27 030
Wijziging van de wet op belastingen van rechtsverkeer en de natuurschoonwet 1928

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 25 mei 2000

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD, D66, GroenLinks en van GPV en RPF hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat ertoe strekt enkele maatregelen in te voeren ter bestrijding van belastingontwijking met betrekking tot de heffing van overdrachtbelasting en ter bestrijding van oneigenlijk gebruik van de Natuurschoonwet 1928.

De leden van de CDA-fractie betreuren het dat het voorliggende wetsvoorstel, als deel IV nog behorend bij het Belastingplan 2000, pas in april 2000 bij de Tweede Kamer is ingediend en kan worden behandeld. De leden wijzen op het feit dat tijdige indiening en behandeling terugwerkende kracht had kunnen voorkomen.

De leden van de GroenLinks-fractie staan positief tegenover de maatregelen die worden voorgesteld ter bestrijding van belastingontwijking met betrekking tot de heffing van overdrachtsbelasting. Ten aanzien van de maatregelen die worden voorgesteld ter bestrijding van oneigenlijk gebruik van de Natuurschoonwet 1928 hebben deze leden wel enkele opmerkingen en vragen.

De leden van de fracties van GPV en RPF constateren, evenals zij dat hebben gedaan in het verslag over het inmiddels gewijzigde en door de Kamer aanvaarde wetsvoorstel onder Kamerstuk 26 941, dat de kwetsbaarheid van het wetgevingstraject wordt vergroot doordat er meerdere en los van elkaar staande onderwerpen in één wetsvoorstel zijn opgenomen. Genoemde leden begrijpen uit de nota naar aanleiding van het verslag, onder Kamerstuk 26 941 nr. 5, dat de regering hun mening hier- omtrent deelt. Zij wijzen erop dat die kwetsbaarheid inmiddels ook is gebleken, nu de regering zich genoodzaakt voelde om enkele nota's van wijziging in te dienen om er op die manier voor te kunnen zorgen dat het voorstel om sporters een fictieve dienstbetrekking te bieden vóór 1 juni 2000 het Staatsblad bereikt. Het argument van de regering voor samenvoeging van meerdere maatregelen in één wetsvoorstel was destijds efficiëntie. Gekozen werd voor een thematische clustering van maatregelen. In het onderhavige wetsvoorstel is van een thematische clustering echter geen sprake. Welke reden bestaat er voor de regering om deze verschillende onderwerpen toch in één wetsvoorstel onder te brengen? Waarom heeft zij er niet voor gekozen om de maatregelen aangaande de heffing op opties en het verlofsparen in een apart wetsvoorstel onder te brengen? Hoewel de leden het vermoeden hebben dat de door de regering gemaakte keuze vooral is ingegeven uit oogpunt van wetgevingseconomie, vragen zij of de regering uiteen wil zetten op basis van welke afwegingen zij besluit maatregelen in een afzonderlijk wetsvoorstel op te nemen en op basis waarvan voor een samenvoeging van verschillende maatregelen in één wetsvoorstel wordt gekozen, ook als daarmee de kwetsbaarheid van het wetgevingstraject wordt vergroot.

De leden van de fracties van GPV en RPF beperken zich in dit verslag verder tot de voorgestelde maatregelen gericht op de Natuurschoonwet en de bestrijding van de ontwijking van de heffing van overdrachtsbelasting. Voor de opmerkingen en vragen met betrekking tot de aanpassing van de belastingheffing op opties en de verlofspaarregeling verwijzen zij naar het ingediende verslag over Kamerstuk 26 941.

2. Overdrachtsbelasting (Wet op belastingen van rechtsverkeer)

2.1 Inleiding

Met de Raad van State constateren de leden van de VVD-fractie dat de voorgestelde wijzigingen van de Wet op belastingen van rechtsverkeer verder reiken dan alleen het bestrijden van bepaalde vormen van belastingontwijking.

Waarom de regering hiervoor gekozen heeft, is de leden van de VVD-fractie niet duidelijk. Het feit dat een onroerende zaak immobiel is en dat de heffingsbevoegdheid internationaal nauwelijks onderwerp van discussie vormt, versterkt de stelling dat de regering zich tot het bestrijden van belastingontduiking in het kader van de Wet op belastingen rechtsverkeer had kunnen beperken, aldus deze leden.

Nu de regering er echter voor heeft gekozen om meer te doen dan belastingontwijking te bestrijden, had dat naar de mening van deze leden gemeld moeten worden als nevendoelstelling van het wetsvoorstel. Daar hoort een motivering bij die de nevendoelstelling fundeert, hetgeen naar mening van de leden van VVD-fractie thans niet het geval is. Zo missen de leden van VVD-fractie een herbezinning op de grondslagen van de heffing van de overdrachtsbelasting, afgezet tegen het feit dat de regering voorstelt de eigendomsverkrijging van een onroerende zaak niet alleen bepalend te laten zijn, maar dat tevens het hebben van belang bij een onroerende zaak aanleiding kan zijn tot heffing van overdrachtsbelasting over te gaan.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de achterliggende gedachte van de voorgestelde wijzigingen in de Wet op belastingen van rechtsverkeer, namelijk het creëren van anti-ontgaansmogelijkheden in de overdrachtsbelasting met betrekking tot onroerende zaaklichamen en de inbrengvrijstelling. Zij hebben echter nog vragen van technische aard en wensen nog enkele kanttekeningen te plaatsen.

2.2. Artikel 4

De leden van de VVD-fractie vragen de regering uitgebreid in te gaan op het begrip fictieve onroerende zaken en het naar haar mening wezenlijke verschil tussen het verkrijgen van onroerende zaken bij het toetreden tot een materiële maatschap of vennootschap en het verkrijgen van aandelen in een werkmaatschappij. Op bladzijde 4 van de memorie van toelichting stelt de regering dat het vereiste van aanmerkelijk belang ziet op een minimum deelname in het nominaal gestorte kapitaal. Een beter criterium zou naar de opvatting van de regering het geplaatste kapitaal zijn. Waarom is dit naar de mening van de regering een beter criterium en welke economische gevolgen hebben de door de regering voorgestelde benadering?

De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de ratio van het gewijzigde artikel 4 WBR, namelijk het feit dat in de praktijk bepaalde methoden zijn ontwikkeld om de heffing van overdrachtsbelasting bij de verkoop van aandelen in zogenaamde onroerende zaak-lichamen te ontlopen. De leden van de CDA-fractie wijzen echter op het feit dat in het wetsvoorstel Wijzigingen van technische aard van enige belastingwetten c.a. (kamerstukken II 1997/98, 25 692) aanvankelijk een wijziging was voorgesteld ter zake van de aanpassing van artikel 4-lichamen. Omdat er «meer aan de hand zou zijn met artikel 4 WBR» werd dit wetsvoorstel echter teruggenomen onder de aankondiging van een meer omvattende reparatie. Overigens herinneren de leden van de CDA-fractie zich ook dat er vanuit de Tweede Kamer kritiek was dat een zo veelomvattend wetsvoorstel niet thuishoort in een wetsvoorstel van technische aard. Kan de regering uitleggen waarom het nog zo'n tweeënhalf jaar moest duren voordat het wetsvoorstel de Kamer (opnieuw) zou bereiken? Erkent de regering dat met deze gang van zaken de rechtszekerheid niet is gediend?

De leden van de fractie van D66 ondersteunen in principe maatregelen die gericht zijn op heldere regelgeving en op het bestrijden van constructies. De nieuwe opzet van artikel 4 lijkt hieraan te voldoen.

2.3. De inbrengfaciliteit

De leden van de VVD-fractie delen de opvatting van de regering dat de maatregelen ter bestrijding van oneigenlijk gebruik van de inbrengvrijstelling, als genoemd onder punt 2.3. van de memorie van toelichting, in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Gegeven het feit dat de het nieuwe voorgestelde artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer tamelijk uitvoerig en toelichtend van aard is, bevreemdt het de leden van de VVD-fractie dat voor de toepassing van inbrengvrijstelling bij personenvennootschappen nadere voorwaarden in het Uitvoeringsbesluit Wet op belastingen van rechtsverkeer zullen worden opgenomen.

Waarom heeft de regering er niet voor gekozen deze algemeen te formuleren voorwaarden op te nemen in de wet zelf? Op welke termijn zou naar de mening van de regering het uitvoeringsbesluit kunnen worden verrijkt met deze voorwaarden?

