27 035
Wijziging van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars teneinde kunstenaars met een eigen woning niet langer van een beroep op de Wet inkomensvoorziening kunstenaars uit te sluiten

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Kunstenaars die in het bezit zijn van een eigen woning kunnen niet altijd een beroep doen op de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK). Dit is het gevolg van het feit dat bij de totstandkoming van de WIK er voor gekozen is om alleen de algemene vermogenstoets uit de Algemene bijstandswet in de WIK op te nemen en niet om voor kunstenaars, als hier bedoeld, de mogelijkheid tot vestiging van een krediethypotheek op te nemen, overeenkomstig de krediet hypotheekregeling van de Abw. Deze keuze is destijds gemaakt vanuit de gedachte dat de WIK bestemd is voor een beperkte doelgroep, waarbij werd aangenomen dat het aantal eigen huis bezitters onder degenen die een beroep zouden doen op de WIK uiterst klein zou zijn. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat het merendeel van de instroom op den duur uit schoolverlaters gaat bestaan. Ook speelde mee, het streven om de WIK zo eenvoudig mogelijk uitvoerbaar te laten zijn.

In de praktijk is echter gebleken dat het aantal kunstenaars dat in het bezit is van een eigen huis groter is dan aanvankelijk werd verondersteld en dan met name onder de groep kunstenaars die thans nog recht hebben op een uitkering (al dan niet verleend onder verband van hypotheek) op grond van de Abw. Door het ontbreken in de WIK van een krediethypotheek-regeling als bedoeld in de Abw wordt de beoogde uitstroom uit de Abw van deze kunstenaars belemmerd. De praktijk heeft uitgewezen dat deze groep geen aanvraag WIK indient of, in het geval men wel een aanvraag indient, dat deze vanwege het in de woning gebonden vermogen moest worden afgewezen.

Het kabinet heeft besloten om aan deze ongewenste situatie tegemoet te komen door de WIK van een regeling te voorzien waardoor het ook voor kunstenaars die in het bezit zijn van een door henzelf bewoonde eigen woning mogelijk wordt om aanspraak te maken op een WIK-uitkering. Over de gekozen – hierna toegelichte – systematiek heeft uitgebreid overleg plaats-gevonden met gemeentelijke vertegenwoordigers, waaronder vertegenwoordigers van de 39 centrumgemeenten die de WIK uitvoeren.

2. Oude en nieuwe systematiek bij in de woning gebonden vermogen

a. Huidige wetssystematiek

Onder de huidige wetssystematiek zijn bij de beoordeling of een kunstenaar in aanmerking komt voor een WIK-uitkering onder meer van belang, het inkomen en het vermogen waarover de kunstenaar beschikt. Voor de begrippen inkomen en vermogen is in de WIK aangesloten bij Hoofdstuk IV, afdeling 3 van de Algemene bijstandswet. Een kunstenaar heeft recht op uitkering indien het inkomen lager is dan de voor hem geldende bijstandsnorm en er geen «in aanmerking te nemen vermogen» is. Onder vermogen wordt verstaan: de waarde van de bezittingen, inclusief de door hemzelf bewoonde eigen woning, waarover de alleenstaande of het gezin (bij aanvang van de uitkering) beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. Een kunstenaar die over vermogen beschikt dat boven de «in aanmerking te nemen» vermogensgrens ligt heeft onder de huidige systematiek geen recht op een WIK-uitkering, ongeacht of dit vermogen geheel of gedeeltelijk bestaat uit overwaarde in de door hemzelf bewoonde eigen woning.

b. Voorgestelde regeling

In het onderhavige wetsvoorstel wordt voorzien in een regeling waardoor het ook voor kunstenaars die in het bezit zijn van een door henzelf bewoonde eigen woning mogelijk wordt om aanspraak te maken op een WIK-uitkering. Deze regeling is overeenkomstig de krediet hypotheekregeling van de Abw zoals opgenomen in artikel 20 van die wet. Hierdoor wordt het mogelijk om, in geval er sprake is van een vermogen dat de van toepassing zijnde vrijlatingsgrens overschrijdt, toch een WIK-uitkering te verstrekken, indien dit vermogen wordt gevormd door overwaarde in de door de kunstenaar zelf bewoonde woning.

