27 021
Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, tweede gedeelte (nadere wijziging van Boek 4)

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD

Wetsvoorstel

1. Artikel 4.2A.2.5 lid 5, onderdeel c, vermeldde in plaats van «dan wel»: en.

2. In artikel 4.2A.2.8 lid 5 zou «artikel 4.3.3.12 lid 2, aanhef en onder a» oorspronkelijk worden vervangen door: artikel 4.3.3.12 lid 3, aanhef en onder a.

3. De wijziging in artikel 4.3.3.4 kwam in het oorspronkelijke wetsvoorstel niet voor.

4. Artikel 4.3.3.11ba luidde oorspronkelijk:

Artikel 4.3.3.11ba. Bij uiterste wilsbeschikking kan de erflater bepalen dat de vordering van de legitimaris ook opeisbaar wordt in andere omstandigheden dan die welke genoemd zijn in de artikelen 11a lid 2 en 11b.

5. De voorgestelde tekst van artikel 4.3.3.12 luidde oorspronkelijk:

Artikel 4.3.3.12. 1. Bij de afwikkeling van de nalatenschap komt de voldoening van de schulden aan de legitimarissen, voor zover het bepaalde in artikel 11a lid 2 of een voorwaarde als bedoeld in artikel 11b zich daartegen niet verzet, door inkorting overeenkomstig de leden 2 en 3 ten laste van de erfdelen en legaten. Kan de schuld aan een legitimaris niet of slechts gedeeltelijk door inkorting ten laste van een erfdeel worden voldaan, dan rust het onvoldaan blijvende deel van de schuld op de erfgenaam vanaf het tijdstip waarop deze de hem krachtens de verdeling toekomende goederen verkrijgt. Heeft de legitimaris eerst op een later dan het in de tweede zin bedoelde tijdstip aanspraak gemaakt overeenkomstig artikel 4.3.3.11 lid 1, dan wordt uitgegaan van het latere tijdstip. Kan de schuld aan een legitimaris niet of slechts gedeeltelijk door inkorting ten laste van een legaat worden gebracht, dan zijn de tweede zin en de derde zin van overeenkomstige toepassing.

2. Voor inkorting komt als eerste in aanmerking het gedeelte der nalatenschap dat niet toekomt aan ingestelde erfgenamen. Erft een afstammeling van een legitimaris bij plaatsvervulling, dan wordt het aan de afstammeling toekomende gedeelte van de nalatenschap als eerste ingekort, tenzij uit de uiterste wil iets anders voortvloeit.

3. Indien inkorting overeenkomstig lid 2 onvoldoende is, worden de makingen ingekort. Tenzij uit de uiterste wil iets anders voortvloeit, komen alle erfstellingen en legaten gelijkelijk naar evenredigheid van hun waarde voor inkorting in aanmerking, met dien verstande dat

a. voor zover een making is te beschouwen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de erflater, zij pas na de andere makingen voor inkorting in aanmerking komt, en

b. het gedeelte van een making aan een legitimaris, dat zijn legitieme portie niet te boven gaat, pas kan worden ingekort na de andere makingen, de onder a genoemde daaronder begrepen. De inkorting van dat gedeelte geschiedt alsdan, met vermindering van de vordering waarvoor wordt ingekort, zodanig dat beide legitimarissen een zelfde evenredig deel van hun legitieme porties verkrijgen.

4. Inkorting van een legaat geschiedt door een verklaring van de erfgenamen aan de legataris. Artikel 4.4.2.4 lid 4, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing.

5. Voor de toepassing van de leden 1, 3 en 4 wordt een last die strekt tot een uitgave van geld of een goed uit de nalatenschap, gelijkgesteld met een legaat.

6. Artikel 4.3.3.12a, tweede zin, luidde oorspronkelijk: De echtgenoot of de andere levensgezel verkrijgt ter zake van het voor de legitimaris voldane bedrag een vordering op de legitimaris, waarop artikel 4.3.3.11c van overeenkomstige toepassing is en die op hetzelfde tijdstip als de vordering van de legitimaris opeisbaar wordt.

7. De voorgestelde tweede zin van artikel 4.3.3.13 lid 1 vermeldde aan het slot: onder b.

8. De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 4.3.5.7, 4.3.5.10 en 4.3.5.12b kwamen in het oorspronkelijke wetsvoorstel niet voor.

9. Het voorgestelde artikel 4.5.1.3 lid 2, onderdeel a, luidde oorspronkelijk:

a. zuiver aanvaardt, en onverminderd de artikelen 4.2A.1.2 lid 3 en 4.3.3.12 lid lid 1 tweede zin;.

