27 049
Regeling van het conflictenrecht met betrekking tot verevening pensioenrechten bij scheiding

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 21 augustus 2000

Het verheugt mij dat het wetsvoorstel gunstig is ontvangen en dat verschillende aan het woord zijnde fracties instemmen met de keuze om aan te sluiten bij het huwelijksgoederenrecht. Op de in het verslag gemaakte opmerkingen en vragen zal hierna per onderdeel worden geantwoord.

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer een wetsvoorstel inzake het conflictenrecht met betrekking tot pensioenverevening bij de beëindiging van een geregistreerd partnerschap kan worden verwacht. Het conflictenrecht met betrekking tot pensioenverevening bij de beëindiging van een geregistreerd partnerschap zal worden opgenomen in het wetsvoorstel houdende regeling van het internationaal privaatrecht met betrekking tot het geregistreerd partnerschap. Dat wetsvoorstel zal worden gebaseerd op het advies van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht, dat is gepubliceerd in het Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht, juni 1998, nummer 6, blz. 146–159. Zoals in de memorie van toelichting is toegelicht, dient een internationaal privaatrechtelijke regeling voor pensioenverevening voor geregistreerde partners vergezeld te gaan van een regeling met betrekking tot een aantal andere onderwerpen. De voorbereiding van een wetsvoorstel terzake is ter hand genomen. Dit kan hopelijk nog dit jaar aan de ministerraad worden gestuurd. Ik voeg hieraan toe dat de praktijk in afwachting van wetgeving terzake reeds anticipeert op de in het advies van de Staatscommissie voorgestelde regels.

2. De kwalificatie van het instituut pensioenverevening

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre er op het terrein van pensioenverevening overleg plaatsvindt op Europees niveau. Tevens vragen zij of bij het opstellen van dit wetsvoorstel overleg is gevoerd met de Europese partners en of de regering het uitgangspunt deelt dat het wenselijk is om op termijn tot uniforme Europese regelgeving te komen op het onderhavige terrein.

Er vindt op dit moment geen Europees overleg plaats over het onderwerp pensioenverevening. Aan de opstelling van het wetsvoorstel is voorts geen overleg met de Europese partners voorafgegaan. De reden daarvoor is de volgende. De vraag of en zo ja, hoe bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed een verdeling van de opgebouwde pensioenrechten tussen de partners tot stand kan worden gebracht, wordt in de lidstaten van de Europese Unie op zeer verschillende wijze beantwoord. Naast Nederland heeft tot nog toe alleen Duitsland een specifieke regeling getroffen, die van de Nederlandse verschilt. In landen waar niet uitdrukkelijk is voorzien in een vorm van verdeling van pensioenrechten, wordt eenzelfde resultaat veelal toch bereikt in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogen of bij de regeling van de wederzijdse onderhoudsverplichtingen. Deze verschillen vormen op zichzelf reeds een ernstige belemmering voor pogingen om terzake uniformiteit te bereiken. Onder deze omstandigheden is de enige bruikbare methode om de kwestie op nationaal niveau te regelen en om in het voorliggende wetsvoorstel duidelijkheid te verschaffen omtrent het internationale werkingsbereik van de Nederlandse regeling. Daarnaast is een verwijzingsregel opgenomen voor de gevallen die niet in aanmerking komen voor de toepassing van de Nederlandse regels inzake pensioenverevening.

Ik onderschrijf graag het uitgangspunt dat het wenselijk is om in internationaal verband tot uniforme regelgeving te komen met betrekking tot onderwerpen die zich daartoe lenen. In het algemeen kan worden gesteld dat Nederland in de daarvoor in aanmerking komende gremia steeds actief heeft geparticipeerd in het streven naar totstandkoming van uniforme regels op het gebied van het internationaal privaatrecht. Ons land speelt per traditie een prominente rol in de werkzaamheden van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht, welke werkzaamheden zich op mondiaal niveau afspelen. Er is ook steeds gestreefd naar ratificatie van daarvoor in aanmerking komende multilaterale verdragen op het gebied van het internationaal privaatrecht. Het huidige Nederlandse internationaal privaatrecht bestaat voor een zeer belangrijk deel uit verdragsrecht en dus uit uniforme regels. Dit gezegd zijnde, moet men zich realiseren dat op het gebied van internationaal privaatrecht, evenzeer als op dat van het materiële recht, sommige onderwerpen zich minder goed voor uniformering lenen. Voor een succesvolle poging tot uniformering van het recht is het nodig dat de wenselijkheid ervan door een belangrijk aantal staten wordt onderschreven. Pogingen stuiten met name op weerstanden wanneer het rechtsinstituten betreft die slechts in een enkel land als zodanig bestaan. Dit laatste is nu het geval met het instituut pensioenverevening. Ik meen daarom dat het in de huidige omstandigheden geen zin heeft om op dit terrein initiatieven te ontplooien.