Met het in de wet opnemen van de mogelijkheid om een WIK-uitkering te verstrekken in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek wordt bereikt, dat iedere kunstenaar die een beroep wenst te doen op de WIK en die aan de in de wet genoemde voorwaarden voldoet, recht heeft op een uitkering, ongeacht of men in een huurwoning of een koopwoning woont. Bezitters van een door henzelf bewoonde eigen woning zijn niet verplicht eerst «de eigen woning op te eten» alvorens zij in aanmerking kunnen komen voor een WIK-uitkering.

Met deze aanpassing wordt een nog nauwere aansluiting op de uitgangspunten van de WIK gerealiseerd. Immers, een wet die (aankomende) kunstenaars wil ondersteunen bij de opbouw van een renderende beroepspraktijk, dan wel hen in staat wil stellen een tijdelijke terugval in inkomsten op te vangen, kan geen uitzondering maken voor personen die in «betere tijden» een door henzelf te bewonen eigen woning hebben aangeschaft.

De regeling die het kabinet voor ogen heeft is op twee onderdelen afwijkend van de regeling zoals die geldt voor Abw-gerechtigden, hetgeen verband houdt met de aard en doelstelling van de WIK. Anders dan in de Abw is bepaald, zal niet eerder dan tien jaar na aanvang van de eerste WIK uitkering een aanvang worden gemaakt met de aflossing van de ontstane schuld, tenzij de periode waarover men daadwerkelijk WIK kan ontvangen (in totaal maximaal 4 jaar) eerder is verstreken. De aflossing vangt dan aan direct na het verstrijken van deze periode. Hiermee wordt aangesloten bij de bepaling in de WIK op grond waarvan gedurende maximaal tien jaar aanspraak kan bestaan op een WIK-uitkering. Met het oog op die tien jaars termijn is het eveneens niet voor de hand liggend om bij herleving van het recht op uitkering binnen die termijn, na een periode waarin men zelfstandig in het onderhoud heeft voorzien, dat er een nieuwe waardevaststelling van de woning gaat plaatsvinden met daaraan gekoppeld het opnieuw vestigen van een krediethypotheek. Hiermee wordt bereikt dat de mobiliteit van de WIK-kunstenaar gehandhaafd blijft.

Verder is hierbij nog het volgende van belang. Veel kunstenaars gebruiken een deel van de eigen woning als atelier of oefenruimte, of beschikken over een aparte atelierruimte. Om geen onduidelijkheid te laten bestaan over de vraag hoe om te gaan met de vermogenswaarde van het atelier of de oefenruimte, is in het onderhavige wetsvoorstel bepaald, dat vermogen noodzakelijk voor de uitoefening van het beroep van kunstenaar bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen vermogen buiten beschouwing blijft. Dit ligt in de rede omdat anders bijvoorbeeld de (ongerijmde) situatie zou kunnen ontstaan, dat een kunstenaar die een beroep wil doen op de WIK eerst zijn voor de uitoefening van het beroep van kunstenaar noodzakelijke atelierruimte te gelde dient te maken, waardoor hij niet meer in staat zou zijn om zijn beroep uit te oefenen. Met deze regeling wordt aangesloten bij de regeling die geldt voor zelfstandigen die een beroep doen op de Abw. Ook voor hen geldt, dat het voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep noodzakelijke vermogen niet als vermogen in aanmerking wordt genomen. Voor de vaststelling van het vermogen noodzakelijk voor de uitoefening van het beroep van kunstenaar zullen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld, net als dat het geval is voor de vaststelling van het voor de uitoefening van een bedrijf of beroep noodzakelijke vermogen van de zelfstandige als bedoeld in de Abw.