10. De voorgestelde wijziging in artikel 4.5.2.4 kwam in het oorspronkelijke wetsvoorstel niet voor.

11. De voorgestelde wijziging van 4.5.3.8b luidde oorspronkelijk:

Aan artikel 4.5.3.8b wordt een tweede zin toegevoegd, luidende: Is de erflater gehuwd geweest in een gemeenschap van goederen en is de nalatenschap overeenkomstig afdeling 4.2A.1 verdeeld, dan kan de rechtbank de vereffenaar van de nalatenschap op diens verzoek mede tot vereffenaar van de huwelijksgemeenschap benoemen, in welk geval zij met overeenkomstige toepassing van het in deze afdeling bepaalde wordt vereffend.

12. De aan artikel 4.5.3.11 toege- voegde zin luidde oorspronkelijk: De vordering van een legitimaris wordt, indien zij ingevolge artikel 4.3.3.11a lid 2 of een voorwaarde als bedoeld 4.3.3.11b niet opeisbaar is, niet in de uitdelingslijst opgenomen.

13. Het aan artikel 4.5.3.12 toegevoegde lid 4 luidde oorspronkelijk vanaf «overeenkomstig»: overeenkomstig artikel 4.3.3.12 lid 1, tweede tot en met vierde zin, op een erfgenaam of legataris is komen te rusten, deze erfgenaam of legataris aanspreken.

14. Het voorgestelde artikel 4.5.3.13a kwam in het oorspronkelijke wetsvoorstel niet voor.

15. artikel Ia kwam in het oorspronkelijke wetsvoorstel niet voor.

Memorie van toelichting

1. De toelichting op de wijziging van artikel 4.2A.1.4 luidde oorspronkelijk: In lid 3 is de verwijzing naar artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geschrapt, aangezien in de daarbedoelde benoeming van schatters voldoende wordt voorzien door het eveneens toepasselijk verklaarde artikel 675 van hetzelfde wetboek.

2. De toelichting bij het voorgestelde artikel 4.2A.2.5a vermeldde oorspronkelijk in de derde zin van de derde alinea tussen «dient» en «niet»: – anders dan bij het vruchtgebruik van de artikelen 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3 ingevolge artikel 4.2A.2.4 lid 1 –.

3. De toelichting op de voorgestelde wijziging van artikel 4.3.3.4 kwam in het oorspronkelijke memorie van toelichting niet voor.

4. In de toelichting op artikel 4.3.3.11ba stond oorspronkelijk in plaats van «nader te regelen»: uit te breiden.

5. De toelichting op de wijziging van artikel 4.3.3.12 luidde oorspronkelijk:

In artikel 4.3.3.12 is verduidelijking aangebracht in de behandeling van het niet-opeisbare (deel van) de legitimaire vorderingen. Daartoe is een nieuw eerste lid toegevoegd. In de overige leden zijn voorts enkele, hierna toegelichte, wijzigingen aangebracht.

De vordering die een legitimaris ingevolge artikel 4.3.3.11 lid 1 kan verkrijgen op de gezamenlijke erfgenamen of de echtgenoot van de erflater, vormt een schuld van de nalatenschap (artikel 4.1.3e lid 1 onder g). In artikel 4.3.3.12 wordt de behandeling van deze schuld in de nalatenschap geregeld. De bepaling bestrijkt daarmee enerzijds hetgeen, in het huidige erfrecht, wordt aangeduid als de oneigenlijke inkorting van het gedeelte van de nalatenschap waarover niet is beschikt, anderzijds de inkorting van erfstellingen en legaten. Twee belangrijke elementen van de nieuwe legitieme-regeling in vergelijking met het huidige erfrecht zijn de volgende.

In de eerste plaats verkrijgt de legitimaris door aanspraak te maken op zijn legitieme een vordering op de nalatenschap in plaats van – als onder het huidige recht – een positie als erfgenaam in de nalatenschap. Naar het thans geldende erfrecht kan de legitimaris makingen die afbreuk doen aan zijn legitieme door inkorting vernietigen. In artikel 4.3.3.12 wordt het begrip inkorting gebruikt om aan te geven in hoeverre de verkrijgingen van de erfgenamen en legatarissen worden verminderd om de schuld aan de legitimaris te kunnen voldoen. Hierbij ligt het voor de hand om onder inkorting ook te begrijpen de zogenoemde oneigenlijke inkorting van het deel van de nalatenschap waarover niet is beschikt (zie het voorgestelde lid 2, eerste zin).