De regeling voor de vrijstelling bij inbreng van onroerende zaken in een personenvennootschap wordt aangescherpt, waardoor constructies om het (gehele) economische belang bij onroerende maatschappen, vennootschappen onder firma en commanditaire vennootschappen in te brengen niet meer kunnen plaatsvinden, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. De wijziging in het artikel 15 WBR ziet op deze ontgaansmogelijkheid. De wijziging lijkt terecht. Gebleken is namelijk dat na de introductie van de economische eigendomsoverdracht als belastbaar feit, veelvuldig gebruik wordt gemaakt van de inbrengvrijstelling voor personenvennootschappen om onroerende zaken zonder overdrachtsbelasting over te dragen. De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de achterliggende gedachte van het wijzigingsvoorstellen.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op de stelling van de NOB dat bij de wijziging van de inbrengvrijstelling van art. 15 eerste lid, onderdeel e, WBR en de uitbrengsvrijstelling van artikel 15, eerste lid onderdeel f, WBR de gedachte wordt losgelaten dat een personenvennootschap een tijdelijk samenwerkingsverband is en dat dit ten onrechte gebeurt met als gevolg dat eerdergenoemde vrijstellingen een te beperkt bereik hebben gekregen. Deze leden verzoeken de regering de specifieke vragen van de NOB hierover en de brief van 13 april jl van de Nederlandse Vereniging Leasemaatschappijen in haar toelichting te betrekken.

2.4. Gevolgen van de reparatie overdrachtsbelasting

De leden van de CDA-fractie vragen de regering de zorg weg te nemen dat bovengenoemde wetswijzigingen de reguliere en op zichzelf gewenste bedrijfsoverdrachten in met name land en tuinbouw zouden belemmeren. Worden partitiële overdrachten in familieverband door deze ingrepen niet onnodig zwaar belast? In de praktijk komen veel samenwerkingsverbanden in de vorm van maatschappen tussen ouders en kinderen voor. Daarbij is veelal sprake van geleidelijke bedrijfsoverdrachten, waarbij onroerende zaken worden ingebracht. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat deze overdrachten mogelijk moeten blijven op grond van artikel 15, lid e, WBR.

De leden van de fractie van D66 merken op dat met onderhavige maatregelen in meer gevallen dan thans bij de overdracht van onroerende zaken door middel van aandelen in een onroerende zaak heffing van overdrachtsbelasting aan de orde komt. Kan de regering meedelen wanneer dit nog steeds niet het geval zal zijn?

2.5. Inwerkingtreding constructiebestrijding overdrachtsbelasting

In de memorie van toelichting stelt de regering inzake de datum van inwerkingtreding met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen in het kader van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, dat er in dit geval sprake is van terugwerkende kracht en dat de regering ervan uitgaat dat de voorgestelde wijzigingen per 28 september 1999 in werking zijn getreden. De leden van de VVD-fractie zijn in het algemeen geen voorstander van de werking van maatregelen met terugwerkende kracht. Dit komt de rechtszekerheid van de burgers niet ten goede.

Zoals in de brief van de staatssecretaris van 25 juni 1997 vermeld, zijn er uitzonderlijke gevallen waarin terugwerkende kracht zou kunnen worden toegepast, maar die moeten naar mening van deze leden zeer stringent worden geïnterpreteerd.

De regering motiveert de terugwerkende kracht tot 28 september 1999 thans op twee manieren. Ten eerste, zo blijkt uit hetgeen onder punt 2.5 van de memorie van toelichting wordt opgemerkt, zijn de maatregelen vanaf 28 september 1999 kenbaar geweest door publicatie bij gelegenheid van de indiening van het Belastingplan 2000, Kamerstukken II 1999/00, 26 820 A. De leden van de VVD-fractie merken hierover op dat bij aanbieding van het gehele Belastingplan 2000 aan de Tweede Kamer de specifieke voorstellen niet kenbaar zijn gemaakt, doch dat er slechts een opsomming heeft plaatsgevonden van maatregelen waarvan de regering van mening was dat die op korte termijn zouden moeten worden genomen. De leden van de VVD-fractie vonden het in dit verband zeer terecht dat de Raad van State van mening was dat de vier wetsvoorstellen die samen het Belastingplan 2000 vormen separaat aan de Tweede Kamer dienden te worden aangeboden. Het wetsvoorstel Wijziging van de wet op belastingen van rechtsverkeer en de Natuurschoonwet 1928, was in de huidige vorm op 28 september 1999 niet kenbaar en op grond ddaarvan is naar opvatting van de leden van de VVD-fractie het argument van publicatie onvoldoende steekhoudend. Kan de regering alsnog uitgebreider haar standpunt toelichten?

Ten tweede motiveert de regering haar beroep op terugwerkende kracht door te wijzen op de aankondigingeffecten, gelet op de eenvoudige wijze waarop CV-constructies kunnen worden opgezet. Met de Raad van State zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat gezien het feit dat de voorgestelde reparatiemaatregel ziet op de vormgeving van verkapte verkopen van onroerende zaken, het niet vanzelfsprekend is dat bij het later invoeren van de reparatiemaatregel het aantal transacties duidelijk zou toenemen. Daarom vragen de leden van de VVD-fractie de regering welk onderzoek aan deze assumptie ten grondslag ligt. Tevens zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat het tweede argument voor het voorstellen van terugwerkende kracht, te weten het bestaan van een uitzonderlijk geval, uitgebreider van een toelichting zou moeten worden voorzien. Zij nodigen de regering hiertoe dan ook uit. De uitbreiding van de toelichting die heeft plaatsgevonden naar aanleiding van opmerkingen van de Raad van State in dit verband, achten deze leden volstrekt onvoldoende. Zij overwegen op dit punt een amendement in te dienen.

Grote bedenkingen hebben ook de leden van de CDA-fractie tegen de inwerkingtreding van het voorgestelde artikel. Met betrekking tot de wijzigingen inzake artikel 15 WBR wordt terugwerkende kracht voorgesteld, die naar de mening van deze leden niet acceptabel is. Ook de NOB de wijst op het feit dat de maatregel duidelijk in strijd is met de brief van de staatssecretaris van Financiën van 25 juni 1997 inzake terugwerkende kracht in fiscale regelgeving, nu de inhoud van de voorgestelde maatregel op de voorgestelde datum van de inwerkingtreding, 29 september 1999 in het geheel niet, en tot op heden onvoldoende kenbaar is. Op 29 september is het kern-Belastingplan bij de Tweede Kamer ingediend. Bijlage bij dit kern-Belastingplan zou het oorspronkelijke Belastingplan 2000 zijn (met daarin de onderhavige maatregelen). Deze bijlage was evenwel op 29 september 1999 nog niet door de Tweede Kamer ontvangen. De tekst van het oorspronkelijke Belastingplan 2000 was evenmin op een andere wijze beschikbaar; zo was de tekst nog niet opgenomen op de internetsite van het ministerie. Uiteindelijk kon pas op 30 september een kopie van het oorspronkelijke Belastingplan 2000 worden opgehaald bij het ministerie. Het definitieve wetsvoorstel, na verwerking van het advies van de Raad van State, is bovendien pas openbaar sinds 28 februari 2000. Aldus zou men kunnen spreken van regeren bij persbericht met betrekking tot in de toekomst in te dienen wetsvoorstellen.

De leden van de fractie van D66 zijn het ermee eens dat al geruime tijd duidelijk is dat constructies ter vermijding van overdrachtsbelasting worden bestreden. Het terugwerken van reparatiemaatregelen tot de datum van indiening van dit onderdeel van het wetsvoorstel acht de D66-fractie niet bij voorbaat uitgesloten. De leden van de fractie van D66 delen echter de vragen van de NOB bij de gekozen datum. Graag vernemen zij waarom 28 februari 2000 niet is aangehouden, zijnde de werkelijke datum van indiening. Ook verzoeken deze leden om een reactie op de opmerkingen van de NOB en anderen over het ontbreken van duidelijkheid over de nadere voorwaarden, vast te leggen in een uitvoeringsbesluit. Onderschrijft de regering de kwalificatie van de ontstane situatie door onder meer mr. R.A. Wolf in het Weeklblad van Fiscaal Recht van 13 april 2000 als een van rechtsonzekerheid?