Ik voeg hieraan nog toe dat er op dit moment binnen de Europese Unie geen concreet plan is om het materiële familierecht te harmoniseren. Ik sluit niet uit dat, mocht te zijner tijd het huwelijksvermogensrecht in Europees verband aan de orde komen, daarbij ook de problematiek van de verdeling van pensioenrechten bij scheiding ter sprake zal worden gebracht.

De aan het woord zijnde leden vragen verder op welke wijze de regering voornemens is om aan de voorgestelde regeling de nodige aandacht te schenken.

Hierbij denk ik met name aan voorlichting in de vorm van een brochure. De reeds bestaande publieksbrochure over pensioenverevening kan worden gecompleteerd met informatie over pensioenverevening in internationale gevallen. In de bestaande publieksbrochure over internationaal huwelijksvermogensrecht zal een verwijzing naar de brochure over pensioenverevening worden opgenomen. Daarbij is het van belang dat de ambtenaar van de burgerlijke stand door overhandiging van de betreffende brochures de aanstaande partners attendeert op de kwestie van de pensioenverevening. Ook stel ik mij voor om deze informatie via het internet toegankelijk te maken. Verder wijs ik er op dat op dit gebied met name een voorlichtende taak is weggelegd voor de advocatuur en het notariaat.

De leden van de CDA-fractie vragen of de in de memorie van toelichting genoemde bezwaren tegen een huwelijksvermogensrechtelijke kwalificatie door middel van aanvullende maatregelen weggenomen kunnen worden. Het eerstgenoemde bezwaar betreft de enigszins gecompliceerde regeling van de conflictregels op het gebied van het huwelijksvermogensrecht. Daarover wil ik het volgende opmerken.

Op grond van de voorgestelde in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding op te nemen reikwijdteregel komen pensioenen die ingevolge een Nederlandse pensioenregeling zijn opgebouwd steeds voor verevening in aanmerking, ongeacht het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten. Naar verwachting zal de reikwijdteregel in het merendeel van de gevallen van toepassing zijn. In die gevallen zullen de conflictregels inzake het huwelijksvermogensregime niet aan de orde komen in verband met de verevening van pensioenrechten.

Voor de gevallen waarin bedoelde conflictregels wel moeten worden toegepast, kan in de eerste plaats worden opgemerkt dat naar huidig Nederlands internationaal privaatrecht echtgenoten het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht kunnen aanwijzen. De regels voor de rechtskeuze zijn eenvoudig te begrijpen. Een rechtskeuze neemt alle onzekerheid met betrekking tot het toepasselijke recht weg. Bij de inwerkingtreding van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (Trb. 1988, 130. Hierna: Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978) is de ambtenaren van de burgerlijke stand verzocht aan alle aanstaande echtparen een door het Ministerie van Justitie uitgegeven brochure te overhandigen waarin wordt gewezen op de mogelijkheid van deze rechtskeuze. De praktijk leert dat deze wijze van voorlichting veel problemen voorkomt. Dit geldt in de toekomst uiteraard ook voor problemen in verband met pensioenverevening.

In de tweede plaats kan worden opgemerkt dat bij de afwikkeling van het huwelijksvermogen in een internationaal geval de verwijzingsregels met betrekking tot het huwelijksvermogensregime hoe dan ook aan de orde komen. Is er een rechtskeuze gedaan dan is er op dit punt geen probleem. Is er geen rechtskeuze gedaan, dan stuit het naar mijn mening niet op grote bezwaren om de regels die worden toegepast in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime, ook te hanteren voor de vraag of er recht is op pensioenverevening.