3. Overgang van Abw naar WIK

Bij de overgang van kunstenaars die thans recht hebben op een uitkering op grond van de Abw en een beroep willen doen op de WIK is het volgende van belang.

a. Waardevaststelling van de woning

De WIK is een zelfstandige regeling, met eigen beoordelingscriteria. Bovendien is de WIK een regeling waarop men vrijwillig een beroep doet, indien men als kunstenaar ondersteuning behoeft bij het opbouwen van een zelfstandige beroepspraktijk of als men wordt geconfronteerd met een tijdelijk inkomensterugval. De WIK onderscheidt zich in die zin van de Abw door geen minimum bestaan te garanderen, maar gedurende een, aan een maximum gebonden periode, inkomensondersteuning te bieden. Hierop aansluitend ligt het in de rede dat ook voor kunstenaars die afkomstig zijn uit de Abw, waarbij in geval van het bezit van een eigen woning reeds eerder een waardevaststelling van deze woning heeft plaatsgevonden, wordt uitgegaan van de actuele waarde van deze woning. Indien de waardevaststelling van de woning in het kader van de Abw recent heeft plaatsgevonden kan voor de toepassing van de WIK hiervan worden uitgegaan. In dat geval zal het opnieuw vaststellen van de waarde van woning immers niet leiden tot een wijziging.

Evenals dit het geval is bij de Abw komen de aan de taxatie van de waarde van de woning verbonden kosten voor rekening van de kunstenaar. Teneinde te voorkomen dat de belanghebbende hierdoor in de financiële problemen geraakt wordt in de wet opgenomen dat burgemeester en wethouders van de centrumgemeente hiervoor WIK-uitkering kunnen verlenen. Deze uitkering valt onder het regiem van de te vestigen krediethypotheek en wordt dus opgeteld bij de totale schuld.

b. Gevolgen beëindiging bijstandsverlening

Omdat de verstrekking van algemene bijstand bij instroom in de WIK wordt beëindigd, is het gestelde in het Besluit krediethypotheek Abw van toepassing. Dit houdt onder meer in dat de schuld, op basis van de krediethypotheek Abw direct invorderbaar is.

Voor de vraag of er afgelost kan worden door de belanghebbende en zo ja met welk bedrag, is het inkomen van hem van belang. Voor de vaststelling van de hoogte hiervan, dient de gemeente onder andere rekening te houden met de werkelijk gemaakte onkosten van de belanghebbende. Het inkomen dat door de gemeente wordt vastgesteld in het kader van de vaststelling van de aflossingsverplichting, kan hoger zijn dan het inkomen dat voor de toepassing van de WIK is vastgesteld. Dit is het geval als de werkelijk gemaakte onkosten lager zijn dan het voor de toepassing van de WIK forfaitair als beroepskosten in aanmerking te nemen bedrag, bedoeld in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit WIK (te weten: f 10 000,– en f 5 000,– voor respectievelijk een scheppend en een niet scheppend kunstenaar).

Dat deze situatie kan voorkomen is inherent aan de systematiek van de WIK. Overigens doet deze situatie zich op een vergelijkbare wijze ook voor in relatie tot de belastingheffing.

Omdat het in het kader van de afweging of men wel of niet een beroep zal doen op de WIK van belang is dat de belanghebbenden op de hoogte zijn van deze consequenties, zal aan de gemeenten worden gevraagd om de belanghebbenden met betrekking tot dit aspect uitgebreid te informeren.

c. Schuld op basis van de krediethypotheek Abw is negatief vermogensbestanddeel.

Het vermogen van de belanghebbende is het (batig) saldo tussen enerzijds de bezittingen waarover hij op het moment van aanvraag beschikt of redelijkerwijs kan beschikken en anderzijds de op het moment van aanvraag bestaande schulden. De schuld die is ontstaan op basis van de krediet hypotheekregeling Abw wordt bij de vaststelling van het voor de WIK in aanmerking te nemen vermogen aangemerkt als een negatief vermogensbestanddeel.

d. Toepassing artikel 47 van de WIK

In artikel 47 WIK is geregeld dat kunstenaars die op het moment van inwerkingtreding van de WIK algemene bijstand krachtens de Abw ontvingen en die het beroep van kunstenaar willen voortzetten, gedurende één jaar (tot 1 januari 2000) in de WIK kunnen instromen, zonder dat zij behoeven te voldoen aan de minimum omzet- of inkomenseis, bedoeld in artikel 4 onder b, van de WIK. Daarnaast is geregeld dat deze instromers uit de bijstand een «zachte landing» maken in de WIK; de hoogte van de uitkering is voor deze groep, gedurende het jaar na inwerkingtreding van de WIK (tot 1 januari 2000), vastgesteld op ca. 80% van het voor hen geldende sociaal minimum (voor alle andere rechthebbenden is dit ca. 70%).