In de tweede plaats is een belangrijk element van de legitieme in het nieuwe erfrecht dat de vordering van een legitimaris in bepaalde gevallen gedurende langere tijd niet opeisbaar is. Dit doet zich voor ten opzichte van de langstlevende echtgenoot, als de nalatenschap overeenkomstig de wettelijke verdeling is verdeeld, dan wel ten opzichte van de echtgenoot of andere levensgezel als de erflater een daartoe strekkende voorwaarde in zijn uiterste wil heeft opgenomen (artikelen 4.3.3.11a lid 2, 4.3.3.11b en 4.3.3.11ba). Deze niet-opeisbaarheid brengt mee dat bij de afwikkeling en verdeling van de nalatenschap de vordering van de legitimaris niet door vermindering ten laste van de desbetreffende echtgenoot of levensgezel kan worden gebracht. In plaats daarvan dient het gedeelte van de legitimaire schuld dat niet door inkorting ten laste van de echtgenoot of andere levensgezel kan worden gebracht, op andere wijze voor rekening van de echtgenoot of andere levensgezel te worden gebracht. Betreft het een verkrijging als erfgenaam (al dan niet bij versterf), dan komt daartoe de legitimaire schuld (als nalatenschapsschuld, en dus naast de eventuele persoonlijke aansprakelijkheid ingevolge artikel 4.5.1.3) in zoverre op de echtgenoot of levensgezel te rusten (zie het voorgestelde lid 1, tweede zin). Dit is het geval vanaf het tijdstip van de wettelijke verdeling of het tijdstip van verkrijging ingevolge artikel 3:186 BW. Betreft het een verkrijging als legataris, dan komt het gedeelte van de legitimaire schuld waarvoor niet kan worden ingekort te rusten op de echtgenoot of andere levensgezel aan wie het legaat is gemaakt (artikel 4.3.3.12 lid 3, in de nieuwe redactie overgebracht naar lid 1, vierde zin). Aan de hand van de artikelen 11a, leden 1 en 2, 11b en 11ba kan worden bepaald op welk tijdstip het vooralsnog onvoldaan blijvende deel van de legitimaire vorderingen opeisbaar wordt.

In de derde zin van lid 1 wordt rekening gehouden met het feit dat de legitimaris een beroep op zijn legitieme soms pas zal doen nadat de nalatenschapsgoederen zijn overgegaan op de erfgenaam aan wie zij krachtens de verdeling toekomen. Dit zal zich in elk geval voordoen bij de wettelijke verdeling, ingevolge welke alle goederen van rechtswege met het openvallen van de nalatenschap overgaan op de langstlevende echtgenoot. In zo'n geval komt het onvoldaan blijvende deel van de legitimaire schuld pas op de desbetreffende erfgenaam te rusten op het tijdstip waarop de legitimaris aanspraak maakt op zijn vordering.

Teneinde de hiervoor beschreven behandeling van de legitimaire schuld bij de afwikkeling van de nalatenschap te verduidelijken, is de redactie op een aantal punten gewijzigd. Het bovenstaande dient ter toelichting van lid 1 en lid 2, eerste zin.

Lid 2, tweede zin. Wanneer de erflater een van zijn kinderen onterft, kunnen diens afstammelingen bij plaatsvervulling opkomen (artikel 4.2.6 lid 1). Beroept het onterfde kind zich op zijn legitieme portie, dan zal de erflater in het algemeen niet willen dat daarvoor bij alle erfgenamen gelijkelijk wordt ingekort. Veeleer ligt het voor de hand ervan uit te gaan dat de erflater de vordering van de legitimaris in de eerste plaats ten laste wil doen komen van het erfdeel van de plaatsvervullers (kamerstukken I 1998/99, 17 141, nr. 120a, blz. 22). De tweede zin van lid 2 strekt ertoe om deze volgorde als uitgangpunt – waarvan de erflater kan afwijken – in de wet vast te leggen. Ingevolge de voorgestelde zin wordt voor de legitimaire vordering in de eerste plaats het aan de plaatsvervullende afstammelingen toekomende gedeelte van de nalatenschap ingekort. Dit resultaat zou de erflater niet met een beschikking ingevolge lid 3, tweede zin, kunnen bereiken, aangezien de plaatsvervullende afstammeling niet erft ingevolge een making maar krachtens de wet. Opmerking verdient nog dat wanneer de erflater bij een erfstelling heeft bepaald dat daarop de wettelijke regels van plaatsvervulling van toepassing zullen zijn, daaronder mede – voor zover niet anders valt af te leiden uit de uiterste wil – de tweede zin van lid 2 moet worden begrepen.