Overigens merk ik hierbij op dat de huidige conflictregels betreffende het huwelijksvermogensregime primair voortvloeien uit het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. Tenzij men dat verdrag zou willen opzeggen, zou vereenvoudiging van de conflictregels slechts mogelijk zijn door aanpassing van de verdragsinhoud. De ervaring die in Nederland met de toepassing van het verdrag is opgedaan, geeft naar mijn mening geen aanleiding tot een dergelijke stap.

Een ander door deze leden geopperd bezwaar zou zijn gelegen in het feit dat de pensioenverevening in het interne recht is losgekoppeld van het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten, terwijl het wetsvoorstel voor het internationaal privaatrecht voorziet in een huwelijksvermogensrechtelijke kwalificatie. Ik meen dat dit ten onrechte als een bezwaar wordt gezien. In de memorie van toelichting heb ik reeds aangegeven dat de loskoppeling in het interne recht er niet aan in de weg staat dat de pensioenverevening voor internationaal privaatrechtelijke doeleinden wel wordt beschouwd als een kwestie van huwelijksvermogensrecht. In het interne recht is het recht op pensioenverevening losgekoppeld van het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten in die zin dat het recht op pensioenverevening bestaat ongeacht het heersende huwelijksvermogensregime. Echter, niet te ontkennen valt dat de opgebouwde pensioenrechten het resultaat zijn van de gezamenlijke inspanning van de echtgenoten met als doel een redelijke oudedagsvoorziening. Het recht op pensioenverevening kan, zeker in internationaal privaatrechtelijk perspectief, wel degelijk worden beschouwd als een vermogensrechtelijk gevolg van het huwelijk. Het is, met andere woorden, heel wel verdedigbaar om op de vraag of er aanspraak op pensioenverevening is, hetzelfde recht toe te passen als het recht dat het huwelijksvermogensregime beheerst.

3. Voorgestelde regeling

De leden van de PvdA-fractie vragen welk rechtstelsel een buitenlandse rechter dient toe te passen met betrekking tot de verevening van pensioenrechten die zijn opgebouwd ingevolge een Nederlandse pensioenregeling. Verder vragen deze leden hoe in zo'n geval een soortgelijke buitenlandse wet betreffende de verevening van pensioenrechten zich verhoudt tot de Nederlandse regeling.

Een buitenlandse rechter zal aan de hand van zijn eigen regels van internationaal privaatrecht bepalen of hij rechtsmacht heeft en zo ja, welk recht hij moet toepassen op de vraag of verevening van pensioenrechten moet plaatsvinden. Indien de buitenlandse verwijzingsregel verwijst naar het Nederlandse recht, is de Nederlandse regeling van toepassing. In het gegeven voorbeeld betekent dit dat tot verevening van de pensioenrechten zal worden overgegaan. Indien de buitenlandse verwijzingsregel naar een ander rechtstelsel verwijst dan het Nederlandse, bepaalt het aangewezen rechtstelsel of en zo ja, op welke wijze tot pensioenverevening wordt overgegaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts waarom er overeenkomstig het advies van de Staatscommissie geen aparte voorziening is getroffen voor gevallen waarin de echtgenoten zijn gehuwd onder buitenlands huwelijksvermogensrecht dat het recht op pensioenverevening niet kent, en de ene echtgenoot pensioenrechten heeft opgebouwd ingevolge een Nederlandse pensioenregeling, terwijl de andere echtgenoot pensioenrechten heeft opgebouwd ingevolge een buitenlandse pensioenregeling. In dat geval heeft de eerstgenoemde echtgenoot geen recht op verevening van de pensioenrechten van de ander, terwijl de laatstgenoemde echtgenoot wel recht heeft op verevening van de pensioenrechten opgebouwd door de eerstgenoemde echtgenoot. Deze leden verwijzen hierbij naar voorbeeld c in de memorie van toelichting. Ik preciseer dat deze situatie zich voordoet niet in voorbeeld c, maar in voorbeeld e zoals in de memorie van toelichting beschreven.

