27 030
Wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Natuurschoonwet 1928, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering

nr. 7
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 6 oktober 2000

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

I

In artikel I worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A. De in onderdeel A opgenomen wijziging van artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «hoofdzakelijk bestaan of hebben bestaan uit onroerende zaken» vervangen door: hoofdzakelijk bestaan of hebben bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken. Voorts wordt «exploiteren van onroerende zaken» vervangen door: exploiteren van die onroerende zaken.

2. In het tweede lid wordt «rechten waaraan onroerende zaken of fictieve onroerende zaken zijn onderworpen» vervangen door: rechten waaraan in Nederland gelegen onroerende zaken of fictieve onroerende zaken zijn onderworpen.

3. Aan het negende lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Met betrekking tot deze verplichtingen blijft artikel 53, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.

B. In onderdeel C worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het eerste lid tot tweede lid.

2. Voor het tweede lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «in haar geheel» vervangen door: in haar geheel (al dan niet in fasen).

3. Na het vijfde lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

6. Na het vierde lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

5. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel e, onder 1°, wordt onder waarde van het vermogen van de ingebrachte onderneming mede verstaan de boekwaarde van dat vermogen, zoals die geldt voor de heffing van inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting, in gevallen waarin de ondernemer inbrengt met voorbehoud van stille reserves.

II

In het in artikel II, onderdeel I, opgenomen artikel 8a worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A. Onder vernummering van het zevende lid tot achtste lid, wordt na het zesde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:

7. Indien degene die een landgoed of een beperkt recht van vruchtgebruik of van erfpacht daarop heeft verkregen ten gevolge van de verdeling van een nalatenschap, dat landgoed of dat beperkt recht binnen de in het eerste lid bedoelde periode van 25 jaar overdraagt aan een van de deelgenoten of voormalige deelgenoten in die nalatenschap, blijft met betrekking tot die overdracht het eerste lid buiten toepassing. De deelgenoot of voormalige deelgenoot aan wie het in de vorige volzin bedoelde landgoed of beperkt recht is overgedragen wordt voor de toepassing van dit artikel geacht dat landgoed of beperkt recht te hebben verkregen krachtens verdeling van de eerder genoemde nalatenschap.

B. In het in achtste lid vernummerde zevende lid van artikel 8a wordt «zesde lid» vervangen door: zevende lid.

III

In artikel VI worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A. In het eerste lid wordt «de datum van inwerkingtreding van deze wet» vervangen door «het in artikel VII, vijfde lid, bedoelde tijdstip» en wordt voorts «1 januari 2001» vervangen door «een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip».

B. In het tweede, derde, vierde en achtste lid wordt «1 januari 2001» telkens vervangen door: het krachtens het eerste lid bij koninklijk besluit vastgestelde tijdstip.

C. In het tweede, derde, zesde, achtste en negende lid wordt «de datum van inwerkingtreding van deze wet» vervangen door: het in artikel VII, vijfde lid, bedoelde tijdstip.

IV

In artikel VIa worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A. Het in onderdeel B opgenomen eerste lid van artikel 10a komt te luiden:

1. Naar keuze van de werknemer met wie in het kader van de dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking een aandelenoptierecht is overeengekomen, wordt de verwachtingswaarde van een aandelenoptierecht niet als loon in aanmerking genomen. Indien de eerste volzin toepassing heeft gevonden, wordt voorts niet als loon in aanmerking genomen de aangroei van de intrinsieke waarde die heeft plaatsgevonden tussen het toekenningstijdstip en het genietingstijdstip van het aandelenoptierecht, met dien verstande dat bij deze berekening de intrinsieke waarde op het toekenningstijdstip tenminste wordt gesteld op nihil. De verwachtingswaarde van het aandelenoptierecht is het verschil tussen de waarde van het aandelenoptierecht en de intrinsieke waarde. De intrinsieke waarde van een aandelenoptierecht is het verschil tussen de waarde van het aandeel waarop het aandelenoptierecht betrekking heeft en de prijs waartegen het aandelenoptierecht kan worden uitgeoefend. Indien naar de keuze van de werknemer de verwachtingswaarde niet als loon in aanmerking wordt genomen, wordt de intrinsieke waarde van het aandelenoptierecht ten minste gesteld op nihil.

B. Het in onderdeel B opgenomen derde lid, onderdeel b, van artikel 10a komt te luiden:

b. het eerste lid toepassing heeft gevonden.

C. In onderdeel G, wordt «Voor artikel 36 wordt in hoofdstuk VIII een nieuw artikel ingevoegd, luidende: «Artikel 35» vervangen door: Artikel 36 wordt vernummerd in artikel 36b. Voorts wordt voor het in artikel 36b vernummerde artikel 36 een nieuw artikel ingevoegd, luidende: Artikel 36a.