In verband met het verstrijken van de overgangstermijn per 1-1-2000 zouden uit de Abw instromende kunstenaars die in het bezit zijn van een eigen woning hierop geen beroep meer kunnen doen. Het kabinet is van mening dat deze groep, die louter vanwege het feit dat de WIK in 1999 niet toegankelijk was voor kunstenaars die beschikten over een eigen woning met overwaarde, bij het instromen in de WIK eveneens in aanmerking dienen te komen voor deze overgangsregeling. In artikel III van het onderhavige wetsvoorstel wordt hierin voorzien.

4. Samenloop krediethypotheek Abw en krediethypotheek WIK

Niet in alle gevallen zal het zo zijn dat met de beëindiging van de verstrekking van algemene bijstand, alle bijstandsverlening tot het verleden behoort. Verstrekkingen als periodieke bijzondere bijstand, bijvoorbeeld ter compensatie van hoge woonlasten, kunnen gecontinueerd worden, maar ook kan het in de toekomst voorkomen dat een kunstenaar, als gevolg van bijzondere omstandigheden, een beroep moet doen op periodieke- dan wel incidentele bijzondere bijstand.

Wanneer er al sprake was van bijstandsverlening onder verband van krediethypotheek, is het de gemeentelijke bevoegdheid om te besluiten deze krediethypotheek al dan niet te handhaven, teneinde daarop de te verstrekken periodieke of incidentele bijzondere bijstand in mindering te brengen. Hoewel het in de praktijk nauwelijks lijkt voor te komen is het daarnaast in beginsel ook mogelijk dat burgemeester en wethouders besluiten om incidentele- of periodieke bijzondere bijstand onder verband van krediethypotheek te verstrekken.

Indien burgemeester en wethouders besluiten om de continuering van de (periodieke) bijzondere bijstandsverlening, of nieuw toe te kennen bijzondere bijstand, te laten plaatsvinden onder verband van hypotheek heeft dit tot resultaat dat er twee krediethypotheken naast elkaar gaan lopen, namelijk één voor de WIK-uitkering en één voor de bijzondere bijstandsverlening, met als consequentie dat de (over)waarde van de woning uit hoofde van twee verschillende regelingen tweemaal wordt belast. Dit is – nog afgezien van allerlei uitvoeringstechnische complicaties – ongewenst. Voorgesteld wordt derhalve om de mogelijkheid van het verlenen van bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek niet van toepassing te doen zijn in de situatie waar aan de belanghebbende een uitkering op grond van de WIK is toegekend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek. In artikel II van het onderhavige wetsvoorstel wordt hierin voorzien.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onderdeel A

In artikel I, onderdeel A, worden de onderdelen a en b van artikel 2 van de WIK vervangen door twee nieuwe onderdelen. Het voorgestelde onderdeel a – over wat voor de toepassing van de WIK onder inkomen moet worden verstaan – betreft geen inhoudelijke wijziging, doch slechts een integratie van de huidige onderdelen a en b, voorzover zij betrekking hebben op het begrip «inkomen». In het nieuwe onderdeel b wordt aangegeven wat voor de toepassing van de WIK onder vermogen moet worden verstaan, te weten: de in aanmerking te nemen middelen, bedoeld in Hoofdstuk IV, afdeling 3, § 1 en 3 van de Abw met uitzondering van het vermogen dat noodzakelijk is voor de uitoefening van het beroep van kunstenaar. Het vermogen dat noodzakelijk is voor de uitoefening van het beroep van kunstenaar wordt expliciet uitgezonderd. In het algemene deel van deze memorie is hier reeds op ingegaan (zie onder punt 2b, laatste alinea). Bij algemene maatregel van bestuur (amvb) zullen regels worden gesteld voor de vaststelling van het vermogen noodzakelijk voor de uitoefening van het beroep van kunstenaar. Hierbij zal worden aangesloten bij de amvb voor de vaststelling van het voor de uitoefening van een bedrijf of beroep noodzakelijke vermogen van de zelfstandige als bedoeld in de Abw en zo mogelijk bij het door de fiscus gehanteerde onderscheid tussen privé- en beroepsvermogen.