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben eveneens ernstige bedenkingen tegen het voorstel om de bepalingen die op deze CV-constructies betrekking hebben te laten terugwerken tot 29 september 1999. Zij zijn van mening dat er onvoldoende grond bestaat om het tijdstip van inwerkingtreding van de bepalingen die zijn gericht op de bestrijding van constructies, te laten samenvallen met de aankondigingsdatum van dit wetsvoorstel. Kan de regering op basis van de kabinetsnotitie over terugwerkende kracht van 25 juni 1997 (kamerstuknr. 25 212 nr.2) uiteenzetten waarom zij van mening is dat terugwerkende kracht in dit geval noodzakelijk en gerechtvaardigd is, vragen ook deze leden. De leden van de fracties van GPV en RPF wijzen erop dat met de aankondiging van dit wetsvoorstel op 29 september 1999 de exacte inhoud van de voorgestelde maatregelen nog niet bekend was. Ook de Raad van State was nog niet geraadpleegd, wiens opmerkingen ook tot enkele aanpassingen hebben geleid. Is alleen dat al geen reden om van terugwerkende kracht af te zien?

De genoemde leden constateren dat de regering heeft gekozen voor een overgangsmaatregel voor inbrengen in CV's die na de beoogde inwerkingtreding plaatsvinden op basis van voor 29 september 1999 bestaande en schriftelijke contracten. Uit de toelichting begrijpen zij dat de toenmalige staatssecretaris van mening was dat het nieuwe regime zou moeten gelden voor elke inbreng die plaatsheeft na 28 september 1999. Kan de huidige staatssecretaris uiteenzetten waarom de toenmalige staatssecretaris die mening bezat en waarom desondanks voor een overgangsmaatregel is gekozen? In de toelichting staat voorts dat het bij CV-constructies om relatief grote bedragen gaat. Kan de regering een overzicht geven van in welke mate jaarlijks van deze constructies gebruik is gemaakt sinds 1995, het jaar waarin de economische-eigendomsoverdracht als belastbaar feit werd geïntroduceerd? En welke bedragen aan overdrachtsbelasting heeft de Staat hierdoor in de onderscheiden jaren gederfd? In de toelichting lezen de genoemde leden verder dat bij de besluitvorming heeft meegespeeld dat het gebruik van CV-constructies toeneemt. Is van deze toename ook nog sprake vanaf 29 september 1999, de datum waarop de regering de maatregel aankondigde?

3. Natuurschoonwet 1928

De voorgestelde wijziging van de Natuurschoonwet beoogt bij te dragen aan de verwezenlijking van het natuurbeleid. Centraal in het natuurbeleid staat natuurlijk de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te reageren op de recente fiscale voorstellen ontwikkeld door KPMG op verzoek van de Vereniging Natuurmonumenten ter bevordering van de totstandbrenging van de Ecologische Hoofdstructuur1. Het gaat deze leden daarbij om de volgende drie opties. Ten eerste een tijdelijke vrijstellingsfaciliteit voor winst voorzover deze rechtstreeks het gevolg is van grondverkoop ten behoeve van de EHS. Ten tweede een verruiming van de landbouwvrijstelling door de definitie van het begrip landbouwbedrijf uit te breiden met natuurbeheer. Ten derde een aanpassing van het Besluit inzake agrarische bedrijfsverplaatsing zodanig dat het geldt voor de toepassing van de herinvesteringsreserve en de ruilgedachte terzake van alle agrarische bedrijfsverplaatsingen die plaatsvinden in het kader van de tot stand koming van de EHS. Is de regering bereid op deze voorstellen te reageren dan wel de Tweede werkgroep «Vergroening» te vragen deze voorstellen bij hun adviezen te betrekken?

Met betrekking tot de Natuurschoonwet 1928, zo hebben de leden van de VVD-fractie in de memorie van toelichting kunnen lezen, worden drie maatregelen voorgesteld. Zo wordt voorgesteld om tot uitbreiding van het begrip landgoed over te gaan, de werking van gezamenlijke rangschikking te wijzigen en de tenslotte, de werking van de schenkings- en successiefaciliteit in de Natuurschoonwet 1928 te veranderen. Het doel van de Natuurschoonwet 1928 is de instandhouding en het creëren van natuurschoon te bevorderen door het verlenen van fiscale faciliteiten.

Met het oog op de ecologische hoofdstructuur hechten de leden van de VVD-fractie veel waarde aan het doel van de Natuurschoonwet 1928; zij zullen de voorgestelde wijzigingen dan ook conform beoordelen.

Met de regering zijn de leden van VVD-fractie van mening dat oneigenlijk gebruik van de Natuurschoonwet 1928 moet worden tegengegaan.Zij zijn er echter niet van overtuigd dat de voorgestelde maatregelen slechts oneigenlijk gebruik zullen tegengaan, die zullen ook ongewenste neveneffecten hebben wat het doel van de Natuurschoonwet 1928 niet dient. Er is in een aantal gevallen sprake van overkill, met name met betrekking tot de bezitseis. De leden van de VVD-fractie willen de regering dan ook in overweging geven de door de VVD-fractie gesignaleerde neveneffecten door een nota van wijziging teniet te doen, zodat de Natuurschoonwet zodanig wordt aangepast dat door middel van de aangepaste wet oneigenlijk gebruik effectief wordt tegengegaan.

Het bevreemdt de leden van de VVD-fractie dat bij het proces van de totstandkoming de Inspectie Registratie en Successie te 's-Hertogenbosch, een inspectie die het totaaloverzicht heeft over de uitvoering van de Natuurschoonwet, niet is geraadpleegd. Zij vragen de regering op dit punt een toelichting.

Het doel van de Natuurschoonwet 1928 (NSW), zo vervolgen de leden van de CDA-fractie, is het verlenen van fiscale faciliteiten teneinde het natuurschoon op landgoederen in Nederland te kunnen behouden en zodoende een belangrijke bijdrage te leveren aan de instandhouding daarvan. Gebleken is dat de fiscale faciliteiten die de eigenaren van de NSW-landgoederen kunnen claimen, de eigenaren in staat stelt om de landgoederen als eenheden te behouden. Gebleken is echter ook dat in een aantal gevallen oneigenlijk gebruik gemaakt is van de NSW. De leden van de CDA-fractie zijn met de regering van mening dat oneigenlijk gebruik moet worden tegen gegaan. Op enkele punten zijn de voorstellen echter rigide en is het bereik te groot. Deze leden vinden dat de doelstelling van de NSW, namelijk het leveren van een bijdrage aan het behoud van landgoederen, niet uit het oog verloren mag worden. De voorgestelde maatregelen tasten bovengenoemde doelstelling van de NSW in een aantal opzichten aan.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de volgende nog bij ministeriële regeling te stellen regels in concept aan de Kamer voor te leggen. Kan de restaatssecretaris dat toezeggen en op welke termijn zou dat kunnen gebeuren?

• Het in het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 nader te omschrijven begrip «natuurterrein» (punt 6 van het Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en de Natuurschoonwet 1928).

• De uitwerking van de aangekondigde aanpassing van de omzomingscriteria in het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (artikel 1, tweede lid, onderdeel c NSW).

• De in de Aanschrijving Openstelling Natuurschoonwetlandgoederen aan te passen openstellingscriteria ten aanzien van die onroerende zaken die op grond van een gezamenlijk verzoek worden gerangschikt, dus waarvan de oppervlakte minder dan vijf hectare bedraagt.

• De bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen nieuwe regels (nieuwe tweede lid van art. 2 NSW, nieuwe tweede lid van art. 1 NSW) Art. 220d, eerste lid, onderdeel d, Gemeentewet verwijst naar bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden.

De leden van de fracties van GPV en RPF begrijpen dat de regering met dit wetsvoorstel oneigenlijk gebruik van de fiscale faciliteiten die binnen de Natuurschoonwet beschikbaar zijn wil voorkomen. Kan de regering meedelen op welke schaal van oneigenlijk gebruik sprake is?

3.1. Uitbreiding van het begrip landgoed

De leden van de PvdA-fractie staan positief tegenover de uitbreiding van het begrip «landgoed» met het begrip «natuurterreinen». Kan het begrip «natuurterreinen» – dat nader zal worden omschreven in het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 – zo spoedig mogelijk nader worden gedefinieerd?

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de uitbreiding van het landgoederenbegrip met het begrip natuurterreinen een toegevoegde waarde kan hebben, mits duidelijk omschreven is wat onder het begrip natuurterreinen wordt verstaan. Zij constateren dat het begrip natuurterreinen in het geheel niet in het wetsvoorstel wordt omschreven, maar dat de regering voorstelt dit bij Algemene Maatregel van Bestuur op een later tijdstip in te vullen. Deze leden vinden deze voorgestelde gang van zaken hoogst merkwaardig, daar een wezenlijk onderdeel van de wet niet in de wet zelf invulling krijgt en keuren deze handelswijze dan ook af.