Lid 3 komt grotendeels overeen met lid 2 van de oorspronkelijke bepaling. In onderdeel b is echter niet langer sprake van een «inkortende legitimaris». Het is een zaak van de erfgenamen of eventueel de vereffenaar om te bezien in hoeverre de op de erfgenamen rustende vordering van de legitimaris voor een deel door inkorting ten laste van eventuele legatarissen moet worden gebracht (vergelijk de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij wetsvoorstel 17 141, kamerstukken I 1998/99, 17 141, nr. 120a, blz. 21). Het is dus niet de legitimaris zelf die makingen inkort. In verband daarmee is de redactie van onderdeel b enigszins gewijzigd, waarbij tevens is verduidelijkt dat de daarbedoelde inkorting gepaard gaat met een vermindering van de legitimaire vordering.

Het nieuwe lid 4 vloeit voort uit de hiervoor gegeven overwegingen voor de wijziging van onderdeel b van lid 3 (was: lid 2). Aansluiting is gezocht bij het bepaalde in artikel 4.4.2.4 omtrent de vermindering van legaten. De inkortingsverklaring kan ook namens de erfgenamen geschieden door de executeur (artikel 4.4.6.3a lid 2) of door de vereffenaar (artikel 4.5.3.8 lid 2).

Lid 5 stemt inhoudelijk overeen met lid 4 van de huidige redactie.

6. De toelichting op de wijzigingen van de artikelen 4.3.5.7, 4.3.5.10 en 4.3.5.12b kwamen in de oorspronkelijke memorie van toelichting niet voor.

7. De toelichting op de wijziging van artikel 4.5.1.3 luidde oorspronkelijk:

De wijziging houdt verband met het voorgestelde artikel 4.3.3.12 lid 1, tweede zin. Kan een legitimaire vordering geheel of gedeeltelijk niet door inkorting ten laste worden gebracht van de echtgenoot of andere levensgezel die erfgenaam is, dan verkrijgt de echtgenoot of levensgezel met de hem krachtens de verdeling toekomende goederen (in geval van de wettelijke verdeling: alle goederen van de nalatenschap) tevens de, vooralsnog niet-opeisbare, schuld aan de legitmaris. De aansprakelijkheid voor deze schuld moet worden onderscheiden van de reeds uit artikel 4.3.3.11 voortvloeiende aansprakelijkheid. Ten aanzien van laatstgenoemde aansprakelijkheid jegens de legitimaris kan immers, door beneficiaire aanvaarding, worden bereikt dat verhaal op het overig vermogen van de erfgenaam niet mogelijk is (artikel 4.5.1.3 lid 2 onder a). Ten aanzien van de met de niet-opeisbaarheid van de legitimaire vordering samenhangende aansprakelijkheid zou het onjuist zijn dat daarvoor slechts verhaal kan worden genomen op hetgeen de erfgenaam had verkregen. Door de niet-opeisbaarheid van de legitimaire vordering zal verhaal immers in veel gevallen pas jaren later kunnen plaatsvinden, op een moment dat het uit de nalatenschap verkregene niet langer aanwezig is. Het is redelijk dat dan verhaal op het overig vermogen mogelijk is.

8. De toelichting op de wijziging van artikel 4.5.2.4 kwam in de oorspronkelijke memorie van toelichting niet voor.

9. In de toelichting op de wijziging van artikel 4.5.3.8b kwamen oorspronkelijk de twee laatste zinnen van de eerste alinea en de tweede alinea niet voor.

10. In de toelichting op onderdeel b van de wijziging van artikel 4.5.3.11 ontbraken in de eerste zin oorspronkelijk de woorden: of beschikking (artikel 4.3.3.11ba).

11. De laatste zin van de toelichting op de voorgestelde wijziging van artikel 4.5.3.12 luidde oorspronkelijk: Anderzijds herinnert lid 4 eraan dat de legitimaris in een dergelijk geval zijn vordering geldend kan maken jegens de echtgenoot of andere levensgezel die, met de verkrijging van het hem als erfgenaam of legataris toekomende, ingevolge artikel 4.3.3.12 lid 1, tweede tot en met vierde zin, tegenover de legitimaris aansprakelijk is geworden.

12. De toelichting op artikel 4.5.3.13a kwam in het oorspronkelijke wetsvoorstel niet voor.

13. De toelichting op artikel Ia kwam in het oorspronkelijke wetsvoorstel niet voor.

Naar boven