Een dergelijke voorziening zou inhouden dat als een of meer «Nederlandse» pensioenaanspraken van een of beide echtgenoten voor verevening conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding in aanmerking zouden komen, dit ook het geval zou zijn voor «buitenlandse» pensioenaanspraken. Dit zou betekenen dat ieder pensioen, opgebouwd ingevolge een Nederlandse pensioenregeling, een pensioen dat is opgebouwd ingevolge een buitenlandse pensioenregeling als het ware zou meetrekken in de verevening. Ik ben met de Staatscommissie van mening dat het internationale werkingsbereik van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding op die manier veel te ruim zou worden gesteld. Daar er in de praktijk andere voorzieningen mogelijk zijn, zoals verdiscontering van de onevenwichtige verdeling van de pensioenrechten bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, ben ik geen voorstander van een aparte regeling voor de hierbedoelde gevallen.

De aan het woord zijnde leden vragen of er voorbeelden zijn in de jurisprudentie waaruit blijkt dat de rechter «corrigerend» zal optreden in de hier bedoelde gevallen. Tot nog toe zijn slechts weinig uitspraken bekend op het gebied van pensioenverevening in internationale gevallen. Die uitspraken zijn genoemd in het advies van de Staatscommissie. Er zijn daaronder geen voorbeelden van «corrigerend» optreden van de rechter. Dergelijke voorbeelden zijn wel op aanverwante terreinen te vinden. Een belangrijke taak is weggelegd voor de advocaat van de echtgenoten. Deze kan de rechter in een voorkomend geval erop wijzen dat de verdeling van de pensioenen tot een onevenwichtig resultaat leidt en hij kan hem in verband daarmee verzoeken rekening te houden bij bijvoorbeeld de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap of op enigerlei ander wijze om compensatie verzoeken. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de rechter, als daartoe aanleiding zou zijn, niet «corrigerend» zal optreden.

De leden van de VVD-fractie vragen in aansluiting hierop of er ten deze communautaire bepalingen van toepassing zijn. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend.

Deze leden stellen voorts de vraag of de regering bereid is voorstellen met betrekking tot een internationaal privaatrechtelijke regeling voor pensioenverevening te doen in het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. Zoals in paragraaf 2 is aangegeven naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie, is de verdeling van pensioenrechten bij scheiding in andere landen niet of op een heel andere wijze dan in Nederland geregeld. Daar er geen sprake is van een als zodanig algemeen voorkomend instituut, is het praktisch niet goed mogelijk om in EU-verband of in het kader van de Haagse Conferentie te komen tot uniforme regels van internationaal privaatrecht. Ik sluit echter niet uit dat, mocht worden besloten tot harmonisatie van de regelgeving op het gebied van het huwelijksgoederenrecht, ook de pensioenverevening aan de orde zou komen.

Deze leden vragen verder of er naar het oordeel van de regering sprake is van een onevenwichtig onderhandelingsklimaat indien één der partijen een pensioen in het buitenland blijkt te hebben opgebouwd. Verder vragen zij of er gevallen bekend zijn waarin de rechter richtinggevende uitspraken op dit gebied heeft gedaan.

De aan het woord zijnde leden doelen, naar ik aanneem, op gevallen waarin de ene echtgenoot wel recht op verevening van pensioenrechten van de ander heeft en de andere echtgenoot geen recht heeft op verevening van pensioenrechten van de eerstgenoemde echtgenoot. Ik merk hierbij op dat dit probleem uitsluitend rijst indien het huwelijksgoederenregime door ander dan Nederlands recht wordt beheerst. Indien de echtgenoten in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben of indien een van hen Nederlander is, kunnen zij kiezen voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht. Het probleem van de onevenwichtige verdeling van pensioenrechten is dan geëcarteerd. De leden van de PvdA-fractie hebben hierover ook vragen gesteld en ik verwijs graag naar het hierboven gegeven antwoord op die vragen. Ik voeg daar nog het volgende aan toe.