Om misverstanden te voorkomen geven zij de regering in overweging alsnog het begrip natuurterreinen in de wet zelf te omschrijven, waarbij de leden van de VVD-fractie met de Raad van State van mening zijn dat een limitatieve opsomming de voorkeur verdient.

Volgens de leden van de VVD-fractie is het gevaar aanwezig dat de uitbreiding van het begrip landgoed tot gevolg kan hebben dat dit niet doorwerkt naar de onroerende zaakbelastingen en waterschapsomslagen. Kan de regering deze leden op dit punt gerust stellen?

De leden van de fractie van D66 ondersteunen de gedachte dat landgoederen niet meer noodzakelijk voor een gedeelte uit bos moeten bestaan maar dat een landgoed ook kan bestaan uit «natuurterreinen». Zij verzoeken de regering in de nota naar aanleiding van het verslag weer te geven hoe het begrip natuurterrein in het Rangschikkingsbesluit zal worden omschreven.

3.2. Gezamenlijke rangschikking

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de voorgestelde maatregelen zijn gericht op voorkoming van oneigenlijk gebruik. Kan de omvang van dit oneigenlijk gebruik worden aangegeven? Is het juist, zo vragen deze leden, dat de voorstellen niet alleen leiden tot een verruiming van de fiscale faciliteiten ten behoeve van de Natuurschoonwet maar tevens bijdragen aan een vergroting van de ruimte van de mogelijkheden tot oneigenlijk gebruik. Deelt de regering de conclusie van Van Mens & Wisselink in hun brief van 4 april 2000, dat de voorgestelde wijzigingen niet nodig zijn omdat zij met fraus legis te bestrijden zijn?

Wat denkt de regering van het idee een club deskundigen, waar onder uitdrukkelijk praktijkdeskundigen die met de uitvoering van de huidige wet zijn belast, de effecten (misbruik etc.) van de huidige wet en mogelijke alternatieve oplossingen daarvoor te laten uitwerken?

Wat is de reactie van de regering op het voorstel van de Federatie Particulier Grondbezit om de bloot-eigenaar in de Natuurschoonwet als eigenaar in de zin der wet te beschouwen, om het risico van versnippering van historische landgoederen – waarbij het beheer is «rond te krijgen» door onderdelen in erfpacht of vruchtgebruik uit te geven – te voorkomen.

Doordat de opstallen van kleine percelen een rijksmonument moeten zijn, komen deze percelen slechts voor rangschikking in aanmerking indien de opstallen buiten het verzoek worden gehouden. De fiscale faciliteiten zijn in dat geval uitsluitend van toepassing op de omringende grond, waarvan de waarde vele malen lager zal zijn dan de opstal. De (fiscale) voordelen van de kwalificatie als landgoed zullen dan veelal niet opwegen tegen de nadelen van de vele voorwaarden die hieraan worden verbonden volgens Van Mens & Wisselink. Zij verwachten dat de eigenaar van een dergelijk perceel niet om rangschikking zal verzoeken en op zoek zal gaan naar een andere bestemming van het perceel die meer rendement oplevert, zoals bijvoorbeeld huizenbouw. Wat is hierop de reactie van de regering, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Waarom is afgestapt van de eis van minimum oppervlakte (voorontwerp)? Wordt met het begrip rijksmonument gedoeld op artikel 6 Monumentenwet 1988? Is overwogen om in plaats van rijksmonument een pand te benoemen als monumentaal- of karakteristiek pand? Zijn percelen ook voor rangschikking uitgesloten als er slechts een schuurtje op staat? Bij de rangschikking van kleinere percelen wordt gekeken naar de samenhang met één aangrenzende onroerende zaak. Als deze laatste de status verliest, wordt de kleinere onroerende zaak automatisch meegetrokken. Is overwogen dat risico te verkleinen door de samenhang met meerdere aangrenzende landgoederen (zo die er zijn) bij de statusverlening te betrekken?

Is het effect wenselijk, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat de wijziging van het regime van gezamenlijk rangschikken tot gevolg heeft dat aandeelhouders van zogenaamde NSW-BV's, (fiscaaltransparante vennootschappen die voor tenminste 70% bestaan uit onder de NSW gerangschikte landgoederen) niet langer de fiscale faciliteiten van de NSW-rangschikking zullen genieten en de NSW-BV's vervallen tot gewone BV's.

Onroerende zaken die op zich voor het natuurschoon niet van belang zijn, kunnen toch als (onderdeel van) een landgoed worden aangemerkt. Dit gebeurt via de gezamenlijke rangschikking van relatief kleine percelen met daarop gelegen een woonhuis en een grote tuin met een naastgelegen landgoed. Er is een maatregel getroffen die voorkomt dat dergelijke postzegelpercelen die niet gericht zijn op de instandhouding van natuurschoon als landgoed kunnen worden aangemerkt. De leden van de CDA-fractie onderschrijven de stelling van de regering dat oneigenlijk gebruik moet worden aangepakt. Maar ook hier zal het bereik van de maatregel te groot zijn. Bestaande landgoederen zullen in een aantal gevallen niet langer te rangschikken zijn onder NSW, ook al is geen enkel oneigenlijk gebruik beoogd. De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de reactie van de regering op het voorstel van de Federatie Particulier Grondbezit (zoals ook door de Stuurgroep particuliere Natuurschoonwet-landgoederen is voorgesteld) om de bloot-eigenaar in de NSW als eigenaar in de zin der wet te beschouwen. Ook de NOB doet dit voorstel. De eigenaar van een NSW-landgoed kan namelijk om financiële redenen gedwongen worden op het landgoed het recht van erfpacht of vruchtgebruik ten behoeve van een derde te vestigen. Het gevolg hiervan kan zijn dat de NSW-status verloren gaat. Het moet dan ook mogelijk zijn om het landgoed gedeeltelijk te bezwaren met voornoemde zakelijke rechten, zonder dat in een bepaalde situatie de status voor de blote eigenaar verloren gaat. Van belang moet zijn de intentie van de blote eigenaar, namelijk het streven naar de instandhouding van het landgoed respectievelijk het natuurschoon (hetgeen getoetst dient te worden aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden). Op grond van het beleid van de staatssecretaris van Financiën (zie zijn brief d.d. 26-2-1999 gericht aan de Federatie Particulier Grondbezit, VB 97 / 2482) kan ook de opstalhouder – die geen eigenaar is in de zin van de NSW – genieten van de faciliteiten van de NSW. Zo zou de blote eigenaar naar de mening van de NOB eveneens moeten kunnen delen in die faciliteiten, temeer daar hij in de praktijk nauwer bij de instandhouding van het landgoed betrokken zal zijn.

In het wetsvoorstel blijft als uitgangspunt voor rangschikking gelden dat het landgoed ten minste vijf hectare groot dient te zijn. Het gezamenlijke verzoek om rangschikking van een onroerende zaak kleiner dan vijf hectare is mogelijk indien zich op die onroerende zaak geen opstallen bevinden of de opstal een rijksmonument is. De NOB stelt daarom voor de eis van ten minste vijf hectare terug te brengen tot 2,5 hectare, met name in de situatie waarin de onroerende zaak door cultuurhistorische en landschappelijke waarde een onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van het aangrenzende landgoed. De leden van de CDA-fractieontvangen graag een reactie van de staatssecretaris over dit voorstel.

De leden van de CDA-fractie vragen vervolgens wat de regering bedoelt met het begrip rijksmonument. Wordt hiermee bedoeld artikel 6 Monumentenwet 1988? Is deze eis dat het een rijksmonument moet zijn niet te zwaar gesteld en zal dat niet leiden tot practische problemen? Waarom is niet overwogen om termen te gebruiken als «monumentaal pand» of «karakteristiek pand».

De regering stelt voor de gezamenlijke rangschikking aldus te wijzigen dat het gezamenlijk verzoek tot rangschikking voor onroerende zaken kleiner dan 5 hectare slechts mogelijk zal zijn ingeval een dergelijke onroerende zaak ofwel onbebouwd is ofwel de bebouwing bestaat uit een rijksmonument. Tevens, zo hebben de leden van de VVD-fractie kunnen opmaken uit punt 3.2 van de memorie van toelichting, moet voortaan elk van de onroerende zaken, onafhankelijk van elkaar, voldoen aan de voorwaarden die aan een landgoed worden gesteld met uitzondering van de oppervlakte-eis van 5 hectare. De leden van de VVD-fractie constateren dat de voorgestelde aanvullende voorwaarden niet in alle gevallen recht doen aan het doel van de Natuurschoonwet 1928, te weten indien een onroerende zaak met een oppervlakte van 4,5 hectare waarop een opstal is gelegen die niet kwalificeert als rijksmonument, niet voor rangschikking in aanmerking komt, terwijl dit op basis van de huidige regelgeving wel het geval is. Een complicerende factor in dit geheel, zo hebben de leden van de VVD-fractie vernomen, is dat in de praktijk blijkt dat veel eigenaren van een landgoed de opstallen op het landgoed, die in de regel minder dan 5 hectare groot zijn, hebben uitgegeven in erfpacht of vruchtgebruik.