Artikel I, onderdeel B

In dit onderdeel wordt een nieuw artikel (artikel 2a) toegevoegd aan de WIK betreffende het vermogen gebonden in de door de kunstenaar of zijn gezin in eigendom bewoonde woning met bijbehorend erf. Onder woning wordt op grond van het tweede lid van artikel 2a in dit verband mede verstaan een woonschip, net zoals het geval is bij de Abw. Op grond van deze bepaling wordt voor de toepassing van de WIK van het vermogen gebonden in de eigen woning buiten beschouwing gelaten: f 15 000,–, alsmede de helft van het meerdere, doch in totaal ten hoogste f 60 000,– en het bedrag waarmee het bij de aanvang van de uitkeringsverlening aanwezige overige vermogen minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, bedoeld in artikel 54 van de Algemene bijstandswet. De bepaling is gelijkluidend aan artikel 20, derde lid, van de Abw en maakt deel uit van de regeling krediethypotheek WIK zoals toegelicht in het algemene deel van deze memorie. Met deze regeling wordt niet alleen bereikt dat de toegang tot de WIK voor de kunstenaar met vermogen in de vorm van een in eigendom bewoonde woning wordt vergemakkelijkt. Tevens komt de kunstenaar in een gelijke positie te verkeren als degene die een beroep moet doen op de Abw en over vermogen beschikt in de vorm van een in eigendom bewoonde woning.

In combinatie met de verwijzing in artikel 2, onder b, naar Hoofdstuk IV, afdeling 3, § 1 en 3 van de Abw leidt artikel 2a ertoe, dat voor (bijvoorbeeld) de alleenstaande kunstenaar die over vermogen in de vorm van een eigen huis beschikt, het voor de toepassing van de WIK in aanmerking te nemen vermogen als volgt dient te worden vastgesteld. Eerst wordt de waarde van de woning vastgesteld (stel: f 250 000,–). Hierop wordt de op de woning rustende hypotheekschuld (stel: f 100 000,–) overeenkomstig artikel 51, eerste lid, onder a, van de Abw in mindering gebracht. Wat resteert is een bedrag van f 150 000,–. Vervolgens wordt op grond van het voorgestelde artikel 2a, onder a, op dit bedrag f 15 000,– in mindering gebracht, zodat een bedrag resteert van f 135 000,–. Hiervan wordt op grond van hetzelfde artikel 2a, onder a, een bedrag van f 45 000,– buiten aanmerking gelaten, zodat een bedrag resteert van f 90 000,–. Op dit bedrag wordt in mindering gebracht het bedrag waarmee het bij de aanvang van de uitkeringsverlening aanwezige overige vermogen minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, bedoeld in artikel 54 van de Algemene bijstandswet. Uitgaande van de veronderstelling dat er geen overig vermogen is en het hier een alleenstaande kunstenaar betreft wordt dit bedrag vastgesteld op f 9850,–. Het in aanmerking te nemen vermogen wordt aldus vastgesteld op f 80 150,–.

Artikel I, onderdeel C

De wijziging van de aanhef en onderdeel a van artikel 4 van de WIK is technisch van aard. Het betreft het verplaatsen van het eerste lid van artikel 9 naar artikel 4. Dit ligt in de rede omdat het eerste lid van artikel 9 van de WIK een voorwaarde voor het recht op uitkering behelst en uit dien hoofde thuis hoort in paragraaf 1 van Hoofdstuk II van de WIK betreffende de voorwaarden voor het recht op uitkering en niet in paragraaf 2 van dat hoofdstuk betreffende de vorm, hoogte en duur van de uitkering.

Artikel I, onderdeel D

In het in dit onderdeel voorgestelde artikel 4a is geregeld, dat de kunstenaar die over vermogen beschikt in een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning, niettegenstaande dat vermogen, recht op uitkering kan doen gelden, voorzover te gelde making, bezwaring of verdere bezwa-ring van dat vermogen (anders dan op grond van het in artikel I, onderdeel F, voorgestelde artikel 8) in redelijkheid niet kan worden verlangd. Deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 20, eerste lid, van de Abw en maakt deel uit van de regeling krediethypotheek WIK waaraan in de toelichting op artikel I, onderdeel A is gerefereerd.