V

In artikel VII worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A. In het tweede lid wordt «C, onder 1» vervangen door: C, onder 2.

B. In het vierde lid vervalt de zinsnede «, mits de inbreng heeft plaatsgehad voor de datum van inwerkingtreding van deze wet».

C. Onder vernummering van het vijfde en zesde lid in respectievelijk zesde en zevende lid wordt na het vierde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:

5. In afwijking in zoverre van het eerste lid treden artikel II, onderdelen A, B, C, D, E, F en H, eerste volzin, alsmede de artikelen III, IV en VI in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

D. In het tot zevende lid vernummerde zesde lid wordt «artikel 35, tweede lid» vervangen door: artikel 36a, tweede lid.

VI

Na artikel VII worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL VIII

Indien het bij koninklijke boodschap van 27 juni 2000 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. in verband met de tweede tranche van het ondernemerspakket 2001 (Wet ondernemerspakket 2001) tot wet wordt verheven en in werking treedt op een tijdstip dat is gelegen vóór het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, wordt artikel I, onderdeel C, onder 3, vervangen door:

3. Aan het eerste lid, onderdeel f, onder 1°, wordt – onder vervanging van de puntkomma aan het slot door een komma – toegevoegd: mits het toegedeelde goed in de vennootschap was ingebracht met toepassing van de vrijstelling, bedoeld in onderdeel e;.

ARTIKEL IX

Indien deze wet in werking treedt op een tijdstip dat is gelegen vóór of op 1 januari 2001 vervalt artikel X, onderdeel A, Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.

Toelichting

I. Artikel I

Deze wijzigingen in de onderdelen A.1 en A.2 bewerkstelligen dat voor het bepalen van de hoedanigheid van onroerende-zaaklichaam onroerende zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen alleen als bezittingen in aanmerking komen wanneer zij betrekking hebben op in Nederland gelegen onroerende zaken. Dit is in overeenstemming met de thans geldende regeling.

De wijziging in onderdeel A.3 bewerkstelligt dat de wijziging die is aangebracht bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 in stand blijft. Laatstbedoelde wijziging houdt in dat lichamen bij het verstrekken van gegevens als bedoeld in het negende lid niet gehouden zijn daarbij het sociaal-fiscaal nummer te vermelden van degene op wie die gegevens betrekking hebben.

De wijziging in onderdeel B.1 houdt verband met het opnemen in het voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. in verband met de tweede tranche van het ondernemerspakket 2001 (Wet ondernemerspakket 2001) (kamerstukken II, 1999–2000, 27 209) van een vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging krachtens vereffening van het vermogen van een rechtspersoon, in geval van toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de zogenoemde geruisloze terugkeer uit de BV). In de nota naar aanleiding van het verslag bij voormeld wetsvoorstel is de nieuwe vereffeningsvrijstelling in ruimer verband toegelicht.

De wijziging in onderdeel B.2 komt tegemoet aan de wens uit de praktijk om, gegeven de eis dat bij inbreng in een personenvennootschap op de voet van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) sprake moet zijn van een inbreng van een gehele onderneming, toch een geleidelijke overgang van de onderneming naar een volgende generatie mogelijk te maken. De voorgestelde wijziging houdt in dat voor de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBR, weliswaar sprake moet zijn van overdracht van een gehele onderneming aan de volgende generatie, maar een dergelijke overdracht kan in (in de tijd gespreide) fasen plaatsvinden. Dat brengt mee dat de overdracht een zekere planmatigheid moet kennen.

De wijziging in onderdeel B.3 heeft tot gevolg dat de vrijstellingsfaciliteit voor de inbreng van een onderneming in een personenvennootschap ook kan worden genoten in geval van inbreng met creditering tegen boekwaarde, in de situatie dat de inbrenger zich de stille reserves heeft voorbehouden. In ruimer verband is deze wijziging toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag.