Door de voorgestelde wijziging van de Natuurschoonwet 1928 is het derhalve voor de erfpachter of vruchtgebruiker niet meer mogelijk een gezamenlijk verzoek in te dienen teneinde te worden gerangschikt. Deelt de regering de mening van de leden van de VVD-fractie dat de versnippering van landgoederen als gevolg van deze wijziging van de Natuurschoonwet 1928 zal toenemen en is de regering met de leden van de VVD-fractie van mening dat dit in strijd is met het doel van de Natuurschoonwet 1928?

Waarom, zo vragen de leden van de VVD-fractie, heeft de regering niet overwogen het begrip eigenaar in het kader van de Natuurschoonwet 1928 uit te breiden tot de erfpachter en vruchtgebruiker. Immers, uitgangspunt voor de regering bij dit wetsvoorstel is dat hetgeen economisch gelijk is ook fiscaal gelijk dient te worden behandeld. Waarom is er gekozen voor het begrip rijksmonument in dit verband en wordt hiermee gedoeld op artikel 6 van de Monumentenwet 1988?

De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens aan de regering wanneer de aanpassing van de openstellingscriteria zal worden verwerkt in de Aanschrijving Openstelling Natuurschoonwet-landgoederen en willen er tegelijkertijd bij de regering op aandringen deze wijziging op korte termijn door te voeren.

De leden van de fractie van D66 hebben kennisgenomen van het voorstel om de mogelijkheid om gezamenlijk te rangschikken op andere wijze vorm te geven. Verzoek om rangschikking van een onroerende zaak kleiner dan 5 hectare is mogelijk indien zich op die onroerende zaak geen opstallen bevinden of de opstal een rijksmonument is. De leden van de fractie van D66 zien graag toegelicht waarom rijksmonumenten zijn voorgesteld als uitzondering hierop en vernemen in dit verband graag wat de relatie is met het instandhouden en het creëren van natuurschoon. Voorts vernemen deze leden graag of met een rijksmonument een monument wordt bedoeld in de zin van art.6 Monumentenwet 1988. Zij verzoeken de regering in dit verband te reageren op de stelling van de NOB dat de voorwaarden om voor rangschikking in aanmerking niet reëel zijn indien opstallen in het kader van instandhouding van het landgoed worden gebruikt voor de opslag van gekapte bomen als gevolg van gepleegd onderhoud van het bos.

Als gevolg van onderhavig voorstel zou het niet meer mogelijk zijn om delen van een landgoed in erfpacht of vruchtgebruik uit te geven zonder verlies van de faciliteiten die op grond van de NSW kunnen worden verkregen. De mogelijkheid voor eigenaren van landgoederen om het landgoed rendabel te houden zou hierdoor worden ontnomen. De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op het voorstel van mr. H.R. Bruggink en Prof. Mr. K.L.H. van Mens in het Weekblad van Fiscaal Recht van 13 april 2000 en op de brief van de Federatie Particulier Grondbezit van 3 april 2000 waarin wordt voorgesteld de bloot-eigenaar van de opstallen onder het begrip eigenaar in de zin van de NSW te laten vallen. Wat zou het budgettaire effect zijn van een dergelijke regeling?

De leden van de fractie van D66 begrijpen uit verschillende ingekomen commentaren op onderhavig voorstel dat in bepaalde gevallen landgoederen moeten worden opgesplitst en als gevolg daarvan NSW-BV's fiscale faciliteiten kwijtraken. Deze leden verzoeken de regering te reageren op de suggesties om een mogelijkheid te scheppen «overtollige liquiditeiten» in de BV als belegging aan te houden met de bedoeling hiermee het landgoed in stand te houden, zonder dat de vrijstelling van vennootschapsbelasting vervalt.

De leden van de fractie van GroenLinks staan achter de argumentatie die pleit voor een andere vormgeving van de mogelijkheid om gezamenlijk te rangschen: het tegengaan van de mogelijkheid van zogenaamde postzegelpercelen om gezamenlijk te rangschikken. Deze leden hebben echter wel twijfels of met de voorgestelde wijziging het doel niet voorbij geschoten wordt. Kan een reactie worden gegeven op de verschillende commentaren die stellen dat de wijziging leidt tot versnippering en een belemmering van de bedrijfsvoering, omdat in het voorliggende wetsvoorstel het niet meer mogelijk is om delen van een landgoed in erfpacht of vruchtgebruik uit te geven zonder verlies van de faciliteiten die op grond van de NSW kunnen worden verkregen. Hoe staat de regering tegenover de suggestie om de ongewenste gevolgen te voorkomen door de bloot-eigenaar van de opstalen eveneens onder het begrip «eigenaar» in de zin van de NSW te laten vallen? Hierbij zou gekeken kunnen worden naar de intentie van de blote eigenaar, namelijk het streven naar de instandhouding van het landgoed respectievelijk het natuurschoon.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben het idee dat het voorstel om gezamenlijke rangschikking voor onroerende zaken kleiner dan 5 hectare alleen mogelijk te maken ingeval een onroerende zaak onbebouwd is dan wel de bebouwing uit een rijksmonument bestaat, erg beperkend is. Is deze voorwaarde wel reëel, bijvoorbeeld ingeval de opstallen worden aangewend in het kader van de instandhouding van het landgoed, zoals een schuur of stal die wordt gebruikt voor de opslag van gekapte bomen als gevolg van gepleegd onderhoud van het bos? Wordt door het opnemen van de voorwaarde dat een opstal een rijksmonument moet zijn het doel van de NSW niet uit het oog verloren, door de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn voor het kwalificeren als een rijksmonument tot uitgangspunt te nemen?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen vervolgens om tijdige toezending van de aanpassing van de Aanschrijving Openstelling Natuurschoonwet-landgoederen en indien mogelijk al enig zicht te geven op de mate van aanpassing aan de wensen van de Stuurgroep ten aanzien van de openstellingscriteria.

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het op zichzelf verdedigbaar enkele beperkingen te stellen aan de mogelijkheid tot gezamenlijke rangschikking, zodat met de fiscale faciliteiten ook daadwerkelijk het natuurschoon wordt bevorderd en in stand gehouden. Genoemde leden zijn echter niet overtuigd van de noodzaak van de voorgestelde voorwaarde dat gezamenlijke rangschikking van onroerende zaken kleiner dan 5 hectare alleen mogelijk is als een dergelijke onroerende zaak onbebouwd is, danwel de bebouwing bestaat uit een rijksmonument. Is het bezien vanuit het doel van de Natuurschoonwet niet vreemd dat in het geval er sprake is van bebouwing, feitelijk de aanwezigheid van een rijksmonument bepaalt of natuurschoon wordt bevorderd of in stand wordt gehouden? Betekent dit dat onroerende zaken met een schuur of een stal die ten behoeve van het landgoed worden gebruikt niet in aanmerking kunnen komen voor gezamenlijke rangschikking? Of komen deze percelen alleen voor rangschikking in aanmerking als de opstallen buiten het rangschikkingsverzoek worden gehouden?

3.3. De schenkings- en successiefaciliteit in de Natuurschoonwet 1928

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de Stuurgroep particuliere natuurschoonwetlandgoederen heeft voorgesteld om de bezitseis niet van toepassing te laten zijn op:

a. verkopen van een deel van een verdeelde boedel aan de overige eigenaren van de boedel, en

b. verkopen van certificaten aan medeaandeelhouders van een Natuurschoonwet-BV.

Wel acht de Federatie het in deze gevallen redelijk dat de claim tot navordering welke de belastingdienst bezit ten opzichte van de vervreemder, overgaat op de verwerver. Wat is de reactie van de regering hierop, zo vragen deze leden.

De bezitstermijn is naast de instandhoudingstermijn gesteld op 25 jaar. Wordt bij een kortere bezitstermijn dan 25 jaar – bijvoorbeeld 10 jaar – het oneigenlijk gebruik ook niet uitgesloten?

