27 021
Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, tweede gedeelte (nadere wijziging van Boek 4)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 4 februari 2000 en het nader rapport d.d. 17 februari 2000, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 18 november 1999, no. 99.005451, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende een Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, tweede gedeelte (nadere wijziging van Boek 4).

Het wetsvoorstel bevat enerzijds wijzigingen die zijn aangekondigd tijdens de behandeling in de Eerste Kamer der Staten-Generaal van de Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuw Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte.1 Anderzijds worden in Boek 4 een aantal verduidelijkingen aangebracht en worden onvolkomenheden hersteld.

Het wetsvoorstel is vooralsnog het laatste voorstel met betrekking tot het erfrecht: het is blijkens de memorie van toelichting2 de bedoeling dat het nieuwe erfrecht een jaar na plaatsing van het onderhavige wetsvoorstel in het Staatsblad in werking zal treden. De Raad van State kan zich in grote lijnen in het wetsvoorstel vinden en beperkt zich tot de volgende opmerking.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 18 november 1999, nr. 99.005451, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 4 februari 2000, nr. W03.99.0573/I, bied ik U hierbij aan.

Met voldoening stel ik vast dat de Raad van State zich in grote lijnen met het wetsvoorstel kan vinden.

1. In artikel I, onderdeel FF, wordt een artikel 4.3.3.11ba voorgesteld waarin wordt bepaald dat de erflater bij uiterste wilsbeschikking kan bepalen dat de vordering van de legitimaris ook opeisbaar wordt in andere omstandigheden dan die welke zijn genoemd in de artikelen 4.3.3.11a lid 2 en 4.3.3.11b. In de toelichting op dit onderdeel is vermeld dat er geen reden is om de mogelijkheid te onthouden om de opeisbaarheidsgronden voor de vordering van de legitimaris uit te breiden, op overeenkomstige wijze als dat kan ten aanzien van de vorderingen van de kinderen ingevolge de wettelijke verdeling. Met betrekking tot deze wettelijke verdeling geldt ingevolge artikel 4.2A.1.1 lid 3 dat naast de gronden faillissement en overlijden, welke ook in artikel 4.3.3.11a lid 2 voorkomen, de vordering ook opeisbaar is in door de erflater bij uiterste wilsbeschikking genoemde gevallen.

In artikel 4.3.3.11b is echter opgenomen dat de erflater aan een uiterste wilsbeschikking ten behoeve van zijn niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot de voorwaarde kan verbinden dat de vordering van een legitimaris, voorzover deze ten laste zou komen van de echtgenoot, eerst opeisbaar is na diens overlijden. In dit geval gaat het niet om een uitbreiding van de opeisbaarheid, maar om een beperking. Daarnaast geldt dat in artikel 4.3.3.11b geen sprake is van een omstandigheid, maar van een voorwaarde.

Gelet op het voorgaande acht de Raad de verwijzing in het voorgestelde artikel 4.3.3.11ba naar artikel 4.3.3.11b dan ook niet op haar plaats. De Raad adviseert het wetsvoorstel in die zin aan te passen dat artikel 4.3.3.11ba volgt op artikel 4.3.3.11a en de verwijzing in artikel 4.3.3.11ba naar artikel 4.3.3.11b vervalt. In samenhang hiermee dienen de artikelen 4.3.3.11b en 4.3.3.11ba te worden vernummerd.

1. Terecht vestigt de Raad van State er de aandacht op dat het voorgestelde artikel 4.3.3.11ba slechts met betrekking tot een legitimaire vordering waarop artikel 4.3.3.11a lid 2 van toepassing is – en waarvan de opeisbaarheid ingevolge die wettelijke bepaling is beperkt tot de daargenoemde omstandigheden – voor de erflater een bevoegdheid creëert om de opeisbaarheidsgronden uit te breiden. Daarentegen geldt met betrekking tot een legitimaire vordering waarop artikel 4.3.3.11b van toepassing is, dat deze na zes maanden opeisbaar is (artikel 4.3.3.11a lid 1), tenzij de erflater de opeisbaarheid van de vordering beperkt. Waar de woorden «ook opeisbaar» in artikel 4.3.3.11ba met betrekking tot deze laatste legitimaire vordering de onjuiste indruk van uitbreiding kunnen wekken, is aanpassing op zijn plaats.

Daarbij is er wel reden om buiten twijfel te stellen dat de erflater ook in het in artikel 4.3.3.11b bedoelde geval van een uiterste wilsbeschikking ten behoeve van zijn echtgenoot of andere levensgezel bevoegd is de opeisbaarheid nader te regelen, en wel zodanig dat de vordering behalve bij overlijden van de echtgenoot of andere levensgezel ook in andere, door de erflater te bepalen, omstandigheden opeisbaar zal zijn. Deze bevoegdheid van de erflater om de voorziening van zijn nabestaande partner «op maat te snijden» kan immers juist ook op zijn plaats zijn in het kader van een geheel van testamentaire voorzieningen. Voor een beperking van de reikwijdte van artikel 4.3.3.11ba als door de Raad van State gesuggereerd, bestaat naar mijn oordeel onvoldoende grond.

De tekst en de toelichting zijn naar aanleiding van het advies van de Raad van State aangepast.

2. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

2. Met de redactionele kanttekeningen van de Raad van State is rekening gehouden. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in het wetsvoorstel nog een aantal na de adviesaanvraag aan de Raad van State wenselijk gebleken wijzigingen in het wetsvoorstel aan te brengen. De preciseringen, verduidelijkingen en verbeteringen van technische aard, die het wetsvoorstel niet ingrijpend wijzigen, betreffen, in artikel I, de onderdelen met betrekking tot de artikelen 4.2A.2.8, 4.3.3.4, 4.3.3.12, 4.3.3.12a, 4.3.5.7, 4.3.5.10, 4.3.5.12b, 4.5.1.3, 4.5.2.4, 4.5.3.8b, 4.5.3.12 en 4.5.3.13a, voorts artikel Ia alsmede, waar nodig, de toelichting bij deze artikelen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 4 februari 2000, no. W03.99.0573/I, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In het opschrift aanwijzing 108 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) in acht nemen.

– In artikel I, onderdeel R, in artikel 4.2A.2.5, lid 5, onderdeel c, daar het een opsomming betreft en de genoemde gevallen zich ook tegelijk voor kunnen doen, «en andere middelen of voorzieningen» vervangen door: dan wel andere middelen of voorzieningen (aanwijzing 63 Ar).

– In artikel I, onderdeel FF, in artikel 4.3.3.11ba, de artikelen 11a lid 2 en 11b vervangen door: de artikelen 4.3.3.11a lid 2 en 4.3.3.11b.

– In artikel I, onderdeel HH, in artikel 4.3.3.12 lid 1, en in onderdeel PPP, in artikel 4.5.3.11 lid 4 ten aanzien van het opeisbaar zijn van een vordering van de legitimaris, ingevolge dit voorstel eveneens verwijzen naar het in dit voorstel opgenomen artikel 4.3.3.11ba.


XNoot
1

Handelingen I 1998/99, 17 141, blz. 1497.

XNoot
2

Algemeen, vierde alinea.

Naar boven