Terecht wordt opgemerkt dat bij de vaststelling van de alimentatie, anders dan bij de pensioenverevening, rekening wordt gehouden met de behoefte en draagkracht van de ex-echtgenoten. Het bestaan van een recht op pensioenverevening kan, ook indien zij plaatsvindt zonder rekening te houden met de draagkracht, van invloed zijn op de vaststelling van de alimentatie. Indien een van de echtgenoten recht op pensioenverevening heeft, is dat van invloed op de behoeftigheid en draagkracht van de ex-echtgenoten voor de tijd na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Immers de behoeftigheid van de alimentatie- en vereveningsgerechtigde zal dan afnemen, evenals in de meeste gevallen de draagkracht van de alimentie- en vereveningsplichtige. Daar staat tegenover dat als de alimentatiegerechtigde geen recht op een deel van de pensioenrechten heeft, zijn behoefte groter zal zijn, evenals de draagkracht van de alimentatieplichtige. Het ontbreken van het recht op een deel van de pensioenrechten kan in verband daarmee worden verdisconteerd bij de vaststelling van de alimentatie.

In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat in de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime wordt aangegeven dat ten aanzien van pensioenen bedoeld in artikel 1, vierde tot en met zesde lid, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding een afzonderlijke regel geldt. De leden van de CDA-fractie vragen wat die afzonderlijke regel inhoudt.

In de aangehaalde passage wordt gedoeld op de zogenoemde reikwijdteregel, die in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding wordt opgenomen en waarnaar in de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime wordt verwezen. Deze regel houdt in dat pensioenen die zijn opgebouwd ingevolge een Nederlandse pensioenregeling steeds worden verevend, ongeacht het recht dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst. Zie hiervoor het slot van het nieuw voorgestelde artikel 10a van de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime, waarin wordt verwezen naar het nieuwe voorgestelde zevende lid van artikel 1 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

De genoemde reikwijdteregel geldt niet voor pensioenen die zijn opgebouwd ingevolge een buitenlandse pensioenregeling. De aan het woord zijnde leden vragen of hierbij rekening is gehouden met het internationaal en Europees recht.

Ik merk op dat het hier de toepassing betreft van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Die wet maakt een onderscheid tussen «Nederlandse» en «buitenlandse» pensioenvoorzieningen. Dit onderscheid is doorgetrokken naar het internationaal privaatrecht. Verevening conform de Nederlandse Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van «buitenlandse» pensioenrechten is alleen mogelijk als Nederlands recht het huwelijksgoederenregime beheerst. Niet aan de orde is hier, of rekening is of moet worden gehouden met Europees of internationaal recht.

Tevens vragen deze leden of de voorgestelde regeling mogelijk in de toekomst met succes juridisch kan worden aangevochten door buitenlandse rechtbanken of buitenlandse pensioenverzekeraars.

Ingevolge de voorgestelde regeling komen «buitenlandse» pensioenen voor verevening overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding in aanmerking indien Nederlands recht het huwelijksvermogensregime van de ex-echtgenoten beheerst. De vereveningsgerechtigde verkrijgt dan slechts een recht op uitbetaling jegens de andere ex-echtgenoot. Hij of zij verkrijgt derhalve geen rechtstreeks recht op uitbetaling jegens de buitenlandse pensioenuitvoerder (zie artikel 1, zevende lid (nieuw achtste lid), van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding). De Nederlandse wetgever kan immers buitenlandse instellingen (of rechters) in dit verband geen verplichtingen opleggen. Dit betekent dat het voor buitenlandse pensioenuitvoerders niet ter zake doet of een pensioen al dan niet verevend moet worden; zij hebben alleen verplichtingen jegens degene die het pensioen heeft opgebouwd. Juist omdat de regeling in deze situatie geen verplichtingen oplegt aan buitenlandse pensioeninstellingen, maar slechts ingrijpt in de verhouding tussen de voormalige echtgenoten, is er geen reden om te veronderstellen dat buitenlandse pensioenuitvoerders de regeling zullen aanvechten. De voorgestelde regelgeving sluit overigens niet uit dat de rechter in een ander land anders dan de Nederlandse rechter zal oordelen over de verdeling van pensioenrechten tussen ex-echtgenoten. Dit is inherent aan de verschillen in de regels van internationaal privaatrecht tussen de landen.

De leden van de D66-fractie verzoeken om een nadere toelichting inzake het internationaal privaatrecht aangaande pensioenverevening voor geregistreerde partners. Tevens vragen zij wanneer een wetsvoorstel terzake tegemoet kan worden gezien.