Onder punt 3.3 van de memorie van toelichting, geeft de regering aan dat de schenkings- en successiefaciliteiten in de Natuurschoonwet 1928 aanpassing behoeven. In de huidige situatie wordt de inning van belasting in het kader van de Successiewet 1956 bij verkrijging van een landgoed geheel of voor een gedeelte niet achterwege gelaten indien het een voor publiek opengesteld landgoed betreft.

De leden van de VVD-fractie achten deze handelswijze, afgezet tegen de achtergrond van het stimuleren van het in stand houden van economisch vaak onrendabele landgoederen, een juiste.

De verschuldigde belasting kan alsnog ingevorderd indien binnen een tijdvak van 25 jaren na het overlijden of na de schenking de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt, zo vervolgen de leden van de VVD-fractie, en vragen de regering de bezitseis van 25 jaren te motiveren. Waarom is niet gekozen voor een kortere termijn, zoals bijvoorbeeld 5 of 10 jaar? Het is naar hun mening niet ondenkbaar dat een verkoop tussendoor ook in het belang van het landgoed kan zijn met het oog op instandhouding. De Federatie Particulier Grondbezit heeft voorgesteld de bezitseis van 25 jaar niet van toepassing te laten zijn op de verkopen van een deel van de verdeelde boedel aan de overige eigenaren van de boedel en in geval van verkopen van certificaten aan medeaandeelhouders van een Natuurschoonwet-BV. Met de Federatie Particulier Grondbezit zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat het bezit in de twee bovengenoemde gevallen niet verandert door de vervreemdingen, waardoor de bezitseis in deze gevallen als onnodig verzwarend kan worden ervaren. Kan de regering reageren op de door de Federatie Particulier Grondbezit gedane voorstellen in dit verband?

Bij vererving of schenking van een landgoed kunnen invorderingsfaciliteiten op het gebied van het successie- en schenkingsrecht worden genoten, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie, terwijl het landgoed direct na verkrijging kan worden verkocht. Dit werkt oneigenlijk gebruik in de hand. In het wetsvoorstel is daarom een maatregel getroffen waarbij fiscale gevolgen worden verbonden aan een vervreemding van een landgoed binnen een periode van 25 jaar na het genieten van een successie- of schenkingsfaciliteit. In dat kader wordt er naast de instandhoudingseis een bezitseis toegevoegd van maar liefst 25 jaar. Deze leden kunnen zich verenigen met de kritiek die op dit voorstel gekomen is. Zij achten een bezitseis van 25 jaar rigide. Ernst & Young stelt voor te volstaan met een bezitstermijn van 10 jaar, in combinatie met een volledige terugbetaling van de buiten invordering gestelde belasting. Daarbij dient dan wel de tijd te mogen worden verrekend dat het landgoed voorafgaande aan de schenking dan wel erfrechtelijke verkrijging reeds in het bezit was van familieleden in de rechte lijn respectievelijk 2e graad zijlijn. Deze leden vernemen graag de reactie van de regering hierop.

De Stuurgroep particuliere Natuurschoonwetlandgoederen die overigens ook het ministerie adviseerde bij het opstellen van dit wetsvoorstel, heeft voorgesteld om de bezitseis niet van toepassing te laten zijn op:

• het verkopen van een deel van een verdeelde boedel aan overige eigenaren van de boedel, en

• het verkopen van certificaten aan medeaandeelhouders van een NSW-BV.

Waarom is de regering niet op dit advies ingegaan?

De leden van de fractie van D66 ondersteunen de gedachte om een relatie aan te brengen tussen de verrichte inspanning ten behoeve van het natuurschoon en de fiscale faciliteit. Hiertoe wordt nu voorgesteld dat aan een vervreemding van een landgoed binnen een periode van 25 jaar na het genieten van de schenkings- of successiefaciliteit fiscale gevolgen worden verbonden, door aan de instandhoudingseis ook een bezitseis toe te voegen. Ook de leden van de D66-fractie vernemen graag waarom de regering heeft gekozen voor een periode van 25 jaar en niet voor bijvoorbeeld 5 of 10 jaar.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben sympathie voor de achtergrond van de wijziging in de schenkings- en succesiefaciliteit in de Natuurschoonwet, waarbij naast de instandhoudingseis ook een bezitseis wordt toegevoegd. De relatie die wordt aangebracht door de omvang van de faciliteit afhankelijk te stellen van de bezitsduur is volgens deze leden een logische: de bijdrage die wordt geleverd aan het natuurbehoud is dan bepalend voor de mogelijkheid om van de faciliteit gebruik te maken. Deze leden vragen zich eveneens af of de periode van 25 jaar van de bezitseis niet erg lang is, als het slechts de bedoeling van de wetgever is om landgoederen een minder aantrekkelijk middel te maken voor fiscaal gefacilieerde schenkingen dan wel verervingen.

4. Budgettaire en personele effecten

De leden van de VVD-fractie vragen de regering de budgettaire opbrengsten te onderbouwen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I, onderdeel A (artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Artikel 4, derde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer

De leden van de CDA-fractie vragen of in deze situatie pas belasting geheven wordt als de verkrijger een aanmerkelijk belang heeft of verkrijgt. Het voorgestelde artikel 4, derde lid, WBR ziet namelijk alleen op de verkrijging van aandelen in onroerende-zaaklichamen en geeft geen uitsluitsel voor de situatie dat beperkte rechten / economisch eigendom worden verkregen. Is bij verkrijging van beperkte rechten / economisch eigendom met betrekking tot aandelen in een onroerende-zaaklichaam artikel 4, derde lid, WBR analoog van toepassing, in die zin dat pas belasting verschuldigd is als het onderliggende een aanmerkelijk belang vertegenwoordigt?

De leden van de fractie van D66 merken op dat met onderhavige wijziging fictieve onroerende zaken en daarmee aandelen in een onroerend-zaaklichaam worden aangemerkt als onroerende zaak (artikel 2 WBR). Zou de regering met het oog op artikel 4, derde lid, WBR waarin alleen wordt gezien op verkrijging van aandelen in onroerende-zaaklichamen, willen toelichten of verkrijging van een beperkt recht/ economisch eigendom op deze aandelen altijd is belast of dat dat pas gebeurt als de verkrijger een aanmerkelijk belang heeft of verkrijgt?

Artikel 4, zesde en zevende lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer

Het wetsvoorstel introduceert de begrippen «verbonden lichamen» en «verbonden natuurlijke personen» (artikel 4, leden 3, sub b en 6 en 7), aldus de leden van de CDA-fractie. Een verbonden lichaam / persoon is enkel aanwezig als sprake is van een «belang voor ten minste een derde gedeelte» (art. 4, zesde en zevende lid, WBR Nieuw). Welke interpretatie kent de regering toe aan het begrip «belang». In de memorie van toelichting wordt namelijk opgemerkt: «Bij de vaststelling van de verbondenheid van lichamen en natuurlijke personen gaat het niet uitsluitend om de onderlinge relaties via het houden van aandelen en de daaraan gekoppelde rechten, maar is een materieel direct of indirect belang aan de orde.» Daarnaast vernemen de leden graag of het inderdaad de bedoeling is dat voor aandelenvennootschappen niet alleen de kapitaaldeelname relevant is, maar ook een «materieel direct of indirect belang». Indien het begrip «belang» ook andere dan kapitaalbelangen via aandelenbezit inhoudt, is het enerzijds de vraag of dit niet in de wet moet worden verankerd, doch is het anderzijds van belang dat de precieze betekenis van dit begrip wordt vastgelegd. Tenslotte vragen deze leden hoe een materieel direct of indirect belang gekwantificeerd kan worden. Immers, vastgesteld moet worden of er sprake is van een belang dat de grens van eenderde overschrijdt. Als voorbeeld noemt de NOB hierbij een stichting met een directie bestaande uit vier onafhankelijke personen. Geldt in deze situatie voor elk van deze directieleden dat zij een belang hebben van 25%, zodat geen sprake is van verbondenheid? In welke mate gaat het bij de kwantificering van een materieel direct of indirect belang om een financieel belang bij de (huur)opbrengsten uit de onroerende zaken dan wel om het financiële belang bij de vervreemdingsopbrengsten al dan niet in combinatie met zeggenschap?

Bij het vaststellen van een aanmerkelijk belang wordt ook het bezit van aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie in aanmerking genomen. Ontbinding van het huwelijk heft de aanverwantschap niet op. Het in 1997 ingediende – en ingetrokken – wetsvoorstel Wijzigingen van technische aard van enige belastingwetten c.a. voorzag in deze situatie door te bepalen dat een persoon niet langer als aanverwant beschouwd wordt als het huwelijk, op grond waarvan de aanverwantschap is ontstaan, door echtscheiding is ontbonden. Waarom is deze passage in het onderhavige wetsvoorstel niet overgenomen?

