de eventuele reden is om bovenstaande voorstellen niet vast te leggen in het besluit?

De tweede cluster van vragen betreft de zitstoklengte en de ruimte boven en onder de zitstok. Het besluit gaat beduidend verder dan hetgeen in het Streefbeeld van de RDA staat, ten aanzien van de zitstoklengte. In het besluit is 15 cm opgenomen, terwijl in het Streefbeeld 7 cm staat. Kan de regering aangeven waarom zij veel verder gaat dan wat in het Streefbeeld is opgenomen? De leden van de fracties van GroenLinks en de RPF en het GPV vragen zich af waarom er in het besluit geen vrije ruimte is opgenomen boven de zitstok, en wel onder de zitstok. Kan de regering aangeven wat hiervoor de reden is? Is zij eventueel bereid om een norm van bijvoorbeeld 25 cm vrije ruimte op te nemen, voor zowel boven als onder de zitstok?

Het derde cluster van vragen betreft de overgangstermijnen. Kan de regering aangeven waarom is gekozen voor een overgangstermijn van drie jaar vanaf de inwerkingtreding? Waarom is voor draadroostervloeren gekozen voor een overgangstermijn van tien jaar vanaf de inwerkingtreding? Waar zijn deze termijnen op gebaseerd, en wat is de achtergrond van de verschillen in lengte van de termijnen, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks en de RPF en het GPV. Is de regering bereid om het besluit zo aan te passen dat de overgangstermijn voor draadroostervloeren gelijk wordt gesteld aan de overgangstermijn voor de batterijkooi, te weten tot eind 2003? Zo nee, waarom niet?

De leden van de fractie van GroenLinks hopen dat de wet en daarmee het besluit snel in werking kan treden. Zij zien dan ook uit naar een snelle behandeling van de wet en het besluit, opdat er een belangrijke verbetering van het welzijn van de vleeskuikenouderdieren kan worden doorgevoerd en de sector weet waar zij aan toe is.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV constateren dat het Besluit huisvesting vleeskuikenouderdieren gebaseerd is op conclusies en aanbevelingen uit het Streefbeeld vleeskuikenouderdieren van 1996, dat is opgesteld door de RDA. De Dierenbescherming en de Nederlandse Organisatie voor Pluimveehouders geven bij brief van 28 september 2000 aan dat de regering op verschillende punten in het thans voorliggende besluit keuzes heeft gemaakt die niet helemaal overeenstemmen met wat in het Streefbeeld is vermeld. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen zich af in welke opzichten van het Streefbeeld is afgeweken, en waarom dat is gedaan.

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat het streefbeeld Huisvesting en verzorging vleeskuikenouderdieren, door de RDA in oktober 1996 aan de toenmalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangeboden, een compromis is tussen standpunten van de pluimveesector en van de Dierenbescherming.

Pas 3,5 jaar na dit RDA-advies zendt de huidige minister Brinkhorst het Besluit huisvesting vleeskuikenouderdieren naar de Tweede Kamer. Waarom werd in dit besluit afgeweken van dit breed gesteunde advies van de RDA? Waarom heeft het 3,5 jaar geduurd voordat de regering met haar besluit kwam?

Op 28 september 2000 hebben de NOP en de Dierenbescherming gezamenlijk nog eens aan de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij laten weten nog steeds achter het RDA-streefbeeld te staan. De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat de regering daarop nog steeds niet inhoudelijk heeft gereageerd. Waarom heeft zij dat niet gedaan? De leden van de SGP-fractie vragen nu zelf om een inhoudelijke reactie.

Ten aanzien van het strooiseloppervlak stelt de RDA als norm 200 cm2 per dier. Dit is een verhouding van 1 op 5. In de wet komt nu 1op 3 te staan. Is de keus voor deze norm wetenschappelijk onderbouwd? Hoe beoordeelt de regering het feit dat heel veel bedrijven grote investeringen moeten plegen om te voldoen aan deze norm?

Artikelsgewijs

De leden van de CDA-fractie hebben nog de volgende vragen naar aanleiding van specifieke bepalingen:

Waarom worden niet alle oppervlakten, genoemd in artikel 1, onderdeel c, meegeteld?

Hoe is de norm van 1425 cm2 in artikel 2, onder a, wetenschappelijk onderbouwd?

Wat is het zoötechnische nut van de bepaling bij artikel 2, onder b, sub 3?

De voorzitter van de commissie,

Ter Veer

De griffier voor dit verslag,

Brandsema


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Stellingwerf (RPF), Poppe (SP), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Oplaat (VVD), Hermann (GroenLinks), Geluk (VVD), Udo (VVD), Waalkens (PvdA), Schoenmakers (PvdA), Herrebrugh (PvdA), Atsma (CDA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Dijsselbloem (PvdA).

Plv. leden: Van Vliet (D66), Vacature PvdA, Ravestein (D66), Zijlstra (PvdA), Albayrak (PvdA), Van der Steenhoven (GroenLinks), Van Middelkoop (GPV), Kant (SP), Mosterd (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Verbugt (VVD), Cornielje (VVD), Buijs (CDA), Rietkerk (CDA), Reitsma (CDA), Patijn (VVD), Karimi (GroenLinks), Kamp (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Belinfante (PvdA), Dijksma (PvdA), De Boer (PvdA), Van Wijmen (CDA), Te Veldhuis (VVD), Duivesteijn (PvdA).

Naar boven