II. Artikel II

In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat artikel 8a zal worden aangepast in die zin dat een overdracht tussen gerechtigden tot een boedel niet zal worden aangemerkt als een overdracht in de zin van het eerste lid van dat artikel. Een dergelijke overdracht zal derhalve niet moeten leiden tot het alsnog invorderen van successierecht dat in eerste instantie op grond van artikel 7, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928 buiten invordering is gebleven. Het nu voorgestelde nieuwe zevende lid van artikel 8a strekt hiertoe. De bepaling ziet op gevallen waarin bij de verdeling van een nalatenschap een landgoed aan een van de erfgenamen is toegescheiden en waarin deze erfgenaam vervolgens binnen de periode van 25 jaar besluit het landgoed over te dragen aan één van zijn mede-erfgenamen. In het voorgestelde zevende lid wordt bepaald dat bij een dergelijke overdracht het eerste lid van artikel 8a buiten toepassing blijft, zodat die overdracht niet leidt tot het alsnog invorderen van successierecht. Vervolgens wordt op grond van de tweede volzin van het zevende lid de eerste toescheiding en de daarop volgende overdracht voor de toepassing van artikel 8a genegeerd: de erfgenaam die het landgoed in tweede instantie heeft verkregen wordt geacht het verkregen te hebben krachtens de verdeling van de nalatenschap. Hiermee treedt de erfgenaam die het landgoed in tweede instantie heeft verkregen voor de toepassing van artikel 8a geheel in de plaats van de erfgenaam aan wie het landgoed in eerste instantie was toegescheiden.

De voorgestelde wijziging in het tot achtste lid vernummerde zevende lid van artikel 8a heeft betrekking op een tweetal maatregelen. In het oorspronkelijke voorstel werd uitgegaan van de gedachte dat het in de rede lag om invorderingsrente in rekening te brengen, indien aanvankelijk buiten invordering gebleven successie- of schenkingsrecht bij een vervreemding binnen 25 jaar alsnog geheel of gedeeltelijk wordt ingevorderd. Na heroverweging ben ik tot de conclusie gekomen dat deze maatregel, die een extra financiële risicofactor vormt voor landgoedeigenaren, onnodig bezwarend is. De wijziging van het achtste lid (nieuw) strekt ertoe dat het bedrag dat op grond van artikel 8a alsnog wordt ingevorderd niet wordt verhoogd met invorderingsrente.

De wijziging van het achtste lid (nieuw) houdt voorts in dat artikel 8, zevende lid, van de Natuurschoonwet 1928 van overeenkomstige toepassing zal zijn op artikel 8a. Dat lid heeft het karakter van een hardheidsclausule en maakt het mogelijk om in bijzondere gevallen een of meer bepalingen van artikel 8, en naar nu wordt voorgesteld ook van artikel 8a, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten. Mocht derhalve de onverkorte toepassing van artikel 8a in bijzondere gevallen tot onredelijke uitkomsten leiden, dan kunnen die op grond van deze bepaling worden gemitigeerd.

III. Artikel VI

Elders in deze nota van wijziging wordt voorgesteld de maatregelen in de Natuurschoonwet 1928 met betrekking tot de gezamenlijke rangschikking in werking te laten treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip; ik verwijs hiervoor naar het nieuwe vijfde lid van artikel VII. De wijzigingen in artikel VI strekken er toe het overgangsrecht met betrekking tot de die maatregelen hiermee in overeenstemming te brengen.

IV. Artikel VIa

Met de aanpassingen in artikel VIa, onderdeel B, wordt het wetsvoorstel op twee punten gewijzigd. Ten eerste wordt de flexibiliteit van het keuzesysteem van belastingheffing over aandelenoptierechten verder vergroot. Ten tweede wordt een technische onvolkomenheid hersteld.

1. Keuzeregime

In het oorspronkelijke wetsvoorstel is het keuzesysteem voorgesteld. Naar de keuze van de werknemer is uitstel van belastingheffing mogelijk over de verwachtingswaarde van een aandelenoptierecht. Met name voor in Nederland gevestigde buitenlandse bedrijven en (startende) ondernemers in de IT-sector nam dit voorstel de eerder gesignaleerde pijnpunten nog niet in voldoende mate weg. Het probleem dat de werknemer op het genietingstijdstip altijd direct belasting zou moeten betalen over de op dat moment aanwezige intrinsieke waarde van een aandelenoptierecht werd als een nadeel ervaren. Met de voorgestelde wijziging wordt aan dit probleem tegemoet gekomen. De werknemer heeft de mogelijkheid om naast uitstel van belastingheffing over de verwachtingswaarde ook uitstel van belastingheffing te krijgen over de intrinsieke waarde, voorzover die is aangegroeid tussen het moment van toekennen van het aandelenoptierecht en het onvoorwaardelijk worden ervan. Aan de werknemer is dus de keus of hij belasting betaalt op het genietingstijdstip of op het moment van realisatie van het daadwerkelijk genoten voordeel. Door deze aanpassing is het keuzesysteem verder geoptimaliseerd en is een adequate heffing op aandelenoptierechten gewaarborgd. Uitgangspunt blijft echter wel dat een intrinsieke waarde op het moment van toekennen, ook bij een voorwaardelijke optie, wordt belast op het genietingstijdstip. Het keuzesysteem is hierop niet van toepassing. Er is dan immers sprake van een direct loonbestanddeel dat eventueel later wordt gerealiseerd. Hierbij moet tevens bedacht worden dat de vormgeving en de gestelde voorwaarden behorende bij het aandelenoptierecht bepalend zijn voor het ontstaan van een intrinsieke waarde. Partijen zijn hierin vrij. Als er sprake is van een intrinsieke waarde bij toekennen, dan kiezen partijen daar zelf voor, in tegenstelling tot de aangroei van de intrinsieke waarde tussen het moment van toekennen en het genietingsmoment. Bij een dergelijke vorm van directe bevoordeling behoort, met name gelet op de systematiek van de loonbelasting, geen mogelijkheid tot uitstel van belastingheffing.