Kan de regering voorts bevestigen dat tot het begrip «concern» zoals bedoeld in artikel 15 lid 1 letter h WBR jo artikel 5b UB WBR, in ieder geval ook alle vennootschappen behoren die op basis van de voorgestelde aanmerkelijk belangregeling als «verbonden» worden aangemerkt?

De leden van de fractie van D66 begrijpen dat op grond van het voorgestelde artikel 4, zesde en zevende lid van de WBR een verbonden lichaam/persoon slechts dan aanwezig is als sprake is van «een belang voor tenminste een derde gedeelte. Deze leden merken op dat de termen verbonden lichaam en verbonden natuurlijk persoon zijn ontleend aan de terminologie in de Vennootschapsbelasting. De leden van de fractie van D66 willen graag toegelicht hebben hoe het begrip belang in de onderhavige regeling moet worden geinterpreteerd. Voorts zien deze leden graag toegelicht waarom in dit verband is gekozen voor het eenderde criterium en verzoeken zij bij het antwoord de opmerkingen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs in de brief van 6 april 2000 terzake te betrekken. Voorts verzoeken deze leden de regering te reageren op de stelling van de NOB dat als gevolg van de uitbreiding van de groep die voor het eenderde criterium meetelt, een 50% criterium meer zou zijn gerechtvaardigd omdat juist bij een belang van meer dan 50% sprake kan zijn van wezenlijke zeggenschap.

Artikel 4, negende lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer

De leden van de CDA-fractie verzoeken de bij ministeriële regeling te stellen regels (artikel 4, negende lid) aan de Kamer voor te leggen. Op welke termijn kan dat gebeuren?

ARTIKEL I, onderdeel C.1 (artikel 15, eerste lid, onderdeel e, vande Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Aangezien deze vrijstelling slechts mogelijk is bij inbreng van een onderneming in een personenvennootschap krijgen de leden van de CDA-fractie graag antwoord op de volgende door de NOB naar voren gebrachte vragen ten aanzien van de vrijstelling bij inbreng van onroerende zaken in een personenvennootschap (artikel 15, eerste lid, onderdeel e, sub e):

• Welk ondernemersbegrip wordt hierbij gehanteerd: het ondernemingsbegrip van art. 6 Wet IB 1964 of een ander ondernemingsbegrip?

• Kan de inbreng van een omvangrijke portefeuille onroerende zaken, waarvan het beheer binnen de grenzen van normaal vermogensbeheer valt, in de vrijstelling delen?

• Kan bij de inbreng van een deelgerechtigdheid in een maatschap of vennootschap onder firma in een ondermaatschap, respectievelijk ondervennootschap sprake zijn van de inbreng van een onderneming in een vennootschap die geen in aandelen verdeeld kapitaal heeft?

• Kan bij de inbreng in een maatschap of vennootschap onder firma van een tot het buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen van een maat of vennoot behorende onroerende zaak die in gebruik is bij deze maatschap of vennootschap onder firma gebruik worden gemaakt van de vrijstelling?

• De vrijstelling van art. 15, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, WBR is slechts mogelijk als de waarde van de inbreng wordt bijgeschreven op de kapitaalrekening van de inbrenger in de boeken van de vennootschap.

• Is aan deze voorwaarde voldaan bij een inbreng tegen de boekwaarde die geldt voor de heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting, waarbij de inbrenger wordt gecrediteerd voor deze boekwaarde? In hoeverre is bij het antwoord op deze vraag van belang dat de inbrenger zich (een deel van) de ingebrachte stille reserves voorbehoudt en/of tijdelijk een hoger winstaandeel bedingt?

• Is aan deze voorwaarde voldaan als de inbrenger tijdens de eerste jaren van zijn deelname in de personenvennootschap deelt in verliezen die ten laste van zijn kapitaalrekening worden geboekt?

• Is aan deze voorwaarde voldaan als de inbrenger tijdens de eerste jaren van zijn deelname in de personenvennootschap een gering winstaandeel heeft en in verband daarmee naast zijn geringe winstaandeel tevens een deel van de kapitaalrekening opneemt om in zijn levensonderhoud te voorzien?

• Is aan deze voorwaarde voldaan als gedurende de eerste jaren na de oprichting van de personenvennootschap niet de inbrenger van de onderneming – waartoe ook onroerende zaken behoorden – een deel van zijn kapitaalrekening opneemt, maar de andere inbrenger die alleen zijn arbeid en een bedrag in contanten in de personenvennootschap heeft ingebracht?

• De staatssecretaris van Financiën heeft in de Nota naar aanleiding van het verslag bij wetsvoorstel nr. 24 428 aangegeven dat de toetreding tot en de vervanging van een vennoot van een personenvennootschap zonder heffing van overdrachtsbelasting kan plaatsvinden door de tot het vermogen van de personenvennootschap behorende onroerende zaken voor de toetreding/vervanging met gebruikmaking van art. 15, eerste lid, onderdeel f, WBR toe te scheiden aan de inbrenger en door ze vervolgens door deze inbrenger met gebruikmaking van art. 15, eerste lid, onderdeel e, WBR in te brengen in de nieuwe personenvennootschap. In hoeverre blijft deze mogelijkheid na de onderhavige wetswijziging behouden?

• In de toelichting bij artikel I, onderdeel C.1 (art. 15, eerste lid, onderdeel e, WBR) alsmede bij artikel I, onderdelen C.2 en C.3 (art. 15, eerste lid, onderdeel f, WBR) is een wijziging van het Uitvoeringsbesluit aangekondigd. In verband met de rechtszekerheid geeft de Orde er de voorkeur aan dat deze wijziging in een zo vroeg mogelijk stadium van de parlementaire behandeling in concept aan de Kamer wordt voorgelegd. In het Uitvoeringsbesluit zal met betrekking tot art. 15, eerste lid, onderdeel e, WBR worden bepaald dat de onderneming als zodanig niet binnen een termijn van drie jaren mag ophouden te bestaan en dat de deelgerechtigdheid van de inbrenger in de vennootschap gedurende die periode niet mag worden gewijzigd. De Orde geeft hierbij in overweging in zakelijke en bijzondere situaties een uitzondering op deze driejaars-eis mogelijk te maken.

De leden van de fracties van GPV en RPF kunnen het beoogde doel van de maatregel om CV-constructies bij overgang van onroerende zaken niet langer vrij te stellen van overdrachtsbelasting op zich onderschrijven. Het gebruik van constructies met als enige doel belasting te ontwijken moet worden tegengegaan. Wel vragen ze aandacht voor de situatie waarin een CV wordt gebruikt voor de start van een onderneming. Kan de regering uitleggen waarom de inbreng van onroerende zaken wel fiscaal wordt gefacilieerd als die onderdeel uitmaakt van de inbreng van een inmiddels gestarte onderneming, maar niet als een inbreng plaatsvindt met het oog op een te starten onderneming?

ARTIKEL II, onderdeel A.4 (artikel 1, tweede lid (nieuw), van de Natuurschoonwet 1928)

De leden van de CDA- en D66-fracties zouden graag een antwoord krijgen op de volgende door de NOB naar voren gebrachte vraag:

Hoe dient in het voorgestelde onderdeel c van artikel 1, tweede lid, NSW de zinsnede «al dan niet gerelateerd aan de hoedanigheid van direct aan de onroerende zaak grenzende terreinen» te worden geïnterpreteerd?

ARTIKEL IV (Gemeentewet)

In het onderhavige wetsvoorstel wordt tevens voorgesteld de Gemeentewet te wijzigen. Zonder toelichting stelt de regering in artikel IV van de artikelsgewijze toelichting, dat de uitbreiding van het begrip landgoed niet zal doorwerken naar de onroerende zaakbelastingen en de waterschapsomslagen. Nu de regering stelt dat door de verruiming van de definitie van landgoederen tevens nieuwe natuurterreinen daaronder vallen, levert deze aanpassing van de Gemeentewet naar mening van de VVD-fractie een ongewenste verruiming van de heffingsgrondslag voor onroerende zaakbelastingen op. Deze verruiming kan volgens deze leden niet de bedoeling van het wetsvoorstel zijn. Zij verzoeken de regering dan ook door middel van een nota van wijziging dit alsnog aan te passen. De leden van de VVD-fractie overwegen ook op dit punt een amendement in te dienen.