Artikel I, onderdeel E

Het betreft hier een redactionele wijziging van artikel 6 van de WIK in verband met de hiervoor besproken wijzigingen van de onderdelen a en b van artikel 2 van de WIK. Door deze wijzigingen is het begrip «middelen» komen te vervallen, want geïncorporeerd in de definities van de begrippen «inkomen» en «vermogen», zodat de verwijzing in artikel 6 ook moet worden herzien.

Artikel I, onderdeel F

Het huidige artikel 8 van de WIK komt te vervallen. Uit de overige (deels thans voorgestelde) bepalingen van de WIK – zie de voorgestelde artikelen 2, onder a en b, 4 aanhef en onder a en het huidige artikel 9, vierde lid, van de WIK – blijkt immers al dat de uitkering moet worden afgestemd op het inkomen en het vermogen waarover de kunstenaar en zijn gezin kunnen beschikken. Daarom wordt in dit onderdeel artikel 8 vervangen door een nieuw artikel betreffende de vorm waarin de uitkering op grond van de WIK wordt verleend.

In het eerste lid van artikel 8 is bepaald – zoals thans in artikel 9, tweede lid van de WIK – dat de uitkering op grond van de WIK voorlopig wordt verleend in de vorm van een renteloze geldlening. In artikel 8, tweede lid, is bepaald, dat de uitkering van de kunstenaar die beschikt over in aanmerking te nemen vermogen in een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning, in afwijking van het eerste lid, wordt verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek. Het betreft hier de kunstenaar, bedoeld in het bij artikel I, onderdeel D, toegelichte artikel 4a. Verder is in dit artikellid bepaald, dat de uitkering in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek wordt verstrekt tot een bedrag gelijk aan het bedrag van het in aanmerking te nemen (in de woning gebonden) vermogen als bedoeld in artikel 4a. In het voorbeeld zoals geschetst bij de toelichting op artikel I, onderdeel B, zou dit bedrag worden gesteld op f 80 150,–.

Het tweede lid van artikel 8 is gelijkluidend aan artikel 20, tweede lid, aanhef, van de Abw. In laatstgenoemd artikel is in onderdeel a geregeld dat bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek wordt verleend indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon per maand als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van de Abw. In het voorgestelde artikel 8 ontbreekt een dergelijke bepaling. Dit houdt verband met het feit dat de uitkering op grond van de WIK in beginsel wordt toegekend voor een periode van vier jaar en het niet aannemelijk is dat de over die periode te verstrekken uitkering minder bedraagt dan het netto minimumloon per maand als hiervoor bedoeld.

Net als voor Abw-gerechtigden op grond van de krediethypotheekregeling Abw geldt, komen de kosten verbonden aan de taxatie van de woning, de hypotheekakte en aan de inschrijving van de hypotheek, alsmede de bijkomende kosten, voor rekening van de kunstenaar die een beroep doet op de WIK. In het derde lid van artikel 8 is geregeld, dat voor deze kosten uitkering kan worden verleend, die wordt begrepen onder de geldlening onder verband van hypotheek. Het voor dergelijke kosten verstrekken van uitkering op grond van de WIK voorkomt dat de kunstenaar hiervoor een beroep moet doen op de Abw.

In het vierde lid van artikel 8 is geregeld, dat als na een beëindiging van uitkeringsverlening onder verband van hypotheek opnieuw recht op uitkering ontstaat, deze wordt verleend met toepassing van de eerder gevestigde hypotheek. Langs deze weg wordt voorkomen dat er bij uit- en vervolgens weer instroom in de WIK telkens opnieuw een krediethypotheek moet worden afgesloten.

In het vijfde lid van artikel 8 is geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur regels zullen worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van de waarde van de woning en de voorwaarden waaronder uitkering in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek wordt verleend. Laatstgenoemde regels zullen betrekking hebben op de aflossing van de lening en de rentebetaling bij niet tijdige aflossing en voorzover mogelijk gelijkluidend zijn aan de bepalingen die daaromtrent zijn opgenomen in het Besluit krediethypotheek bijstand.

Artikel I, onderdeel G

De wijzigingen van artikel 9 van de WIK zijn het gevolg van de hiervoor toegelichte wijziging van artikel 4 (zie toelichting op artikel I, onderdeel C) en het nieuwe artikel 8 waarbij het tweede lid van artikel 9 (deels) verplaatst is naar het eerste lid van artikel 8 (zie toelichting op artikel I, onder F).