Zoals in de inleiding, naar aanleiding van vragen van leden van de PvdA-fractie, is opgemerkt, zal het conflictenrecht met betrekking tot pensioenverevening bij de beëindiging van een geregistreerd partnerschap worden meegenomen in het wetsvoorstel houdende regels van internationaal privaatrecht betreffende het geregistreerd partnerschap. Naar verwachting zal betreffende de internationale pensioenverevening een regeling analoog aan die van echtgenoten worden voorgesteld. Voor wat betreft de planning verwijs ik graag naar het antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie in paragraaf 1.

De aan het woord zijnde leden vragen verder waarom het technisch niet goed mogelijk is om een afzonderlijke verwijzingsregel op te stellen.

De door deze leden gesignaleerde moeilijkheid is vooral gelegen in het feit dat een afzonderlijke verwijzingsregel noodzakelijkerwijs de Nederlandse rechtsfiguur van de pensioenverevening als uitgangspunt zou moeten nemen en dus geen sluitend antwoord zou geven op de vraag wat geldt indien het toepasselijke rechtsstelsel de pensioenverevening als zodanig niet kent. Zoals hiervoor al enkele keren is aangegeven, zijn er in andere landen geen rechtsfiguren die geheel identiek zijn aan de pensioenverevening. Duitsland kent weliswaar deVersorgungsausgleich, maar qua inhoud verschilt deVersorgungsausgleich met de pensioenverevening. In de meeste andere rechtssstelsels ontbreekt specifieke regelgeving voor de verdeling van pensioenrechten bij scheiding. Sommige van die stelsels kennen geheel geen verdeling van pensioenrechten. In andere stelsels worden de alimentatie-aanspraken dan wel de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op zodanige wijze bepaald dat bestaande pensioenrechten daarin worden verdisconteerd. Onder de gegeven omstandigheden zou de rechter zich bij het hanteren van een afzonderlijke verwijzingsregel voor pensioenverevening voor de vraag geplaatst zien wat hij moet doen als het door de regel aangewezen recht de pensioenverevening als zodanig niet kent, maar wel met bestaande pensioenrechten rekening houdt door deze bijvoorbeeld te verdisconteren in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechter zou zich, met andere woorden, geplaatst zien voor een probleem van aanpassing in het internationaal privaatrecht. Ik onderschrijf de conclusie van de Staatscommissie dat dit probleem niet geheel zal worden ondervangen bij invoering van de voorgestelde verwijzingsregel, maar dat onderbrenging van het instituut pensioenverevening in de verwijzingscategorie voor het huwelijksvermogensregime dit probleem voor een belangrijk deel voorkomt. Intussen meen ik dat er reden is om het praktische belang van het hier besproken probleem te relativeren. Te verwachten is immers dat een groot aantal zich voordoende gevallen zal worden bestreken door de voorgestelde reikwijdteregel voor de toepassing van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding en niet door de verwijzingsregel.

Ook los van het voorgaande ben ik van mening dat het, gelet op het specieuze karakter van het materiële Nederlandse recht op dit gebied, niet voor de hand ligt een aparte verwijzingsregel op te stellen. Het argument van de Staatscommissie, dat een verdere versplintering van het Nederlandse internationaal privaatrecht moet worden vermeden, spreekt mij aan. Voor het antwoord op de vraag over de wijze van voorlichting verwijs ik graag naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie in paragraaf 2.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie welke mogelijkheden de regering ziet voor schrijnende gevallen waarin op grond van de voorgestelde overgangsregeling geen beroep kon worden gedaan op de voorgestelde internationaal privaatrechtelijke regeling inzake pensioenverevening het volgende.

Zoals eerder aangegeven, zijn tot nu toe slechts weinig rechterlijke uitspraken gepubliceerd over pensioenverevening in internationale gevallen. Gelet op de bekendheid van het advies van de Staatscommissie en het uitblijven van rechterlijke procedures, bestaat de indruk dat de praktijk reeds anticipeert op de voorgestelde regelgeving. Dit betekent dat zich naar alle waarschijnlijkheid heel weinig problemen van overgangsrecht zullen voordoen. Voor zover die zich voordoen, meen ik dat het aangewezen is dat de rechter, en niet de wetgever, zich erover uitspreekt. Ik sluit niet uit dat de rechter daarbij te rade gaat bij de regeling zoals die thans in de wet wordt neergelegd.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de opsomming van pensioenregelingen in artikel 1, vierde tot en met zesde lid, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding nog compleet is en of de regering heeft onderzocht of er sinds de inwerkingtreding van genoemde wet andere pensioenregelingen bij zijn gekomen die in de wet opgenomen moeten worden.