Door de verruiming van de definitie van landgoed zullen meer landgoederen in aanmerking komen voor de vrijstelling voor de onroerende zaakbelasting (artikel 220d, eerste lid, letter d Gemeentewet), zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. Een wetswijziging van de Gemeentewet beoogt de heffingsgrondslag voor de onroerende zaakbelasting niet te versmallen. De leden zijn echter van mening dat de uitbreiding van de definitie van landgoed onverkort dient door te werken naar de andere wetten, zoals de Successiewet en de Gemeentewet. Niet alleen ter bevordering van de eenheid in het begrip landgoed, maar ook ter stimulering van de natuurontwikkeling (daar is de NSW immers voor opgesteld). De negatieve beïnvloeding van de belastingcapaciteit van gemeenten zou dan op andere wijze (via de algemene middelen) kunnen worden gecompenseerd.

De leden van de fractie van D66 vrezen dat met het voorstel om het begrip landgoed in de Gemeentewet niet meer volledig te koppelen aan de NSW 1928, maar dat begrip bij of krachtens AMvB nader in te vullen, gekozen wordt voor een toekomstige nauwelijks te rechtvaardigen ingewikkeldheid van regelgeving. Deze leden verzoeken de regering met voorstellen tot vereenvoudiging terzake te komen.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn het eens om in het kader van de fiscale stimulering van natuurbeheer het begrip landgoed te verruimen in de Natuurschoonwet 1928. Wel vragen zij zich af of ter bevordering van de eenheid in definiëring van het begrip landgoed, alsmede ter stimulering van de natuurontwikkeling, niet gekozen zou moeten worden voor een doorwerking van het begrip landgoed naar de Gemeentewet. Kan worden meegedeeld van hoeveel gederfde (gemeentelijke) belastinginkomsten sprake zou zijn als deze keuze zou worden gemaakt? Ook willen deze leden een reactie op de stelling van de Federatie Particulier Grondbezit dat doordat nieuwe natuurterreinen onder de voorgestelde wetgeving vaak op basis van de verruimde definitie onder de NSW vallen, deze natuurterreinen niet in aanmerking zullen komen voor een vrijstelling op grond van de Gemeentewet. Dit zou juist een verruiming van de (gemeentelijke) heffingsgrondslag betekenen. Deze leden menen dat het voor een goede beoordeling van het voorliggende wetsvoorstel noodzakelijk is om tijdig kennis te nemen van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 waarin het begrip «natuurterreinen» nader zal worden omschreven, alsmede een uitwerking van de omzomingscriteria plaatsvindt. De leden van de fractie van GroenLinks vragen dan ook om van dit besluit tijdig kennis te kunnen nemen.

ARTIKEL VI (Natuurschoonwet, overgangsrecht gezamenlijke rangschikking)

In de overgangswet is geen bepaling opgenomen die ziet op de afhandeling van verzoeken die zijn binnengekomen voor de inwerkingtreding van deze wet en op dat tijdstip nog niet zijn afgehandeld. Welk regime gaat voor deze verzoeken gelden, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Een eigenaar van een onroerende zaak waaruit het landgoed is samengesteld kan een verzoek indienen om zijn onroerende zaak afzonderlijk als landgoed aan te merken volgens de bepalingen van het nieuwe regime. Dit verzoek moet worden gedaan vóór 1 januari 2001. Indien het verzoek niet wordt gehonoreerd blijft de gezamenlijke rangschikking gehandhaafd tot uiterlijk 1 januari 2001. Is deze overgangsperiode niet wat kort nu dit wetsvoorstel niet eind vorig jaar is behandeld maar pas halverwege het jaar 2000.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat in hun commentaar Van Mens & Wisseling Advocaten Belastingadviseurs schrijven dat indien het wetsvoorstel in zijn huidige vorm kracht van wet krijgt, de NSW onnodig ingewikkeld en bezwarend wordt. Zij concluderen dat de overgangswetgeving aan rechtvaardigheid en duidelijkheid te wensen overlaat en zijn van mening dat het er alle schijn van heeft dat het wetsvoorstel in aller haast is geschreven en dat bepaalde essentiële onderwerpen onvoldoende aandacht hebben gekregen. Zij stelt herbezinning voor om tot een deugdelijker wetsvoorstel te komen.

In het verleden heeft de regering bij wijzigingen een redelijk lang overgangsrecht gehanteerd. Waarom is het overgangsrecht gezamenlijke rangschikking nu slechts toegestaan tot 1 januari 2001? Niet opgenomen is een bepaling die regelt hoe verzoeken worden afgehandeld die zijn binnengegekomen voor de inwerkingtreding van deze wet en op dat tijdstip nog niet zijn afgehandeld. Hoe gaat de regering met deze gevallen om, zo vragen deze leden.

In het wetsvoorstel is een overgangsperiode opgenomen die eindigt op 1 januari 2001, zo merken ook de leden van de VVD-fractie op. Een landgoed dat is ontstaan door gezamenlijke rangschikking van aan elkaar grenzende onroerende zaken verliest vanaf 1 januari 2001 van rechtswege zijn status als landgoed.

Een eigenaar van een onroerende zaak waaruit het landgoed is samengesteld kan ter toepassing van de bepalingen van het nieuwe regime een verzoek indienen om zijn onroerende zaak afzonderlijk als landgoed aan te merken. Dit verzoek dient echter wel gedaan te worden voor 1 januari 2001. De leden van de VVD-fractie ervaren deze periode als erg kort teneinde belastingplichtigen in de gelegenheid te stellen hun onroerende zaak aan de vereisten van het nieuwe regime te laten voldoen en vragen de regering hierop te reageren. De leden van de VVD-fractie ervaren deze overgangsperiode als kort temeer indien deze wordt afgezet tegen de overgangsperiode die gehanteerd is bij de vorige wetswijziging in 1989. Bij de vorige wijziging van de Natuurschoonwet 1928 is namelijk een overgangsperiode van vijf jaar gehanteerd.

Tevens vragen de leden van de VVD-fractie zich hoe de regering zich voorstelt verzoeken af te handelen die zijn binnengekomen voor de inwerkingtreding van deze wet en op het tijdstip van inwerkingtreding nog niet zijn afgehandeld. Deze leden vragen de regering door middel van een nota van wijziging alsnog een bepaling op te nemen die hierin voorziet, waarbij zij van mening zijn dat analoog aan de vorige wijziging van de Natuurschoonwet 1928 in 1989, de voor het tijdstip van inwerkingtreding geldende voorwaarden in deze gevallen van toepassing dienen te zijn.

De leden van de fractie van D66 vernemen graag hoe wordt omgegaan met verzoeken die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel, maar op dat moment nog niet zijn afgehandeld.

ARTIKEL VII (Inwerkingtreding)

Tot welke datum werkt de uitzondering met betrekking tot het schenkingsrecht terug, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Is dit het moment waarop het algemene Belastingplan 2000 bij de Tweede Kamer is ingediend, te weten oktober 1999, of het moment waarop dit voorliggende wetsvoorstel aan de Tweede Kamer is aangeboden, te weten 28 februari 2000?

In artikel VII van de artikelsgewijze toelichting, zegt de regering wanneer deze wet in werking zal treden. Aan sommige onderdelen wordt terugwerkende kracht toegekend, aan andere weer niet. Voor de leden van de VVD-fractie is het onduidelijk wanneer welke bepalingen van dit wetsvoorstel naar mening van de regering in werking zullen treden. Zij verzoeken de regering dan ook dit per onderwerp te verduidelijken, te weten de voorgestelde datum van inwerkingtreding voor de bepalingen inzake de wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en de voorgestelde datum van inwerkingtreding van de bepalingen inzake de wijziging van de Natuurschoonwet 1928.

De voorzitter van de commissie,

Van Gijzel

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Reitsma (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Voûte-Droste (VVD), De Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Marijnissen (SP), Kamp (VVD), Giskes (D66), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Vendrik (GroenLinks), Wijn (CDA), Stroeken (CDA), Remak (VVD), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Kuijper (PvdA), Dijsselbloem (PvdA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Verburg (CDA), Koenders (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Smits (PvdA), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD), Wilders (VVD), Van Oven (PvdA), De Wit (SP), Patijn (VVD), Schimmel (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Blok (VVD), Dankers (CDA), Rabbae (GroenLinks), Van den Akker (CDA), Hillen (CDA), Hessing (VVD), Weekers (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Timmermans (PvdA), Hindriks (PvdA).

XNoot
1

GROND VOOR NATUUR, De grondmarkt en knelpunten in wetregelgeving vanuit het perspectief van de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur, KPMG Milieu en KPMG belastingadviseurs, De Meern/Amstelveen, oktober 1999.

Naar boven