Artikel I, onderdeel H

Artikel 10 van de WIK betreft de omzetting van de in de vorm van een geldlening verstrekte uitkering in een bedrag om niet. De wijziging van het eerste lid van dit artikel voorziet er in dat van een dergelijke omzetting geen sprake is voorzover de uitkering is verstrekt in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek. De wijziging van het tweede lid houdt verband met de vernummering van het tweede lid van artikel 9 tot eerste lid. Het nieuwe vijfde lid, onder a, voorziet in de situatie waarin een uitkering in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek is verstrekt en op grond van artikel 10, derde lid, onder a, aanvullend ambtshalve uitkering wordt verstrekt. In dat geval wordt de ambtshalve toe te kennen uitkering begrepen onder de eerder genoemde geldlening. Onderdeel b van het nieuwe vijfde lid van artikel 10 voorziet in de situatie waarin de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering lager is dan de eerder verleende uitkering. Het betreft hier de situatie bedoeld in artikel 10, derde lid, onder c, van de WIK. In dat geval dient het verschil te worden teruggevorderd (en blijft het restant van de uitkering verschuldigd omdat dat op grond van eerste lid van artikel 10 niet wordt omgezet in een bedrag om niet).

Artikel I, onderdelen I en J

Deze wijzigingen van artikel 10a en 12 van de WIK zijn technisch van aard en houden verband met de verplaatsing van artikel 9, eerste lid, van de WIK naar artikel 4 van de WIK.

Artikel I, onderdelen K en L

De wijzigingen van de artikelen 15 en 16 van de WIK betreffen de verplichting van de kunste-naar en zijn partner om een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet, en de verplichting van burgemeester en wethouders om de identiteit van betrokkene en zijn partner vast te stellen aan de hand van eerdergenoemd document. Deze bepalingen komen in alle sociale zekerheidswetten voor maar ontbrak in de WIK. Deze omissie wordt hierbij hersteld.

Artikel I, onderdeel M

Het vervangen in artikel 47, tweede lid, van de WIK van «artikel 9, tweede lid» door «artikel 9, eerste lid» houdt verband met de vernummering van het tweede lid van artikel 9 tot eerste lid.

Artikel I, onderdeel N

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de strafbepalingen in de artikelen 43, 44 en 45 van de WIK te laten vervallen. Het vervallen van deze bepalingen houdt verband met de Wet van 20 januari 2000, Stb. 40, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en andere wetten met het oog op de opneming in het Wetboek van Strafrecht van eenvormige strafbepalingen inzake het verstrekken van onware gegevens en het nalaten te voldoen aan wettelijke verplichtingen om tijdig gegevens te verstrekken (concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen). Deze wet maakt strafbepalingen in de afzonderlijke wetten overbodig. Bij deze wet was reeds voorzien in een wijziging van de Abw, de IOAW en de IOAZ, ertoe strekkende, dat de strafbepalingen in die wetten komen te vervallen.

Artikel II

Voor een toelichting op dit artikel waarbij de Abw wordt gewijzigd zij verwezen naar hetgeen onder punt 4 van het algemene deel van de toelichting is opgemerkt.

Artikel III

In dit artikel is een overgangsbepaling opgenomen voor uit de Abw afkomstige kunstenaars als bedoeld in artikel 47 van de WIK die niet binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding van de WIK een aanvraag voor uitkering hebben ingediend, of wier aanvraag is afgewezen, uitsluitend vanwege het ontbreken in de WIK van een regeling voor het verlenen van uitkering aan kunstenaars die over vermogen beschikken in de door hem en zijn gezin in eigendom bewoonde woning. In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat deze kunstenaars binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze (wijzigings-) wet alsnog een aanvraag voor uitkering op grond van de WIK kunnen indienen. In het tweede lid van dit artikel is geregeld, dat voor deze kunstenaars hetzelfde overgangsregime geldt als voor de kunstenaars die binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding van de WIK een uitkering hebben aangevraagd, c.q. een recht op uitkering hebben verkregen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

K. G. de Vries

Naar boven