Naar aanleiding van deze vraag heb ik contact opgenomen de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Defensie en Sociale Zaken en Werkgelegenheid, onder wier (primaire) verantwoordelijkheid de meeste van de genoemde pensioenregelingen vallen. Gebleken is dat er geen nieuwe pensioenregelingen bij zijn gekomen die in de wet opgenomen dienen te worden. Wel is geconstateerd dat twee pensioenregelingen inmiddels zijn komen te vervallen. Bij nota van wijziging worden deze pensioenregelingen dan ook geschrapt in de opsomming in artikel 1 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Het betreft de pensioenregelingen opgenomen in artikel 1, vierde lid, onderdeel e en g, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Het gaat hierbij om pensioenen ingevolge de Wet van 27 juli 1960, houdende maatregelen met betrekking tot de pensioenen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding (Stb. 1960, 314) en pensioenen ingevolge de pensioenregeling van de Stichting Pensioenfonds van Collecteurs en Collectrices van de Nederlandse Staatsloterij, bedoeld in artikel 41 van de Wet op de kansspelen (Stb. 1964, 483).

Volledigheidshalve voeg ik hier aan toe dat op dit moment een wetsvoorstel tot vaststelling van een kader voor de vereenvoudiging en de vernieuwing van het militaire pensioenstelsel (Kaderwet militaire pensioenen) in behandeling is bij uw kamer (kamerstukken II 1998/99, 26 686, nrs. 1–3). In de in voorbereiding zijnde aanpassingswet Kaderwet militaire pensioenen zal in verband daarmee een wijziging van artikel 1, vierde lid, onderdeel c, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding worden opgenomen.

De leden van de CDA-fractie vragen om een toelichting op het begrip «zone grise».

Dit begrip wordt gehanteerd in het Toelichtende Rapport bij het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (Trb. 1988, 130). Het verdrag van 1978 bevat geen positieve omschrijving van het materiële toepassingsgebied (zie artikel 1 van het verdrag). De onderhandelingspartners hebben onder ogen gezien dat het onmogelijk is om in internationaal verband tot een scherp omlijnde afbakening van het begrip huwelijksvermogensregime te komen. Zo worden de regels met betrekking tot de bijdrage van de echtgenoten aan de kosten van de huishouding, de echtelijke woning en de vertegenwoordigingsbevoegdheid in sommige landen beschouwd als behorend tot het huwelijksvermogensregime, en in andere landen als behorend tot de huwelijksbetrekkingen. Dergelijke onderwerpen vallen in het als «zone grise» aangeduide gebied. Overwogen is dat een staat die partij is bij het verdrag, zal kunnen aangeven of en in hoeverre onderwerpen die in de «zone grise» liggen, door die staat worden gekwalificeerd als vallend onder het huwelijksvermogensregime. Een verdragsstaat is derhalve vrij om met betrekking tot die onderwerpen te bepalen of de verdragsregels daarop mede worden toegepast. In de onderhavige regeling wordt met betrekking tot het onderwerp pensioenverevening expliciet aangegeven dat het recht dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst, ook van toepassing is op de vraag of er recht is op de pensioenverevening, zulks uiteraard onverminderd de voorgestelde reikwijdteregel.

Artikel II

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het buitenland aankijkt tegen de voorgestelde reikwijdteregel en of het buitenland de voorgestelde regel voetstoots zal accepteren.

Zoals in paragraaf 3 naar aanleiding van vragen van de aan het woord zijnde leden is aangegeven is er naar mijn mening geen reden om te veronderstellen dat de voorgestelde regeling in het buitenland niet zal worden geaccepteerd. Graag verwijs ik naar de hierboven gegeven toelichting terzake. Het opstellen van een regel voor het internationale werkingsbereik van een interne wettelijke regeling is een zaak van de Nederlandse wetgever.

Tevens vragen zij of er enig internationaal overleg is gevoerd. Eenzelfde vraag is gesteld onder meer door de leden van de PvdA-fractie. Graag verwijs ik naar de in paragraaf 2 gegeven beantwoording.