Voorbeeld

Stel dat op het moment van het toekennen van een voorwaardelijk aandelenoptierecht zowel de waarde van het aandeel als de uitoefenprijs 100 is en op het moment van onvoorwaardelijk worden van het aandelenoptierecht, het genietingstijdstip, de waarde van het aandeel is gestegen tot 120, dan mag de heffing over 20 worden uitgesteld tot het moment van realisatie. Stel daarentegen dat al op het moment van toekennen van een voorwaardelijk optierecht een intrinsieke waarde aanwezig is doordat de waarde van het aandeel 100 is en de uitoefenprijs 90, en op het moment van onvoorwaardelijk worden van het optierecht is de waarde van het aandeel gestegen tot 120, dan vindt op dat moment belastingheffing plaats over de 10, de intrinsieke waarde bij toekennen. Uitstel is wel mogelijk voor 20, de aangroei van de intrinsieke waarde tot het genietingsmoment.

2. Technische aanpassing

Reeds nu geldt, dat als de werknemer kiest voor uitstel van belastingheffing over de verwachtingswaarde de intrinsieke waarde tenminste op nihil dient te worden gesteld. Daarmee wordt voorkomen dat een negatieve intrinsieke waarde leidt tot een negatief loonbestanddeel c.q. vermindering van de afdracht loonbelasting. Deze minimumwaarderingsregel is nog niet opgenomen in de uitstelvariant. Artikel 10a, eerste lid, derde volzin regelt dit alsnog. Als de werknemer niet kiest voor uitstel is een dergelijke bepaling niet nodig. In dat geval wijzigt immers niets ten opzichte van de huidige situatie en vindt belastingheffing plaats met behulp van de forfaitaire waarderingsformule van artikel 15 Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990.

Met de wijziging van artikel VIa, onderdeel G, wordt een verkeerde nummering hersteld. Ingevolge de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, Stb. 216, wordt met ingang van 1 januari 2001 een nieuw artikel 35 in de Wet op de loonbelasting 1964 ingevoegd, reden waarom het bij het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde nieuwe artikel 35 van de Wet op de loonbelasting 1964, onder vernummering van het bestaande artikel 36 van de Wet op de loonbelasting 1964 in 36b, wordt vernummerd in artikel 36a.

V. Artikel VII

De wijziging in onderdeel A houdt verband met de in onderdeel I.B.1 opgenomen vernummering.

De wijziging in onderdeel B betekent dat voor inbrengen in een CV, gebaseerd op een schriftelijke overeenkomst van vóór 29 september 1999, maar geëffectueerd na de datum van inwerkingtreding van deze wet, nog het regime van de overdrachtsbelasting geldt zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet. Deze wijziging is toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt kunnen de voorgestelde maatregelen in de Natuurschoonwet met betrekking tot de gezamenlijke rangschikking pas in werking treden nadat de concept-wijziging van het Rangschikkingsbesluit en het concept voor een aangepaste aanschrijving openstelling natuurschoonwetlandgoederen aan de Kamer zijn gezonden. Hieruit vloeit voort dat de datum van inwerkingtreding op dit moment nog niet vast staat. Daarom wordt in het nieuwe vijfde lid voorgesteld de datum van inwerkingtreding van deze bepalingen en de daarmee verband houdende wijzigingen in de Wet waardering onroerende zaken en in de Gemeentewet bij koninklijk besluit vast te stellen.

De in het in zevende lid vernummerde zesde lid opgenomen wijziging houdt verband met de vernummering van het oorspronkelijk voorgestelde nieuwe artikel 35 van de Wet op de loonbelasting 1964 in 36a.

VI. Artikelen VIII en IX

De wijzigingen in de artikelen VIII en IX vloeien voort uit de samenloop van dit wetsvoorstel met het wetsvoorstel inzake het ondernemerspakket 2001, onderscheidenlijk de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

Naar boven