Artikel III

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering een ander moment van inwerkingtreding van de wet heeft overwogen, bijvoorbeeld zes maanden na publicatie.

Als datum van inwerkingtreding is voorgesteld de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Als ik de aan het woord zijnde leden goed begrijp, vragen zij zich af of het niet de voorkeur verdient om de regeling later in werking te laten treden, bijvoorbeeld zes maanden na publicatie. In dit verband merken zij op dat het moment van inschrijving van een echtscheiding kan worden beïnvloed door het traineren van de procedure of door het instellen van rechtsmiddelen. Door een latere inwerkingtreding zou meer duidelijkheid ontstaan voor de scheidende partijen.

Indien voor een termijn van zes maanden na publicatie zou worden gekozen, zou er naar mijn mening langer dan nodig een lacune in de wet blijven bestaan met betrekking tot een internationaal privaatrechtelijke regeling voor pensioenverevening. Ook indien zou worden gekozen voor inwerkingtreding van de wet zes maanden na de publicatie, riskeert men dat echtelieden het moment van inschrijving traineren. Ik meen dat dat risico geen argument oplevert voor een latere inwerkingtreding. Bovendien zullen partijen bij een echtscheidingsprocedure voor een Nederlandse rechter zich ook nu reeds moeten beraden over de verevening van pensioenrechten. Aangenomen kan worden dat zij door de voorliggende regeling niet zullen worden overvallen nu aan de voorstellen van de Staatscommissie ruime bekendheid is gegeven en deze in de praktijk reeds lijken te worden opgevolgd.

De leden van de CDA-fractie vragen of de wet geen antwoord moet geven op de vraag wanneer een huwelijk moet zijn aangegaan of wanneer een scheiding tot stand moet zijn gekomen, wil men in een internationaal geval een beroep op de voorgestelde regeling van het internationaal privaatrecht kunnen doen.

Het antwoord op deze vraag, die in de door de Staatscommissie ontworpen regeling onbeantwoord was gebleven, is te vinden in artikel III, tweede lid. De wet is van toepassing indien de inschrijving van de echtscheiding of scheiding van tafel en bed heeft plaatsgehad op of na de datum van inwerkingtreding van de wet. De datum van de huwelijkssluiting is niet relevant.

Dezelfde leden vragen of, nu wordt voorgesteld de wet ook van toepassing te laten zijn op vóór de datum van inwerkingtreding gesloten huwelijken, er geen sprake is van aantasting van bestaande rechten. Vormt het argument dat gehuwden alsnog een regeling voor pensioenverevening kunnen treffen, een voldoende argument om bestaand recht ter zijde te schuiven en nieuw recht met terugwerkende kracht te introduceren?

Op dit moment is er geen wettelijke regeling die ziet op pensioenverevening in een internationale situatie. Evenmin is er richtinggevende jurisprudentie op dit gebied voorhanden. Van «bestaand recht» kan in die situatie niet worden gesproken, laat staan dat er sprake zou zijn van het ter zijde schuiven van bestaand recht of aantasting van bestaande rechten. Daarenboven acht ik het geheel niet uitgesloten dat een rechter in een voorkomend geval zou anticiperen op de voorgestelde regeling.

Een beperking van de toepasselijkheid van de voorgestelde regels van internationaal privaatrecht tot huwelijken gesloten na de inwerkingtreding zou tot gevolg hebben dat voor een groot aantal bestaande huwelijken de kwestie van toepasselijk recht ongeregeld zou blijven. Dit acht ik onnodig en ongewenst. Mede gelet op de omstandigheid dat echtgenoten tijdens het huwelijk – en dus ook nog tijdens de echtscheidingsprocedure – zelf een regeling kunnen treffen over pensioenverevening, acht ik de voorgestelde overgangsregeling verantwoord.

Voor het antwoord op de vraag over de wijze van voorlichting verwijs ik graag naar het antwoord op soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie in paragraaf 2. Ik voeg daaraan toe dat in de voorlichtingsbrochure de voorgestelde regeling in hoofdlijnen op voor een breed publiek toegankelijke wijze uiteengezet zal worden.

Ik hoop hiermee de gestelde vragen naar genoegen te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven