Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 27021 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 27021 nr. 3 |
Het wetsvoorstel heeft in belangrijke mate een technisch karakter. Van de wijzigingen die het aanbrengt in Boek 4 is een aantal reeds aangekondigd tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van de Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte (wetsvoorstel 17 141) en ingegeven door bij die gelegenheid gestelde vragen en gedane suggesties (Handelingen I 1998/99, blz. 1497). Zo bleek het met betrekking tot het wettelijk verzorgingsrecht van de langstlevende echtgenoot wenselijk te verduidelijken dat de aanspraak op het vruchtgebruik van woning en inboedel (art. 4.2A.2.2) slechts bestaat voor zover de langstlevende echtgenoot daaraan voor zijn verzorging behoefte heeft. Dit vloeit weliswaar al voort uit de omstandigheid dat ingevolge artikel 4.2A.2.5 lid 2 de erfgenamen de kantonrechter kunnen verzoeken het vruchtgebruik te beëindigen voor zover de echtgenoot daaraan voor zijn verzorging geen behoefte heeft. Maar in de gevallen dat de erfgenamen dit al vóór de vestiging van het vruchtgebruik van oordeel zijn, zou het niet praktisch zijn dat zij eerst medewerking moeten verlenen aan de vestiging van het vruchtgebruik om vervolgens direct daarna aan de kantonrechter te verzoeken het vruchtgebruik te beëindigen. Daarom krijgen erfgenamen en andere rechthebbenden in dit wetsvoorstel, zoals aangekondigd in de Eerste Kamer, in artikel 4.2A.2.5 lid 2 ook de bevoegdheid nog voordat het vruchtgebruik is gevestigd de kantonrechter te verzoeken hun verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik op te heffen, voor zover zij aannemelijk kunnen maken dat de langstlevende echtgenoot daaraan voor zijn verzorging geen behoefte heeft. Het onderscheid met de aanspraak op vruchtgebruik van andere goederen dan woning en inboedel (art. 4.2A.2.3) blijft hierin bestaan dat daarvoor de langstlevende echtgenoot zelf aannemelijk zal moeten maken dat hij aan het vruchtgebruik van die goederen voor zijn verzorging behoefte heeft. Voorts zijn, zoals toegezegd, in artikel 4.2A.2.5 elementen opgenomen die een rol kunnen spelen ter bepaling van de voor het verzorgingsvruchtgebruik passende verzorgingsbehoefte. Verder wordt overeenkomstig mijn toezegging in artikel 4.2A.2.4a een bepaling voorgesteld om het rekken tegen te gaan van procedures tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed teneinde het vooruitzicht van het verzorgingsvruchtgebruik veilig te stellen. Ik wijs tenslotte op de wijzigingen bij de bepaling van de erfdelen van halfbroers en -zusters (artikel 4.2.3), de volgorde van inkorting bij plaatsvervulling voor een onterfde legitimaris (artikel 4.3.3.12 lid 2, tweede zin) en de regeling van de inbreng (artikelen 4.5.4.3 en 4.5.4.3b).
Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is Boek 4 nog eens doorgenomen met het oog op het aanbrengen van verduidelijkingen en herstel van onvolkomenheden. Een groot deel van de voorgestelde wijzigingen komen voort uit suggesties van velen uit de wetenschap en de praktijk, waaronder die van prof. mr. S. Perrick en prof. mr. Gr. van der Burght ten tijde van de behandeling in de Eerste Kamer van wetsvoorstel 17 141. Ik ben hen allen zeer erkentelijk voor hun bijdragen.
Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is overleg gevoerd met de Commissie Erfrecht van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. Bij de bespreking van het wetsvoorstel is uitdrukkelijk stilgestaan bij de verschillende in het nieuwe erfrecht voorkomende termijnen. Daarbij is vastgesteld dat de gekozen termijnen een passende stimulans vormen voor een voortvarende afwikkeling van nalatenschappen. Voor de gevallen waarin termijnen werkelijk tot problemen zouden kunnen leiden, bevat Boek 4 een mogelijkheid tot oplossing, waarvan naar verwachting slechts beperkt gebruik zal behoeven te worden gemaakt (artikel 4.3.3.8h). Als geheel is de verwachting gewettigd dat de praktijk met de gekozen termijnen goed zal kunnen werken.
Van de wetsvoorstellen die nog behandeld dienen te worden alvorens het erfrecht daadwerkelijk in werking kan treden, is het wetsvoorstel overgangsrecht inmiddels bij de Tweede Kamer ingediend (kamerstukken II 1999/2000, 26 822, nrs. 1–3), is bij het wetsvoorstel schenking inmiddels een nota van wijziging ingediend (kamerstukken II 1998/99, 17 213, nr. 4) en zijn de voorbereidingen van een wetsvoorstel tot aanpassing van andere wetten aan het nieuwe Boek 4 inmiddels in een vergevorderd stadium. Om de praktijk voldoende gelegenheid te geven zich op het nieuwe erfrecht in te stellen zal inwerkingtreding daarvan niet eerder plaatsvinden dan een jaar na de plaatsing in het Staatsblad van het onderhavig wetsvoorstel.
Door de toevoeging van het derde lid wordt buiten twijfel gesteld dat ook de verplichting tot overdracht van goederen ingevolge een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 4.2A.1.8 en 4.2A.1.10 een nalatenschapsschuld oplevert. Deze gelijkstelling wordt gerechtvaardigd door het feit dat de nakoming van de bedoelde verplichting strekt tot delging van de vordering van een kind terzake van de nalatenschap van zijn eerstoverleden ouder, welke vordering zonder meer een schuld vormt van de nalatenschap van de laatstoverleden ouder. Derhalve zal de aanspraak op overdracht van goederen als zodanig kunnen worden betrokken in een eventuele vereffening. Tevens wordt daarmee verhelderd dat de wilsrechten van een kind ingevolge de artikelen 4.2A.1.8 en 4.2A.1.10 vóórgaan boven de aanspraken die de tweede echtgenoot van de langstlevende ouder eventueel ontleent aan de artikelen 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3 (zie kamerstukken I 1998/99, 17 141, nr. 120a, blz. 9–10).
De wijzigingen in artikel 4.2.3 strekken tot verduidelijking, zulks naar aanleiding van een vraag van de Eerste Kamer bij de voorbereiding van de Invoeringswet, eerste gedeelte (kamerstukken I 1998/99, 17 141, nr. 120b, blz. 11 en 120c, blz. 16). Daartoe worden in de nieuwe redactie van de leden 2 en 3 twee zaken buiten twijfel gesteld. In de eerste plaats volgt uit lid 2 dat de omvang van het versterf-erfdeel voor alle halfbroers en halfzusters gelijk is, ongeacht welke ouder zij met de erflater gemeen hebben. Bij de bepaling van de erfdelen blijft derhalve kloving achterwege, zoals overigens reeds in lid 1 besloten ligt voor de situatie dat er alleen halfbroers of halfzusters erven. In de tweede plaats wordt verduidelijkt dat de correctieregel van lid 3 ten behoeve van een ouder, die nimmer minder dan een kwart ontvangt, pas wordt toegepast nadat eerst rekening is gehouden met de regel van lid 2 dat een halfbroer of halfzuster «met halve hand» erft.
In de voorgestelde wijziging wordt rekening gehouden met de op 1 december 1998 in werking getreden titel III (schuldsaneringsregeling natuurlijke personen) van de Faillissementswet. Daarbij is evenals in de aanpassingswetgeving bij de schuldsaneringsregeling tot uitgangspunt genomen dat waar in de wet rechtsgevolg wordt verbonden aan het faillissement van een persoon, eenzelfde gevolg dient te worden verbonden aan de omstandigheid dat ten aanzien van die persoon de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard. Om dezelfde reden worden wijzigingen voorgesteld in de artikelen 4.2A.1.6 lid 3, 4.2A.1.13 lid 2, 4.3.3.11a lid 4, 4.3.3.15 lid 2, 4.4.6.2 lid 2, 4.4.6.5 leden 1 en 4, 4.4.7.1c lid 2, 4.4.7.1j lid1, 4.4.7.1k lid 3 en 4.5.3.5 lid 5.
a. Net als bij faillissement behoort de vordering van een kind op de langstlevende echtgenoot van de erflater ingevolge de wettelijke verdeling opeisbaar te worden indien de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing wordt verklaard. Evenals bij faillissement wordt dan immers het vermogen van de echtgenoot vereffend ten behoeve van de schuldeisers.
b. Is de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, dan zijn de resterende vorderingen ingevolge artikel 358 lid 1 Faillissementswet niet langer afdwingbaar, hetgeen betekent dat zij nog slechts natuurlijke verbintenissen vormen. Aldus krijgt de betrokkene de gelegenheid «met schone lei» zijn leven voort te zetten. In de verhouding van de langstlevende echtgenoot tot een kind past een dergelijk rechtsgevolg echter niet voor diens vordering uit de wettelijke verdeling. Die vordering is immers reeds in afdeling 4.2A.1 zodanig vormgegeven dat zij de langstlevende echtgenoot zo min mogelijk belast. In de regel wordt zij pas na diens overlijden opeisbaar, en ook als in verband met de vordering een wilsrecht wordt uitgeoefend, kan de echtgenoot zich het vruchtgebruik van de over te dragen goederen voorbehouden. Zou van de vordering slechts een natuurlijke verbintenis overblijven, dan zou zij ook na overlijden van de langstlevende echtgenoot niet, zoals nu juist haar bestemming is, op de nalatenschap van de langstlevende echtgenoot kunnen worden verhaald. Om die reden wordt in lid 5 bepaald dat artikel 358 lid 1 Fw buiten toepassing blijft en de vordering in plaats daarvan wederom niet-opeisbaar is.
Eenzelfde regeling als ten aanzien van de vordering van een kind ingevolge lid 3 wordt in artikel 4.3.3.11a getroffen voor de vordering van een legitimaris.
a. Ingevolge de nieuwe redactie van lid 2 gaat ook degene jegens wie de echtgenoot een schuld heeft die voor het overlijden van de erflater op een gemeenschap van de erflater en de echtgenoot kon worden verhaald, in zijn verhaal voor boven andere schuldeisers van de echtgenoot. In de eerste plaats valt daarbij te denken aan in de huwelijksgemeenschap vallende schulden, aangegaan door de echtgenoot. In de tweede plaats kan het – minder frequent – gaan om schulden die vallen in de gemeenschap die ontstaat wanneer echtgenoten een vennootschap onder firma zijn aangegaan. Vennootschapsschulden zullen alsdan immers kunnen worden verhaald op het (afgescheiden) vennootschapsvermogen, met voorrang boven gewone schuldeisers van de echtgenoten. Eindigt deze gemeenschap doordat de nalatenschap ingevolge de wettelijke verdeling toekomt aan de langstlevende echtgenoot, dan behoort de voorrang van de vennootschapsschuld- eisers – ook als zij geen schuldeiser van de erflater waren – in stand te blijven (vergelijk artikel 3:193 BW, alsmede artikel 1:100 lid 2, waarvan de werking echter beperkt is tot het tijdstip van de verdeling). De schulden van de andere schuldeisers waaraan geen voorrang toekomt zullen derhalve ofwel schulden betreffen die niet op de huwelijksgemeenschap of een eventuele vennootschappelijke gemeenschap konden worden verhaald (hetgeen in verband met artikel 1:96 lid 1 BW niet snel het geval zal zijn) ofwel dateren van na het overlijden van de erflater.
b. De wijziging van lid 3 betreft, naast enige redactionele herschikking, de mogelijkheid om de uitwinning van goederen van een kind voor nalatenschapsschulden te voorkomen in verband met de aanwezigheid van voldoende verhaalsmogelijkheden op goederen van de echtgenoot. Deze mogelijkheid was in artikel 4.2A.1.11 lid 6, tweede zin, alleen geregeld in het kader van het vruchtgebruik van de echtgenoot op goederen die hij aan een kind had overgedragen na diens uitoefening van een zogenaamd «bloot-eigendoms-wilsrecht». Het verdient de voorkeur dat een kind deze mogelijkheid ook in andere gevallen kan benutten, waardoor de regeling tevens overzichtelijker wordt. De thans voorgestelde bepaling kan ook worden toegepast wanneer een nalatenschapsschuldeiser verhaal zoekt op een goed dat het kind uit de nalatenschap heeft verkregen zonder dat de echtgenoot zich daarop een recht van vruchtgebruik heeft voorbehouden. Ook kan het worden toegepast wanneer op de geldvordering van het kind in geld of goederen is betaald, en een schuldeiser voor het bedrag waarmee de geldvordering is verminderd, ter zake van een nalatenschapsschuld, verhaal zoekt op een goed van het kind dat niet uit de nalatenschap afkomstig is. Ook dan behoort het kind de mogelijkheid te hebben uitwinning te voorkomen door de schuldeiser goederen van de echtgenoot aan te wijzen waarop voldoende verhaal kan worden genomen. In geval van beneficiaire aanvaarding zal het daarbij slechts kunnen gaan om goederen die afkomstig zijn uit de nalatenschap alsmede, voor zover het een schuld betreft die in de huwelijksgemeenschap viel, om goederen uit de ontbonden huwelijksgemeenschap.
c. Lid 4 is toegevoegd om buiten twijfel te stellen dat als de wettelijke verdeling een nalatenschap betreft waarvan het saldo negatief is, de kinderen niet gehouden zijn uit eigen vermogen bij te dragen in het tekort. Een kind krijgt bij de wettelijke verdeling een geldvordering op de langstlevende echtgenoot en mag de afwikkeling van de nalatenschap voor het overige overlaten aan de echtgenoot. Daarbij zou niet passen dat een kind zich niettemin moet afvragen of hij door aanvaarding van de nalatenschap het risico loopt dat hij uit eigen vermogen moet bijdragen in de nalatenschapsschulden. De echtgenoot zal het tekort derhalve voor zijn rekening moeten nemen, behoudens de mogelijkheid dat hij de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard. Vergelijk ook de voorgestelde wijziging van artikel 4.5.3.1 lid 3.
a. Voor de vaststelling van de geldvorderingen van de kinderen zijn de regels voor inbreng van genoten giften van overeenkomstige toepassing. De verwijzing in lid 3 naar artikel 4.5.4.3 moet worden gewijzigd in verband met het vervallen van die bepaling. Zij is vervangen door een verwijzing naar artikel 4.5.4.3b, dat thans regelt in hoeverre erfgenamen verplicht zijn tot inbreng van genoten giften.
b. In lid 4 was per abuis sprake van verdeling in plaats van vaststelling.
In lid 3 is de verwijzing naar artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geschrapt, aangezien de benoeming van schatters in artikel 679 Rv – anders dan in het eveneens toepasselijk verklaarde artikel 675 Rv – geen betrekking heeft op de boedelbeschrijving maar op de verdeling van een gemeenschap.
a. Duidelijkheidshalve is tot uitdrukking gebracht dat vrijwillige voldoening niet slechts de hoofdsom doch mede de verhoging van artikel 4.2A.1.1 lid 4 kan omvatten.
b. Bij vrijwillige voldoening van de geldvordering zal, evenals bij voldoening in nalatenschapsgoederen ingevolge de wilsrechten (artikel 4.2A.1.12 lid 2) de betaling eerst worden toegerekend op de hoofdsom en dan op de verhoging.
c. Ingevolge de huidige tekst van lid 2 mag de geldvordering van een kind dat een wilsrecht kan uitoefenen als bedoeld in de artikelen 4.2A.1.7 en 4.2A.1.9, niet worden voldaan alvorens het kind in de gelegenheid is gesteld het wilsrecht uit te oefenen. De voorgestelde wijziging breidt dit uit tot alle wilsrechten. In de nieuwe formulering is voorts duidelijker tot uitdrukking gebracht dat overtreding van het voorschrift niet tot nietigheid van de betaling leidt. Wel zal het kind in dat geval, omdat de overtreding van het onderhavige wettelijk voorschrift jegens hem veelal een onrechtmatige daad oplevert, kunnen verlangen dat het wilsrecht alsnog, met ongedaanmaking van de betaling, kan worden uitgeoefend. De verwijzing naar lid 4 van artikel 12 is in verband met het vervallen van lid 1 van die bepaling gewijzigd tot artikel 12 lid 3.
Deze wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.1 toegelicht.
a. In de tweede zin van lid 3 is een verwijzing toegevoegd naar artikel 4.2A.1.3 lid 1. Daardoor wordt buiten twijfel gesteld dat de kantonrechter de hoogte van de vordering kan vaststellen, wanneer de echtgenoot overgaat tot vervreemding van een goed waarvan haar het vruchtgebruik toekomt en met de hoofdgerechtigde geen overeenstemming bestaat over de hoogte van de vordering.
b. De eerste zin van lid 6 regelt in de eerste plaats dat het door de echtgenoot voorbehouden vruchtgebruik op goederen die aan een kind zijn overgedragen ingevolge de wilsrechten van de artikelen 4.2A.1.7 en 4.2A.1.9, niet kan worden ingeroepen tegen nalatenschapsschuld- eisers. Hier is geschrapt de beperking tot verhaal voor nalatenschapsschulden als bedoeld in artikel 4.1.3e lid 1 onder a–f. Een dergelijke beperking, die wèl zin heeft als het gaat om verhaal op goederen waarop een vruchtgebruik rust als bedoeld in de artikelen 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3 (zoals aanvankelijk opgenomen in artikel 4.2A.2.4 lid 2), is in het kader van de wettelijke verdeling niet passend: de echtgenoot-vruchtgebruiker dient immers ingevolge artikel 4.2A.1.1 lid 2 alle schulden der nalatenschap te dragen. Vergelijk de wijziging bij artikel 4.2A.2.4 lid 1, waar de genoemde beperking terugkeert. Voorts brengt de eerste zin van lid 6 mee dat het voorbehouden vruchtgebruik evenmin kan worden tegengeworpen aan schuldeisers wier vordering kon worden verhaald op de goederen van de huwelijksgemeenschap van de echtgenoot en de erflater, of van een andere gemeenschap waarvan de echtgenoot en de erflater de deelgenoten waren (bijvoorbeeld in geval van een «man-vrouw-vennootschap»).
Het zogenaamde «voorrecht van uitwinning», vervat in de tweede zin van lid 6, is vervangen door een ruimere regeling in artikel 4.2A.1.2 lid 3. Verwezen zij naar de toelichting bij die bepaling.
In lid 6 van artikel 4.2A.1.11 is tenslotte toegevoegd dat in geval van verhaal door een nalatenschapsschuldeiser, waardoor het vruchtgebruik vervalt, de echtgenoot niet ingevolge artikel 3:282 BW regres kan nemen op de hoofdgerechtigde.
Om redenen van duidelijkheid is de regeling van artikel 12 lid 1 uitgesplitst in drie leden, hetgeen opneming in een apart artikel wenselijk maakte. De leden 1 en 2 leggen vast op welke goederen de wilsrechten materieel kunnen worden uitgeoefend. Om in een procedure uit te kunnen maken welke goederen onder lid 1 vallen, bevat lid 3 een bewijsvermoe- den. In de redactie van het eerste lid, tweede zin, en van het derde lid komt thans duidelijker dan in de derde en vierde zin van artikel 12 lid 1 tot uitdrukking op welke huwelijksgemeenschap wordt gedoeld.
De derde zin van lid 2 dient om te voorkomen dat de bepaling van de tweede zin eenvoudig kan worden ontgaan door middel van het sluiten van een lening. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het volgende geval. Van de nalatenschap maakt deel uit de echtelijke woning ter waarde van f 300 000; voor het aankopen van deze woning was de erflater indertijd een hypothecaire lening van f 200 000 aangegaan; deze hypothecaire lening wordt door de langstlevende echtgenoot voorlopig voortgezet. Verkoopt de echtgenoot van de erflater de woning, dan zal de lening worden afgelost en een netto-opbrengst van f 100 000 overblijven. Koopt de echtgenoot vervolgens met deze netto-opbrengst en een nieuwe lening van f 200 000 een andere woning ter waarde van f 300 000, dan zou deze woning naar de maatstaf van de tweede volzin van lid 2 niet geacht worden in de plaats te komen van de echtelijke woning. De derde volzin van lid 2 bewerkstelligt dat in een dergelijk geval de wilsrechten van de kinderen op de echtelijke woning na verwerving van de nieuwe, vervangende, woning ook met betrekking tot die woning kunnen worden uitgeoefend. Vergelijk de artikelen 1:124 en 1:125, tweede zin voor de gemeenschap van vruchten en inkomsten.
a. en b. De materie van lid 1 is overgebracht naar het nieuwe artikel 4.2A.1.11a. De redactie van het nieuwe eerste lid (voorheen lid 2) is in verband daarmee iets gewijzigd. Ook de vervanging van «geldsom» door hoofdsom is van redactionele aard.
c. Op diverse plaatsen in Boek 4, zoals in artikel 4.2A.1.12, wordt ten aanzien van bepaalde rechterlijke beslissingen een hogere voorziening uitgesloten. Om redenen van systematiek worden deze bepalingen van procesrechtelijke aard overgebracht naar het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Vergelijk artikel 807 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat ten aanzien van een aantal bepalingen van Boek 1 een hogere voorziening, met uitzondering van cassatie in het belang der wet, uitsluit. Ik ben voornemens een vergelijkbare bepaling op te nemen in de tweede titel (Van procedures betreffende een nalatenschap of een gemeenschap) van het derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarin zal ook verwezen worden naar beschikkingen ingevolge de volgende artikelen: 4.3.3.8h, 4.4.6.2 lid 1, tweede zin, 4.4.6.3c lid 2, 4.4.6.5 lid 2, 4.4.6.5a lid 2, tweede zin, 4.4.7.1c lid 4, 4.4.7.1j lid 2, tweede zin, 4.4.7.1s, derde zin, 4.5.1.4 leden 2 en 3, 4.5.2.3 lid 2, 4.5.2.5a, 4.5.2.5b lid 2, eerste zin, 4.5.2.7 lid 2, 4.5.3.1 lid 1, onder a, 4.5.3.5 lid 5, tweede zin, 4.5.3.8 lid 4, 4.5.3.10 lid 2, tweede zin, 4.5.3.11 lid 1, tweede zin, 4.5.3.13 lid 2, eerste zin, 4.5.3.14 lid 1, tweede zin, en 4.5.3.16a lid 3.
Deze wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.1 toegelicht.
Het recht dat toekomt aan degenen die met de erflater een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden, om het gebruik van woning en inboedel gedurende zes maanden voort te zetten, behoort niet beperkt te zijn tot de situatie dat woning en inboedel tot de nalatenschap behoren. Ook als woning en inboedel in de ontbonden huwelijksgemeenschap vallen is er goede grond voor dit recht, dat mede jegens de echtgenoot kan worden uitgeoefend, zodat voorkomen kan worden dat huisgenoten van de erflater van de ene dag op de andere hun woning moeten verlaten.
a. Toegevoegd is een verwijzing naar de mogelijkheid dat de kantonrechter de erfgenamen ontheft van de verplichting tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik, omdat de echtgenoot van de erflater het vruchtgebruik voor zijn verzorging niet nodig heeft. Verwezen zij naar de toelichting bij de wijziging van artikel 4.2A.2.5.
b. Bij de verwijzing naar artikel 4.1.3e was per abuis de nadere aanduiding lid 1 weggevallen. De opsomming van de onderdelen is voorts in overeenstemming gebracht met de Aanwijzingen voor de regelgeving (nr. 65).
Voor de aanspraak van de echtgenoot op een verzorgingsvruchtgebruik moeten niet alleen erfgenamen wijken (lid 1), maar ook legatarissen en lastbevoordeelden die een goed van de nalatenschap hebben verkregen (lid 3). Hetzelfde behoort echter te gelden ten opzichte van legatarissen en lastbevoordeelden die niet een goed van de nalatenschap hebben verkregen, maar een beperkt recht op zodanig goed of een geldsom. Dat strookt ook met de regel dat de echtgenoot een eenmaal verkregen vruchtgebruik kan tegenwerpen aan een legataris die aanspraak maakt op uitkering van het legaat (zie de voorgestelde tweede zin van artikel 4.2A.2.4 lid 1).
a. In lid 1 is de verwijzing naar artikel 4.2A.1.11 lid 6 geschrapt in verband met de daarin bij dit wetsvoorstel aangebrachte wijzigingen. In plaats daarvan zijn enige nadere regels in lid 1 zelf opgenomen.
Het vruchtgebruik van de artikelen 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3 kan niet wor- den ingeroepen tegen schuldeisers wier vorderingen zijn ontstaan door toepassing van afdeling 4.2A.2 (artikel 4.1.3e lid 1 onder f), waaronder met name de somgerechtigden ingevolge de artikelen 4.2A.2.6 en 4.2A.2.7. Deze voorrang van de somgerechtigden blijkt ook uit artikel 4.2A.2.2 lid 2. Die bepaling maakt immers uitwinning van nalatenschapsgoederen voor de aanspraken van somgerechtigden mogelijk, ook als nog niet vaststaat of de echtgenoot aanspraak zal maken op vruchtgebruik. Op grond van het voorgaande is het derhalve niet nodig om de voorrang van de somgerechtigden tot uitdrukking te brengen door een wijziging als bij de behandeling van wetsvoorstel 17 141 in de Eerste Kamer genoemd (kamerstukken I 1998/99, 17 141, nr. 120a, blz. 20).
b. Ook wanneer de erflater zou hebben bepaald dat de langstlevende echtgenoot bij een overdracht van nalatenschapsgoederen krachtens de wilsrechten van de artikelen 4.2A.1.7 en 4.2A.1.9 zich geen vruchtgebruik mag voorbehouden, kan een beroep op de artikelen 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3 worden gedaan. Na een overdracht ingevolge deze wilsrechten is de echtgenoot immers ten gevolge van de uiterste wilsbeschikking van de erflater niet (langer) rechthebbende tot de in dat artikel bedoelde woning en inboedel, zodat op vestiging van vruchtgebruik aanspraak kan worden gemaakt jegens de erfgenamen (kinderen) die de goederen hebben verkregen. Ook artikel 4.2A.2.3 kan in een zodanig geval toepassing vinden. Niet geheel ondenkbaar is echter dat in zo'n geval de verval- en verjaringstermijn van de leden 2 en 3 van artikel 4.2A.2.4 inmiddels verstreken zijn. Daarom worden de bedoelde termijnen voor dat geval in lid 4 verlengd.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer van wetsvoorstel 17 141 is van diverse zijden ter sprake gebracht dat het onwenselijk is als een echtgenoot door het rekken van de scheidingsprocedure het vooruitzicht op het verzorgingsvruchtgebruik kan veilig stellen. Het voorgestelde artikel 4.2A.2.4a strekt ertoe dit tegen te gaan. Is de procedure tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed langer dan een jaar voor het overlijden van de erflater aangevangen, dan vervalt in beginsel het recht op het verzorgingsvruchtgebruik. De meeste procedures kunnen binnen de genoemde termijn tot echtscheiding dan wel scheiding van tafel en bed hebben geleid. Met het oog op de rechtszekerheid wordt voorgesteld om het vooruitzicht op het verzorgingsrecht in elk geval gedurende deze termijn in stand te laten. Ingevolge de tweede zin blijft het verzorgingsrecht ook nadien in stand in gevallen waarin de lange duur van de procedure niet in overwegende mate de langstlevende echtgenoot valt aan te rekenen. Te denken valt bijvoorbeeld aan de situatie dat de erflater hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking heeft ingesteld omdat hij zich met de vastgestelde verplichting tot verstrekking van levensonderhoud niet kon verenigen. Omgekeerd zal het zich ook kunnen voordoen dat de langstlevende echtgenoot zelf, op redelijke gronden, hoger beroep heeft ingesteld tegen een nevenvoorziening, hetgeen de langstlevende dan bezwaarlijk aan te rekenen valt. In zo'n geval zal echter de erflater de echtscheiding zelf veelal wel reeds hebben kunnen inschrij- ven, waardoor geen aanspraak op het verzorgingsrecht kan worden gemaakt. Ook is denkbaar dat partijen de procedure «op een laag pitje» hebben gezet in verband met pogingen om tot verzoening te komen. Het zou niet redelijk zijn om ook in zo'n geval het verzorgingsrecht te onthouden.
a. Er kunnen gevallen zijn dat de langstlevende echtgenoot naar het oordeel van de erfgenamen ten onrechte aanspraak maakt op een vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4.2A.2.2 en artikel 4.2A.2.3, omdat het vruchtgebruik niet nodig is voor de verzorging van de echtgenoot. Het is dan weinig praktisch als zij eerst medewerking moeten verlenen aan de vestiging van het vruchtgebruik, om vervolgens direct daarna de kantonrechter te verzoeken om beëindiging van het vruchtgebruik. Het is daarom wenselijk dat de erfgenamen ook bij voorbaat, nog voordat het vruchtgebruik is gevestigd, van de verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik kunnen worden ontheven (zie kamerstukken I 1998/99, 17 141, nr. 120a, blz. 5). Opheffing van deze verplichting komt uiteraard eerst aan de orde wanneer op de vestiging van het vruchtgebruik aanspraak is gemaakt, eventueel na het daartoe stellen van een termijn door een belanghebbende overeenkomstig artikel 4.2A.2.4 lid 2.
De positie van de echtgenoot is voor de toepassing van artikel 4.2A.2.2 anders dan voor de toepassing van artikel 4.2A.2.3. Om aanspraak te kunnen maken op een vruchtgebruik van de woning en de inboedel (artikel 4.2A.2.2) hoeft de echtgenoot niet bij voorbaat aannemelijk te maken dat het vruchtgebruik nodig is voor zijn verzorging. Als de erfgenamen bezwaar hebben tegen vestiging van het vruchtgebruik, zullen zij in de procedure ingevolge artikel 4.2A.2.5 lid 2, onder a, moeten aangeven waarom woning en/of inboedel voor een passende verzorging niet nodig zijn. Gaat het om een vruchtgebruik van andere goederen, waarop artikel 4.2A.2.3 betrekking heeft, dan dient blijkens de redactie van artikel 4.2A.2.3 de echtgenoot zo nodig de verzorgingsbehoefte aannemelijk te maken. Het gaat hier derhalve om een verschil in bewijslast (zie ook handelingen I 1998/99, blz. 1499).
b. Lid 3. Het woord «hoofdgerechtigde» is vervangen door «rechthebbende», waardoor de bepaling mede de situatie omvat voordat een vruchtgebruik is gevestigd en er dus nog geen sprake is van een hoofdgerechtigde.
c. Lid 4. De grond voor opheffing van de verplichting van de rechthebbende tot medewerking aan vestiging van vruchtgebruik kan ook bij een andere rechter dan de kantonrechter aan de orde komen, bijvoorbeeld in verband met een conservatoir beslag ter verkrijging van levering van het vruchtgebruik (artikel 730 Rv). Lid 4 maakt in zo'n geval een beroep op het ontbreken van verzorgingsbehoefte mogelijk. De formulering van lid 4 is deels ontleend aan artikel 3:51 lid 3 BW.
Lid 5. Bij de behandeling in de Eerste Kamer van wetsvoorstel 17 141 is de vraag aan de orde gekomen wat de betekenis is van de verzorgingsbehoefte die bepalend is voor de aanspraken van de langstlevende echtgenoot ingevolge de artikelen 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3. Dienaangaande is erop gewezen dat de langstlevende aanspraak kan maken op een passende voorziening, doch dat dit niet hetzelfde is als een aanspraak om onder alle omstandigheden het leefpatroon van voorheen te kunnen voortzetten (kamerstukken I 1998/99, 17 141, nr. 120a, blz. 3). In de Tweede Kamer was daarover door mijn voorgangster reeds aangevoerd dat de wettelijke maatstaven omtrent het verschaffen van levensonderhoud tussen gewezen echtgenoten een oriëntatiepunt kunnen vormen (kamerstukken II 1997/98, 17 141, nr. 27, blz. 24). Gegeven de beperkte strekking van de andere wettelijke rechten van afdeling 4.2A.2, het bieden van een vangnet aan de echtgenoot in gevallen dat diens verzorging anderszins niet is gewaarborgd, dient de verzorgingsbehoefte in deze afdeling beperkter te worden opgevat dan in afdeling 4.2A.1. Bij de mondelinge behandeling van wetsvoorstel 17 141 in de Eerste Kamer is toegezegd om, met het oog op meer duidelijkheid hierover, in Boek 4 elementen op te nemen die voor de bepaling van de verzorgingsbehoefte relevant zijn (handelingen I 1998/99, blz. 1497). Deze elementen zijn in het voorgestelde lid 5 als een niet-limitatieve opsomming opgenomen.
De leeftijd van de echtgenoot (onderdeel a) kan van belang zijn, bijvoorbeeld in die zin dat naarmate de echtgenoot jonger is, er over het algemeen meer mogelijkheden zijn om zelf in de verzorging te voorzien.
De samenstelling van de huishouding waartoe de echtgenoot behoort (onderdeel b) kan bijvoorbeeld van betekenis zijn als de huisgenoten ook bijdragen aan gemeenschappelijke kosten. Omgekeerd kunnen bijvoorbeeld ook kosten die de echtgenoot maakt ten behoeve van tot zijn huishouding behorende kinderen de verzorgingsbehoefte mede bepalen.
Onderdeel c geeft aan dat de kantonrechter rekening dient te houden met andere bronnen voor de verzorging van de echtgenoot. Het gaat daarbij niet slechts om feitelijk aanwezige bronnen, maar bijvoorbeeld ook om arbeidsinkomsten die de echtgenoot zich in redelijkheid, mede gezien zijn leeftijd en opleiding, kan verwerven. Bij eigen vermogen moet mede gedacht worden aan aanspraken uit sommenverzekeringen. Met andere middelen of voorzieningen wordt bijvoorbeeld gedoeld op aanspraken ingevolge de Huursubsidiewet of de Algemene nabestaandenwet. Dat daaronder geen aanspraken zijn te begrijpen ingevolge de Algemene bijstandswet ligt gezien het subsidiaire karakter van die regeling voor de hand.
Uit onderdeel d, dat spreekt van een passend verzorgingsniveau, komt naar voren dat een beperktere reikwijdte is beoogd dan het zoveel mogelijk voortleven als voorheen, dat in afdeling 4.2A.1 voorop staat. Wat passend is, zal van geval tot geval kunnen verschillen en mede afhankelijk kunnen zijn van factoren als genoemd in de onderdelen a en b, alsmede van de maatschappelijke positie van de echtgenoot. Uitgangspunt is wel dat een stap terug na het overlijden van de echtgenoot in vele gevallen, evenals na echtscheiding, onvermijdelijk is. Niet uitgesloten is ook dat een passend verzorgingsniveau de eerste tijd na het overlijden van de erflater wat hoger ligt dan nadien, hetgeen onder omstandigheden een zekere afbouw van het verzorgingsrecht kan rechtvaardigen.
De voorgestelde bepaling betreft een verplaatsing, met enige verduidelijkingen, van hetgeen in artikel 4.2A.2.8a is geregeld. Hiervoor is bij de wijziging van artikel 4.2A.2.4 reeds uiteengezet dat in de verhouding tussen enerzijds de aanspraak van de langstlevende echtgenoot op vruchtgebruik ingevolge de artikelen 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3 en anderzijds de aanspraken van de somgerechtigden ingevolge de artikelen 4.2A.2.6 en 4.2A.2.7 aan laatstgenoemde aanspraken voorrang toekomt. Nu de sommen ineens gezamenlijk ten hoogste de helft van de waarde der nalatenschap bedragen (artikel 4.2A.2.8 lid 4), zullen zij derhalve in alle gevallen uit de nalatenschap kunnen worden voldaan. Om die reden behoeft voor de somgerechtigden geen inkortingsmogelijkheid te bestaan (kamerstukken I 1998/99, 17 141, nr. 120a, blz. 20–21). De inkortingsmogelijkheid kan dus worden beperkt tot de langstlevende echtgenoot. In verband daarmee kan zij beter geplaatst worden direct aansluitend op de verdere regeling van positie van de echtgenoot. Daarbij zijn ten opzichte van artikel 4.2A.2.8a enkele wijzigingen in de redactie aangebracht, waarover ik een enkele opmerking maak.
Lid 1 is toegesneden op de langstlevende echtgenoot, die tot inkorting c.q. verhaal op een legitimaris kan overgaan voor zover de echtgenoot uit de nalatenschap onvoldoende in vruchtgebruik kan verkrijgen voor zijn verzorging. Opgemerkt zij nogmaals dat de somgerechtigden vóórgaan boven de echtgenoot, zodat de aanwezigheid van rechten op sommen ineens de echtgenoot kan nopen om tot inkorting overeenkomstig artikel 5a over te gaan. De echtgenoot kan pas tot inkorting overgaan wanneer niet alleen de aanspraken ingevolge artikel 4.2A.2.3 zijn uitgeput, maar ook die ingevolge artikel 4.2A.2.2. Wanneer de echtgenoot immers met een beroep op artikel 4.2A.2.2 kan voorzien in de behoefte aan een woning en inboedel, dient dit element van zijn verzorgingsbehoefte niet ten laste te kunnen worden gebracht van begiftigden.
In lid 2 zijn de gevolgen van de inkorting of het verhaal geregeld. De tweede zin, die nieuw is, verklaart een aantal leden van artikel 4.2A.1.11 van overeenkomstige toepassing, waardoor de echtgenoot bijvoorbeeld, zo nodig, de kantonrechter zal kunnen verzoeken om een verteringsbevoegdheid vast te stellen met betrekking tot hetgeen de echtgenoot in vruchtgebruik verkrijgt. Lid 6 van artikel 4.2A.1.11 dient niet van overeenkomstige toepassing te zijn, omdat nalatenschapsschuldeisers zich in het geheel niet zullen kunnen verhalen op hetgeen de echtgenoot door inkorting in vruchtgebruik verkrijgt.
De leden 3 en 4 stemmen overeen met de leden 2 en 3 van artikel 4.2A.2.8a.
Op lid 1 kan ook een beroep worden gedaan door een kind dat tot de erflater niet in familierechtelijke betrekking staat, net als het op grond van het op 1 april 1998 in werking getreden artikel 406b van Boek 1. Laatstgenoemde bepaling kan derhalve vervallen, hetgeen zijn beslag zal krijgen in het wetsvoorstel tot aanpassing van de overige wetgeving aan Boek 4. Duidelijkheidshalve is in lid 1 toegevoegd dat onder kind van de erflater mede is begrepen een kind als bedoeld in artikel 394 van Boek 1. De beperking van de aanspraak op een som ineens tot de situatie dat op de erflater een afdwingbare verplichting rustte om in het levensonderhoud van het kind te voorzien, kan vervallen. Deze beperking strekte er immers toe om te voorkomen dat aanspraak op een som ineens gemaakt zou kunnen worden als de aanspraak op levensonderhoud ingevolge artikel 405 lid 2 reeds was verjaard (kamerstukken II 1991/92, 17 141, nr. 10, blz. 9). Artikel 405 lid 2 van Boek 1 is inmiddels echter, eveneens op 1 april 1998, vervallen, zodat de redactie van artikel 4.2A.2.6 lid 1 kan worden bekort.
a. In de tweede zin van lid 2 was bepaald dat de vordering ter zake van het zogenaamde salaire differé niet opeisbaar zou zijn totdat de echtgenoot van de erflater, als die er is, is overleden. Deze regel vormt dus een aanmerkelijke afwijking van de gedachte dat de somgerechtigden voorrang hebben boven de aanspraken op vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot ingevolge de artikelen 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3. Zulks is niet in overeenstemming met de strekking om alsnog een daadwerkelijke vergoeding voor gedane arbeid te bieden (vergelijk kamerstukken II 1981/82, 17 141, nr. 3, blz. 34). Om die reden is de tweede zin van artikel 4.2A.2.8 lid 2 vervallen.
b. De verwijziging is aangepast aan de nieuwe indeling van artikel 4.3.3.12.
Het vervallen van deze bepaling is hiervoor bij artikel 4.2A.2.5a toegelicht.
Nu in lid 1 sprake is van «verzoeken», dient dit ook in lid 4 het geval te zijn.
De opsomming van artikelen is aangepast in verband met de overbrenging van de inkortingsmogelijkheid van artikel 4.2A.2.8a naar artikel 4.2A.2.5a.
De verwijzing naar artikel 4.1.3e is verbeterd.
De toevoeging van de tweede zin van lid 1 houdt op vergelijkbare wijze als artikel 4.2A.2.9 lid 2 rekening met het feit dat ondernemingen ook worden gedreven via een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.
Wanneer een legitimaris zich bezwaard acht door een bij een schenking ingesteld bewind dat niet is ingesteld op een grond als bedoeld in lid 1, kan hij zijn legitieme in geld verlangen; voorafgaande toetsing van de juistheid van een eventueel wèl opgegeven grond voor het bewind is daarvoor niet nodig. Dit is in lid 4 verduidelijkt.
Deze wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
Om de inzichtelijkheid van paragraaf 3 (het geldend maken van de legitieme portie) te vergroten is in een inleidende bepaling aangegeven dat de legitimaris terzake van zijn legitieme portie op twee manieren een vordering kan verkrijgen. In de eerste plaats heeft hij de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 4.3.3.11 jegens de erfgenamen of, in geval van de wettelijke verdeling, jegens de echtgenoot van de erflater aanspraak te maken op een vordering, die begrensd wordt door de waarde van de nalatenschap. In de tweede plaats kan de legitimaris voor hetgeen hij dan nog tekort komt overeenkomstig artikel 4.3.3.13 overgaan tot inkorting van daarvoor vatbare giften, waarmee hij een vordering jegens de begiftigde in het leven roept.
Bij de verwijzing naar artikel 4.1.3e is de aanduiding lid 1 toegevoegd.
a en c. De aanvulling in de leden 2 en 4 is hiervoor bij artikel 4.2A.1.1 toegelicht.
b. Het vruchtgebruik waarop de echtgenoot met toepassing van artikel 4.2A.2.4 lid 4, eerste zin aanspraak kan maken, kan ook lang na het verstrijken van de vervaltermijn van lid 2 van artikel 4.2A.2.4 tot stand komen. Het zou niet juist zijn om de opeisbaarheid van de vordering van een legitimaris op te schorten totdat daarover zekerheid bestaat. De tweede zin van lid 3 voorkomt daarom dat de opeisbaarheid in zo'n geval opgeschort blijft.
d. Omdat reeds uit artikel 4.2A.2.4 lid 1, tweede zin, in verbinding met artikel 4.1.3e lid 1, onder g, voortvloeit dat het vruchtgebruik van afdeling 4.2A.2 niet kan worden uitgewonnen voor de vordering van een legitimaris, kan de regeling van lid 6 vervallen. Voor de eveneens in lid 6 opgenomen beperking van de uitwinbaarheid van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen als zodanig, bestaat bij nadere afweging onvoldoende grond.
De nieuwe tekst van lid 6 hangt samen met de bij artikel 4.2A.1.1 genoem- de invoering van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. Na afloop van de schuldsaneringsregeling dient de vordering van de legitimaris niet te worden omgezet in een natuurlijke verbintenis, zoals uit artikel 358 lid 1 Fw zou voortvloeien, doch kan zij tot het overlijden van de echtgenoot wederom als niet-opeisbare vordering voortbestaan.
De woorden «of zijn geregistreerde partner» in de eerste zin zijn in verband met artikel 4.1.4 geschrapt.
Verder is rekening gehouden met de mogelijkheid dat de echtgenoot ten behoeve van wie de erflater de niet-opeisbaarheid van de vordering van legitimarissen wil vastleggen, niet erft ingevolge een making maar als versterf-erfgenaam. Dit kan zich voordoen wanneer de erflater in zijn testament ten behoeve van zijn echtgenoot een kind onterft, zonder de echtgenoot te benoemen tot testamentair erfgenaam. De echtgenoot erft dan bij versterf. De huidige redactie van artikel 4.3.3.11b, die slechts de mogelijkheid biedt de niet-opeisbaarheid van de legitimaire vordering als voorwaarde te verbinden aan een making, houdt daarmee geen rekening. Een ander voorbeeld doet zich voor wanneer de erflater de nalatenschap geheel vermaakt aan een legitimaris, onder legatering van het vruchtgebruik van de nalatenschap aan de echtgenoot. Verwerpt de legitimaris de nalatenschap, dan kan de nalatenschap aan de echtgenoot als wettelijk erfgenaam toevallen. Ook dan verkrijgt de echtgenoot de nalatenschap niet uit een making. Een legitimaire vordering (de verwerping door de legitimaris gaat in dit geval ingevolge artikel 4.3.3.8aa, onder b, niet ten koste van zijn legitieme) zou naar de huidige redactie van artikel 4.3.3.11b opeisbaar zijn. In de nieuwe redactie wordt dit resultaat vermeden, doordat de voorwaarde tot gevolg heeft dat de vordering van een legitimaris niet opeisbaar is, voor zover zij ten laste zou komen van de echtgenoot (en dus niet ten laste van de making waaraan de voorwaarde is verbonden).
Voor het «ten laste komen» moet niet slechts bezien worden wie aansprakelijk is voor de vordering van de legitimaris (die aansprakelijkheid berust altijd bij de erfgenamen), maar ook ten laste van wiens vermogen de vordering uiteindelijk zou komen indien de voorwaarde niet was gemaakt. Waar het dus om gaat is of de vordering, als de voorwaarde niet gemaakt zou zijn, ingevolge artikel 4.3.3.12 lid 2 ten laste van het versterfdeel van de echtgenoot zou komen, dan wel ingevolge artikel 4.3.3.12 lid 3 ten laste van het erfdeel of het legaat van de echtgenoot zou kunnen worden gebracht.
Hoewel de erflater daaraan misschien niet vaak behoefte zal voelen, is er geen reden om hem de mogelijkheid te onthouden om de opeisbaarheidsgronden voor de vordering van de legitimaris nader te regelen, op overeenkomstige wijze als hij dat kan ten aanzien van de vorderingen van de kinderen ingevolge de wettelijke verdeling (artikel 4.2A.1.3 lid 3, tweede zin).
Om te voorkomen dat de afwikkeling van nalatenschappen al te lang kan duren is de termijn waarbinnen een legitimaris aanspraak kan maken op zijn legitieme portie gesteld op maximaal vijf jaar vanaf het overlijden van de erflater. Deze termijn kan door middel van het stellen van een redelijke termijn aan de legitimaris worden bekort. Ook zonder zodanige termijnstelling mag echter van de legitimaris worden verwacht dat zich binnen vijf jaren uitspreekt over zijn positie als legitimaris, bij gebreke waarvan hij zijn aanspraken niet langer geldend kan maken.
In artikel 4.3.3.12 is verduidelijking aangebracht in de behandeling van de legitimaire vorderingen, met name ook voor zover zij in verband met de artikelen 4.3.3.11a lid 2, 4.3.3.11b of 4.3.3.11ba tegenover de echtgenoot of andere levensgezel van de erflater pas later opeisbaar zijn. De vordering die een legitimaris ingevolge artikel 4.3.3.11 lid 1 kan verkrijgen op de gezamenlijke erfgenamen of de echtgenoot van de erflater, vormt een schuld van de nalatenschap (artikel 4.1.3e lid 1 onder g). In artikel 4.3.3.12 wordt de behandeling van deze schuld in de nalatenschap geregeld. De bepaling bestrijkt daarmee enerzijds hetgeen, in het huidige erfrecht, wordt aangeduid als de oneigenlijke inkorting van het gedeelte van de nalatenschap waarover niet is beschikt, anderzijds de inkorting van erfstellingen en legaten.
Lid 1. In het nieuwe erfrecht verkrijgt de legitimaris, door aanspraak te maken op zijn legitieme, een vordering op de nalatenschap in plaats van – als onder het huidige recht – een positie als erfgenaam in de nalatenschap. Naar het thans geldende erfrecht kan de legitimaris makingen die afbreuk doen aan zijn legitieme, door inkorting vernietigen. In artikel 4.3.3.12 wordt het begrip inkorting gebruikt om aan te geven in hoeverre de schuld aan de legitimaris ten laste wordt gebracht van de (verkrijgingen van de) erfgenamen en legatarissen. Hierbij ligt het voor de hand om onder inkorting ook te begrijpen de zogenoemde oneigenlijke inkorting van het deel van de nalatenschap waarover niet is beschikt.
Wanneer de erflater een van zijn kinderen onterft, kunnen diens afstammelingen bij plaatsvervulling opkomen (artikel 4.2.6 lid 1). Beroept het onterfde kind zich op zijn legitieme portie, dan zal de erflater in het algemeen niet willen dat daarvoor bij alle erfgenamen gelijkelijk wordt ingekort. Veeleer ligt het voor de hand ervan uit te gaan dat de erflater de vordering van de legitimaris in de eerste plaats ten laste wil doen komen van het erfdeel van de plaatsvervullers (kamerstukken I 1998/99, 17 141, nr. 120a, blz. 22). De tweede zin van lid 1 strekt ertoe om deze volgorde als uitgangpunt – waarvan de erflater kan afwijken – in de wet vast te leggen. Ingevolge de voorgestelde zin wordt voor de legitimaire vordering in de eerste plaats het aan de plaatsvervullende afstammelingen toekomende gedeelte van de nalatenschap ingekort. Dit resultaat zou de erflater niet met een beschikking ingevolge lid 2, tweede zin, (was: lid 2, eerste zin) kunnen bereiken, aangezien de plaatsvervullende afstammeling niet erft ingevolge een making maar krachtens de wet. Opmerking verdient nog dat wanneer de erflater bij een erfstelling heeft bepaald dat daarop de wettelijke regels van plaatsvervulling van toepassing zullen zijn, daaronder mede – voor zover niet anders valt af te leiden uit de uiterste wil – de tweede zin van lid 2 moet worden begrepen.
Lid 2 komt overeen met lid 2, aanhef en onder a, van de oorspronkelijke bepaling.
In lid 3, dat voortkomt uit het oorspronkelijke lid 2, onderdeel b, is niet langer sprake van een «inkortende legitimaris». Het is een zaak van de erfgenamen of eventueel de vereffenaar om te bezien in hoeverre de op de erfgenamen rustende vordering van de legitimaris voor een deel ten laste van eventuele legatarissen moet worden gebracht (vergelijk de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij wetsvoorstel 17 141, kamerstukken I 1998/99, 17 141, nr. 120a, blz. 21). Het is dus niet de legitimaris zelf die makingen inkort. In verband daarmee is de redactie enigszins gewijzigd, waarbij tevens is verduidelijkt dat de daarbedoelde inkorting gepaard gaat met een vermindering van de legitimaire vordering. Voorts is tot uitdrukking gebracht dat de regel van lid 3 niet slechts geldt voor de legitimaris die ingevolge een making verkrijgt, maar ook voor zover de legitimaris versterf-erfgenaam is. Wanneer voor de schuld aan een legitimaris moet worden ingekort, zal daarvoor immers een legaat aan een niet-legitimaris eerder in aanmerking moeten komen dan de verkrijging bij versterf van een mede-legitimaris, voor zover die verkrijging de legitieme portie van de mede-legitimaris niet overtreft.
Het nieuwe lid 4 geeft aan hoe inkorting van een legaat plaatsvindt. Aansluiting is gezocht bij het bepaalde in artikel 4.4.2.4 omtrent de vermindering van legaten. De inkortingsverklaring kan ook namens de erfgenamen geschieden door de executeur (artikel 4.4.6.3a lid 2) of door de vereffenaar (artikel 4.5.3.8 lid 2).
Leden 5 en 6. Een belangrijk element van de legitieme in het nieuwe erfrecht is dat de vordering van een legitimaris in bepaalde gevallen gedurende langere tijd niet opeisbaar is. Dit doet zich voor ten opzichte van de langstlevende echtgenoot, als de nalatenschap overeenkomstig de wettelijke verdeling is verdeeld, dan wel ten opzichte van de echtgenoot of andere levensgezel als de erflater een daartoe strekkende voorwaarde in zijn uiterste wil heeft opgenomen (artikelen 4.3.3.11a lid 2, 4.3.3.11b en 4.3.3.11ba). Deze latere opeisbaarheid brengt mee dat bij de afwikkeling en verdeling van de nalatenschap de vordering van de legitimaris niet door vermindering ten laste van de desbetreffende echtgenoot of levensgezel kan worden gebracht. Dat laat onverlet dat het desbetreffende gedeelte van de legitimaire schuld ook dan uiteindelijk voor rekening van de echtgenoot of andere levensgezel dient te komen. Betreft het een verkrijging als erfgenaam (al dan niet bij versterf), dan zal de legitimaire schuld in zoverre reeds op de echtgenoot of levensgezel rusten. Van belang is wel dat de echtgenoot of andere levensgezel daarvoor in zo'n geval onbeperkt, met zijn gehele vermogen, aansprakelijk behoort te zijn, ook als hij de nalatenschap slechts beneficiair had aanvaard (zie het voorgestelde lid 5). Betreft het een verkrijging als legataris, dan komt het gedeelte van de legitimaire schuld dat niet op het legaat in mindering kan worden gebracht, te rusten op de echtgenoot of andere levensgezel aan wie het legaat is gemaakt (lid 3, in de nieuwe redactie overgebracht naar lid 6). Aan de hand van de artikelen 11a, leden 1 en 2, 11b en 11ba kan telkens worden bepaald op welk tijdstip het vooralsnog onvoldaan blijvende deel van de legitimaire vorderingen opeisbaar wordt.
Lid 7 stemt inhoudelijk overeen met lid 4 van de huidige redactie.
Tijdens de behandeling van wetsvoorstel 17 141 is aan de Tweede Kamer een voorziening toegezegd voor het voorschieten van successierecht door de langstlevende echtgenoot in het geval een onterfde legitimaris een niet-opeisbare vordering heeft (Tweede Kamer 1997/98, 17 141, nr. 32, blz. 6). Deze voorziening is opgenomen in artikel 4.3.3.12a. De bepaling regelt ook het voorschieten van successierecht door de echtgenoot of de andere levensgezel ten behoeve van wie de erflater een voorwaarde als bedoeld in artikel 4.3.3.11b heeft gemaakt.
a. De wijziging strekt tot verduidelijking dat inkorting van giften slechts mogelijk is voor hetgeen een legitimaris op zijn legitieme tekort komt, na aftrek van de vordering die hij verkrijgt jegens de erfgenamen of, in geval van de wettelijke verdeling, de langstlevende echtgenoot.
b. De verhoging ingevolge artikel 4.3.3.11c dient buiten beschouwing te blijven bij de bepaling van hetgeen een legitimaris bij begiftigden kan inkorten. Wel dient echter rekening te worden gehouden met de vermindering van de vordering wegens de omvang van de nalatenschap en wegens de aanspraken van andere legitimarissen.
Deze wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.1 toegelicht.
De verwijzing naar de wet op de lijkbezorging kon vervallen, nu artikel 19, eerste lid, van de wet op de lijkbezorging een op zichzelf staande, voldoende duidelijke, regeling bevat, terwijl ook een vergelijkbare bepaling als artikel 9 van de Wet op de orgaandonatie niet genoemd wordt. Nu artikel 4.5.3.7 gezien het voorgaande geen limitatieve opsomming bevat, is in de aanhef het woord «uitsluitend» geschrapt. De opsomming van beschikkingen waarvoor artikel 4.5.3.7 de wettelijke grondslag biedt, beperkt zich tot de «klassieke» gevallen, genoemd onder a en b, alsmede tot de aanwijzing van personen op grond van artikel 25 Auteurswet en artikel 5 Wet op de naburige rechten. Laatstgenoemde bepalingen verwijzen door hantering van de termen uiterste wilsbeschikking en codicil naar Boek 4. Bij de wet tot aanpassing van de andere wetten aan het nieuwe erfrecht zal in laatstgenoemde bepalingen de term codicil worden geschrapt, nu die door gebruik van de term uiterste wilsbeschikking en de verwijzing in artikel 4.5.3.7 overbodig is. Door bekorting van de redactie behoeft de bepaling niet langer in twee leden gesplitst te blijven.
In artikel 4.3.5.10 is geschrapt dat een uiterste wil bij gebreke van de mogelijkheid van contact met een bevoegde notaris ook ten overstaan van een andere notaris kan worden gemaakt. Dit houdt verband met de omstandigheid dat in de nieuwe Wet op het notarisambt de bevoegdheid van de notaris niet is beperkt tot een bepaald rechtsgebied. Voorts zijn voor het woord «kandidaat-notaris» geschrapt de woorden «ten kantore van een notaris werkzame», nu deze woorden overbodig zijn naast de bepaling van artikel 1, onder b, van de Wet op het notarisambt dat als kandidaat-notaris in beginsel slechts kan gelden degene die onder toezicht van een notaris notariële werkzaamheden verricht.
De aanduiding van het testamentenregister is in overeenstemming gebracht met de Wet op het centraal testamentenregister.
Omtrent de gevolgen van aan een testamentaire last verbonden voorwaarden dient, net als voor aan erfstellingen of legaten verbonden voorwaarden, na dertig jaren duidelijkheid te bestaan. Daartoe is artikel 4.4.5.5 van overeenkomstige toepassing verklaard. Betreft het een opschortende voorwaarde die nog niet is vervuld, dan vervalt de testamentaire last waaraan de voorwaarde is verbonden. Gaat het om een ontbindende voorwaarde, dan vervalt de voorwaarde zelf.
In lid 1 onder b wordt thans rekening gehouden met de mogelijkheid van inkorting van een last, welke mogelijkheid bij de zesde nota van wijziging bij wetsvoorstel 17 141 is toegevoegd (zie kamerstukken II 1997/98, 17 141, nr. 26, blz. 6 en blz. 20).
a. Lid 1. Deze wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
b. Lid 2. Deze wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.1 toegelicht.
Deze wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
Ingevolge de artikelen 4.4.6.5 lid 1, onder c, 4.4.7.1j lid 1, onder c, en 4.5.3.5 lid 3 eindigt voor degenen aan wie surséance van betaling is verleend hun taak als executeur, bewindvoerder of vereffenaar, terwijl zij ingevolge artikel 4.4.7.1c lid 2 ook niet als bewindvoerder benoembaar zijn. Deze gevolgen van surséance komen nu te vervallen, teneinde de genoemde bepalingen op dit punt in overeenstemming te brengen met hetgeen thans geldt bij executele (artikel 4:1053), bij bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 (artikelen 1:435 lid 5 en 1:448 lid 1, onder c), bij volmacht (artikel 3:72, onder b), en bij lastgeving (artikel 7:422). Ook in lid 4 van artikel 4.4.6.5 wordt de verwijzing naar de surséance van betaling geschrapt.
De wijziging in verband met de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen is hiervoor bij artikel 4.2A.1.1 toegelicht.
Het vervallen van lid 2, derde zin, is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
Deze wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
De terminologie is in overeenstemming gebracht met artikel 4.4.1.1.
a. Het vervallen van de surséance van betaling als beletsel voor de benoeming als bewindvoerder is hiervoor bij artikel 4.4.6.5 toegelicht. De wijziging in verband met de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen is hiervoor bij artikel 4.2A.1.1 toegelicht.
b. De wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
De wijzigingen in de onderdelen a en b van lid 2 betreffen slechts preciseringen. Onderdeel d betreffende inschrijving in het scheepsregister van een bewind op een aandeel in een rederij is vervallen. Nu de rederij van een zee- of binnenschip in Boek 8 gebonden is aan de inschrijving als mede-eigenaar van het schip in de openbare registers (artikelen 8:160 lid 1 en 8:770 lid 1), bestaat aan aparte inschrijving van de rederij geen behoefte meer.
a. Lid 1. De wijziging is redactioneel van aard.
b. Lid 4. De wijziging betreft het herstel van een verwijzing.
a. Het vervallen van de surséance van betaling als oorzaak voor de beëindiging van de hoedanigheid van bewindvoerder is hiervoor bij artikel 4.4.6.5 toegelicht. De wijziging in verband met de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen is hiervoor bij artikel 4.2A.1.1 toegelicht.
b. Deze wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
De wijziging in verband met de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen is hierboven bij artikel 4.2A.1.1 toegelicht. Het vervallen van de verwijzing naar de surséance van betaling vloeit voort uit de wijziging van artikel 4.4.7.1j op dit punt.
Deze wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
Ingevolge lid 1 is de opvolging van de erfgenamen in de rechten, bezit en houderschap niet van toepassing in geval van de wettelijke verdeling. Uit artikel 4.2A.1.1 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoot alle goederen van de erflater verkrijgt. Toegevoegd is nu dat de echtgenoot tevens opvolgt in het bezit en houderschap van de erflater. Hersteld zijn verder de woorden «van rechtswege» die per abuis bij de vijfde nota van wijziging bij wetsvoorstel 17 141 waren geschrapt.
Deze bepaling verbindt aan het bezit van de erfgenamen een bijzondere bezitsactie, de zogenoemde hereditatis petitio. Nu ingevolge artikel 4.5.1.1 lid 1 in geval van de wettelijke verdeling bezit en houderschap slechts aan de echtgenoot toekomen, dient hetzelfde te gelden voor de bezitsactie.
De toevoeging «behalve voor zover de schuld niet op hem rust» stelt buiten twijfel dat een erfgenaam door zuivere aanvaarding niet verplicht wordt om ten laste van zijn overig vermogen ook schulden van de nalatenschap te voldoen die niet op hem rusten. Te denken valt aan een legaat dat door de erflater aan een andere erfgenaam is opgelegd, of aan de op een andere erfgenaam rustende successierecht-verplichting. De nalatenschapsschulden die de echtgenoot van de erflater op grond van artikel 4.2A.1.2 lid 1 gehouden is te voldoen, komen bij zuivere aanvaarding mede ten laste van het overig vermogen van de echtgenoot.
De verwijziging naar artikel 4.3.3.12 lid 5 houdt verband met het volgende. Kan een legitimaire vordering geheel of gedeeltelijk niet ten laste worden gebracht van de echtgenoot of andere levensgezel die erfgenaam is, dan blijft op de echtgenoot of levensgezel de, vooralsnog niet-opeisbare, schuld aan de legitmaris rusten. Het zou onjuist zijn wanneer door beneficiaire aanvaarding zou kunnen worden voorkomen dat, wanneer deze schuld opeisbaar wordt, verhaal daarvoor op het overig vermogen van de erfgenaam mogelijk is. Door de niet-opeisbaarheid van de legitimaire vordering zal verhaal immers in veel gevallen pas jaren later kunnen plaatsvinden, op een moment dat het uit de nalatenschap verkregene niet langer aanwezig is. Het is redelijk dat dan, zoals blijkt uit de verwijzing naar artikel 4.3.3.12 lid 5, verhaal op het overig vermogen mogelijk is. Opmerking verdient in dit verband nog dat de aansprakelijkheid ingevolge artikel 4.3.3.12 lid 5 ruimer kan zijn dan die ingevolge artikel 4.5.1.3 lid 3. Laatstgenoemde bepaling maakt de beneficiaire erfgenaam in elk geval met zijn hele vermogen aansprakelijk voor het bedrag van hetgeen hem uit de nalatenschap is uitgekeerd. De hoogte van deze uitkering zal mede bepaald kunnen zijn van de op de nalatenschap vallende kosten van executele en de daarop vallende successierechten (artikel 4.1.3e lid 1 onder d en e): in geval van hoge executelekosten en successierechten, zal de uitkering aan de beneficiaire erfgenaam lager uitvallen. Het zou echter onjuist zijn om de aansprakelijkheid jegens een legitimaris mede te laten afhangen van de hoogte van de executelekosten en successierechten. Uit de artikelen 4.3.3.4, eerste zin, en artikel 4.3.3.11 lid 2, tweede zin, vloeit immers voort dat bij de vaststelling van de vordering van de legitimaris nu juist geen rekening mag worden gehouden met deze kosten. Waar de legitimaris niet mede voor deze kosten behoeft op te komen als zijn vordering bij de afwikkeling van de nalatenschap direct wordt voldaan, behoren deze kosten niet alsnog mede voor zijn rekening te komen wanneer de opeisbaarheid van zijn vordering wordt opgeschort ten behoeve van de echtgenoot of andere levensgezel van de erflater.
De wijzigingen zijn hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
In onderdeel b is het voorschrift dat melding wordt gemaakt van de bevoegdheden van de echtgenoot ten aanzien van het vruchtgebruik ingevolge afdeling 4.2A.2 gepreciseerd: in voorkomende gevallen dienen vermeld te worden een verleende machtiging tot vervreemden of bezwaren en een verleende bevoegdheid tot vervreemding en vertering (vergelijk de artikelen 3:212 lid 3, 3:215 en 4.2A.1.11 leden 1, onder b, en 2). In de verklaring van erfrecht dient voorts met betrekking tot het verzorgingsvruchtgebruik van afdeling 4.2A.2 vermeld te worden of en tot welk tijdstip de echtgenoot nog aanspraak kan maken op een vruchtgebruik ingevolge artikel 4.2A.2.2, nu de erfgenamen en legatarissen voor zolang niet bevoegd zijn tot beschikking, verhuring en verpachting van de betrokken goederen (artikel 4.2A.2.2 lid 2).
Deze wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
Deze wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
1. De voorgestelde wijziging strekt ertoe de beneficiaire aanvaarding door de wettelijk vertegenwoordiger van een erfgenaam eenvoudiger te doen plaatsvinden. In het thans geldende erfrecht moet de erfgenaam zijn keuze voor zuivere aanvaarding, beneficiaire aanvaarding of verwerping zelf maken. De mogelijkheden om hem tot het maken van een keuze te dwingen zijn beperkt (artikel 4:1075 BW). Het nieuwe recht gaat uit van de gedachte dat de erfgenaam na verloop van een zekere daarvoor geldende termijn geacht wordt een keuze in bepaalde zin te hebben gemaakt: hetzij zuivere aanvaarding (artikel 4.5.2.3 lid 3), hetzij, in het geval dat de erfgenaam een wettelijk vertegenwoordiger heeft, beneficiaire aanvaarding (artikel 4.5.2.4 lid 2).
Aanvankelijk was in artikel 4.5.2.3 bepaald dat de termijn voor de keuze van rechtswege liep vanaf het overlijden van de erflater. Omdat een zieke of in het buitenland verblijvende erfgenaam door deze «volautomatische» werking van de aanvaardingsregeling zou kunnen worden belast met een onverwachte schuldenlast (verslag van het mondeling overleg, tevens eindverslag, kamerstukken II 1964/65, 3771, nr. 8, blz. 75), is de termijn bij nota van wijziging afhankelijk gemaakt van het laten verlopen van een door de rechter gestelde en vervolgens aan de erfgenaam betekende termijn (kamerstukken II 1964/65, 3771, nr. 9, blz. 31). Bij dezelfde gelegenheid is ook in artikel 4.5.2.4 voor het geval van beneficiaire aanvaarding door de wettelijk vertegenwoordiger, hoewel zich daar uiteraard het gevaar van een onverwachte schuldenlast niet voordoet, aangeknoopt bij de door de boedelrechter gestelde termijn van artikel 4.5.2.3.
Doordat een van rechtswege keuze op grond van artikel 4.5.2.4 zich slechts zal voordoen wanneer de rechter daarvoor een termijn heeft gesteld, valt aan te nemen dat het in vele nalatenschappen met minderjarigen niet zal komen tot een dergelijke automatische keuze. Niet onaannemelijk is dat in vele nalatenschappen, bij gebreke van een keuze, gedurende langere tijd een onduidelijke rechtstoestand zal bestaan. Mogelijk ook zal de wettelijk vertegenwoordiger in een aantal gevallen overgaan tot een zuivere aanvaarding, welke wordt geconverteerd in een beneficiaire aanvaarding, onverminderd de verplichting om alsnog een verklaring van beneficiaire aanvaarding af te leggen en te doen inschrijven in het daartoe bestemde register (HR 9 september 1988, NJ 1989, 239, Erven Van der Kammen).
Ter bevordering van een geordend rechtsverkeer en ter vermijding van de noodzaak en kosten, ook in kleine boedels, van een verklaring van beneficiaire aanvaarding en inschrijving daarvan, is in de tweede zin van lid 1 bepaald dat de termijn voor de keuze van de wettelijk vertegenwoordiger van rechtswege aanvangt, zodat ingevolge lid 2 de nalatenschap na ongebruikt verloop van de termijn als beneficiair aanvaard geldt. De termijn loopt vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap de erfgenaam toekomt, dat wil in de meeste gevallen zeggen vanaf het overlijden van de erflater. Komt de nalatenschap de erfgenaam eerst toe nadat een eerder geroepen erfgenaam haar verwierp, dan loopt de termijn vanaf het tijdstip van de verwerping. Komt een aandeel in de nalatenschap eerst later op aan een erfgenaam, door de vervulling van een door de erflater aan een erfstelling toegevoegde voorwaarde (het geval, bedoeld in artikel 4.5.2.1 lid 3), dan loopt de termijn vanaf het tijdstip dat de voorwaarde werd vervuld.
2. Ingevolge de derde zin van lid 1 kan de kantonrechter, zoals in de oude redactie uit de tweede zin voortvloeide, de termijn een of meer malen verlengen.
3. Ingevolge lid 3 mist artikel 4.5.2.4 toepassing in geval van faillissement, nu daarvoor in artikel 41 Fw een eigen regeling is gegeven (van overeenkomstige toepassing bij de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, artikel 313 Fw). Bij faillissement, en ook in geval van schuldsanering, is er geen reden af te wijken van de in artikel 41 Fw gestelde eis van toestemming van de rechter-commissaris voor beneficiaire aanvaarding. Voorts bestaat er onvoldoende aanleiding om ook bij faillissement uit te gaan van het systeem dat de nalatenschap na drie maanden in beginsel als beneficiair aanvaard geldt. Aan te nemen valt dat de faillissementscurator vrijwel altijd een tijdige keuze voor beneficiaire aanvaarding of verwerping zal maken, zeker wanneer hem om een keuze wordt verzocht. Niet uit te sluiten valt voorts dat de faillissementscurator in verband met de aan beneficiaire aanvaarding verbonden verplichting tot vereffening van de nalatenschap, daarvan in meer gevallen zal willen afzien dan de ouder of voogd. Vergelijk voor het begrip wettelijk vertegenwoordiger overigens de Toelichting van Meijers op artikel 4.5.2.4, blz. 355.
De wijziging onder a spreekt vanzelf. De wijziging onder b is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
De wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
De wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
a. De wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
b. Lid 3 bepaalt dat geen vereffening volgens de wet behoeft plaats te vinden wanneer de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig de wettelijke verdeling van artikel 4.2A.1.1. Daarbij is gedacht aan het geval dat beneficiaire aanvaarding heeft plaatsgevonden door een of meer kinderen van de erflater. Hun positie wordt immers voldoende gewaarborgd door artikel 4.2A.1.2. In geval van een beneficiaire aanvaarding door de echtgenoot van de erflater dient echter te gelden dat deze de schulden van de nalatenschap niet ten laste van zijn overig vermogen behoeft te voldoen. Daarom vloeit voor dat geval uit de voorgestelde wijziging voort dat de nalatenschap wèl volgens de wet dient te worden vereffend.
a. De wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
b. Het vervallen van de surséance van betaling als oorzaak voor het eindigen van de taak van de vereffenaar is hiervoor bij artikel 4.4.6.5 toegelicht. De wijziging in verband met de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen is hiervoor bij artikel 4.2A.1.1 toegelicht.
Lid 3 regelt in welke gevallen hoger beroep is toegelaten van beschikkingen van de rechter-commissaris. Deze bepaling kan beter worden opgenomen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (vergelijk hiervoor bij artikel 4.2A.1.12).
De wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
In geval van de wettelijke verdeling van afdeling 4.2A.1 is niet alleen de nalatenschap verdeeld doch zal het ook niet meer hoeven komen tot een verdeling van de huwelijksgemeenschap van de erflater en zijn echtgenoot: laatstgenoemde heeft door de wettelijke verdeling immers naast zijn eigen aandeel in de huwelijksgemeenschap ook de beschikking gekregen over het aandeel van de erflater in die gemeenschap. Hetzelfde kan zich voordoen wanneer de echtgenoot enig erfgenaam is van de erflater. Schuldeisers met een recht van verhaal op de goederen van de gemeenschap kunnen zich in deze situatie niet overeenkomstig artikel 3:193 BW verzetten tegen de verdeling om hun voorrang boven andere schuldeisers veilig te stellen. Om die reden dient de positie van deze schuldeisers tot zijn recht te kunnen komen in een vereffeningsprocedure overeenkomstig afdeling 4.5.3. De huwelijksgemeenschap is dan, evenals het geval is bij een nalatenschap met één erfgenaam, als afzonderlijk vermogen beschikbaar voor de voldoening van de schuldeisers wier vorderingen konden worden verhaald op die gemeenschap. Wordt vereffening gevraagd van een huwelijksgemeenschap waarvan de goederen, ingevolge artikel 4.2A.1.1 of ten gevolge van het feit dat de langstlevende echtgenoot de enige erfgenaam is, uitsluitend aan die echtgenoot toekomen, dan ligt het voor de hand dat de rechtbank de vereffenaar van de nalatenschap mede tot vereffenaar van de huwelijksgemeenschap zal benoemen. Doet zich het geval voor van een huwelijksgemeenschap die reeds voor het overlijden van de erflater is ontbonden èn verdeeld, dan komt vereffening niet aan de orde (tweede zin).
Opmerking verdient nog dat ingevolge een bij de aanpassingswet voor te stellen wijziging van artikel 1:193 ook door schuldeisers van de huwelijksgemeenschap vereffening kan worden gevraagd, zoals aanvankelijk bepaald zou worden in artikel 1.7.3.3 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, de voorloper van het huidige artikel 1:100 BW (zie kamerstukken II 1962/63, 3771, nr. 6, blz. 136).
a. De wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
b. Wanneer de erflater een levensverzekering heeft gesloten waarbij het verzekerde risico een ander dan hemzelf betreft, kunnen er gevallen zijn dat de verzekering na zijn overlijden doorloopt. Tot de nalatenschap behoren dan de rechten die de erflater als verzekeringnemer aan de verzekering kon ontlenen. In geval van vereffening van de nalatenschap kunnen deze rechten ingevolge lid 5 met overeenkomstige toepassing van artikel 21a Faillissementswet te gelde gemaakt worden. Als het verzekerde risico echter op het moment van overlijden van de erflater reeds is geëindigd, doch nog geen uitkering opeisbaar is geworden, dient uitwinning achterwege te blijven: uitwinning zou dan immers ten koste gaan van de begunstigde wiens aanwijzing (door het eindigen van het risico) reeds onherroepelijk is geworden.
De vervanging van het woord «levensverzekeringen» door sommenverzekeringen houdt verband met eenzelfde wijziging in artikel 21a Faillissementswet, die zal worden voorgesteld in de nota van wijziging bij wetsvoorstel 19 529 tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en 7.18 (lijfrenten) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Er is geen reden de uitwinning van sommenverzekeringen die geen levensverzekering zijn anders te regelen dan de uitwinning van sommenverzekeringen die dat wel zijn.
a. De verwijzing naar artikel 4.1.3e is verbeterd.
b. De overeenkomstige toepassing van lid 1 van artikel 4.4.2.4b leidt ertoe dat legatarissen ook in geval van terugvordering kunnen bewerkstelligen dat het legaat in stand blijft, tegen oplegging van de geldswaarde van het legaat. Een vergelijkbaar resultaat werd in het wetsvoorstel 17 213 voor quasi-legaten reeds bereikt door artikel 7.3.3b lid 2, tweede zin.
a. De wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
b. Voor zover de vordering van een legitimaris niet opeisbaar is in verband met de omstandigheid dat de nalatenschap overeenkomstig de wettelijke verdeling is verdeeld (artikel 4.3.3.11a lid 2) of een door de erflater ten behoeve van zijn echtgenoot of andere levensgezel gemaakte voorwaarde (artikel 4.3.3.11b) of beschikking (artikel 4.3.3.11ba), behoort de afwikkeling van de nalatenschap niet te worden belast met deze vordering. De niet-opeisbaarheid strekt er immers toe te bereiken dat de vordering pas in een later stadium van de echtgenoot of andere levensgezel kan worden opgeëist. Tot dat moment behoort de echtgenoot of andere levensgezel in verband met de legitimaire vordering niet beperkt te worden in de beschikking over de nalatenschap. De belangen van de legitimaris worden daarbij gewaarborgd doordat de echtgenoot of andere levensgezel met de verkrijging van het hem uit de nalatenschap toekomende tevens, voor zover hij dat door zuivere aanvaarding van de nalatenschap niet reeds was, persoonlijk aansprakelijk wordt jegens de legitimaris voor diens niet-opeisbare vordering (artikel 4.3.3.12 lid 1, tweede tot en met vierde zin). Vandaar dat in het nieuwe lid 4 van artikel 4.5.3.11 bepaald wordt dat de niet-opeisbare legitimaire vordering niet in de uitdelingslijst dient te worden opgenomen. Het niet in de uitdelingslijst opnemen van deze vordering betekent dat zij in zoverre buiten de vereffening blijft en dat zij daarin dus ook niet ingevolge lid 5, in verbinding met artikel 131 Faillissementswet, voor haar contante waarde wordt betrokken.
a. De verwijzing naar artikel 4.1.3e is verbeterd.
b. Uit lid 4 vloeit enerzijds voort dat, wanneer een ingevolge artikel 4.3.3.11a lid 2 of een voorwaarde als bedoeld in artikel 4.3.3.11b niet-opeisbare legitimaire vordering pas na het verbindend worden van de uitdelingslijst alsnog opeisbaar wordt, de legitimaris overeenkomstig de leden 2 en 3 verhaal kan nemen op het eventuele restant van de nalatenschap en, voor zover nog geen drie jaar zijn verstreken, op de legatarissen. Anderzijds herinnert lid 4 eraan dat de legitimaris in een dergelijk geval zijn vordering geldend kan maken jegens de echtgenoot of andere levensgezel die overeenkomstig artikel 4.3.3.12 leden 5 en 6 tegenover de legitimaris aansprakelijk is.
De wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
Het merendeel van de bepalingen betreffende gemeenschap van titel 3.7 BW leent zich niet voor toepassing gedurende de vereffening van een nalatenschap. Dit houdt verband met de omstandigheid dat afdeling 4.5.3 afwijkende regels stelt voor het beheer van de nalatenschap en de mogelijkheid van verhaal op de goederen van de nalatenschap, terwijl een verdeling van de nalatenschap pas aan de orde kan komen nadat de vereffening is voltooid (zoals bijvoorbeeld blijkt uit artikel 4.5.3.16a lid 2). Door de voorgestelde bepaling, die een afwijking inhoudt van artikel 3:189 lid 2, wordt tot uitdrukking gebracht dat vragen die bij de vereffening kunnen rijzen in beginsel beantwoord dienen te worden aan de hand van de in afdeling 4.5.3 gegeven regels en de wel van toepassing verklaarde bepalingen van titel 3.7. Dat sluit echter niet uit dat in onder omstandigheden, bij vragen waarvoor een oplossing uit afdeling 4.5.3 bezwaarlijk valt af te leiden, daarvoor mede aansluiting wordt gezocht bij bepalingen van titel 3.7.
Met betrekking tot de verschillende bepalingen van titel 3.7 die buiten toepassing blijven, worden hier enkele opmerkingen gemaakt. Aan toepassing van de artikelen 168 en 170 leden 2 en 3 is naast de regeling van het beheer in artikel 4.5.3.8 lid 1 geen behoefte. In het verlengde daarvan dient ook artikel 171 betreffende het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften buiten toepassing te blijven. Aangezien uit de nalatenschapsgoederen voortvloeiende vruchten en voordelen, evenals daarmee verband houdende uitgaven, mede in de vereffening worden betrokken, komt met niet toe aan toepassing van artikel 172. De verplichting tot het doen van rekening en verantwoording van artikel 173 is gedurende vereffening overbodig naast artikel 4.5.3.11 lid 1. De regeling van tegeldemaking van goederen van artikel 4.5.3.10 maakt toepasselijkheid van artikel 174 overbodig. Artikel 175 (beschikkingsbevoegdheid over een aandeel) komt bij een nalatenschap, ook zonder vereffening, niet aan de orde in verband met de regels van artikel 190 en volgende (tijdens vereffening gelden hier de artikelen 4.5.3.8 en 4.5.3.14). Hetzelfde geldt voor artikel 176. Artikel 177 (verdeling of overdracht van een gemeenschappelijk goed terwijl op het aandeel van een deelgenoot een beperkt recht rust) komt in verband met artikel 4.5.3.8 lid 2, tweede zin, niet voor toepassing in aanmerking. De artikelen 177–188 betreffende verdeling komen zoals hierboven gezegd niet voor toepassing bij vereffening in aanmerking; overigens zal een vereffening er niet aan in de weg hoeven staan dat een vordering tot verdeling wordt toegewezen onder opschortende voorwaarde van voltooiing van de vereffening.
Artikel 189 regelt welke bepalingen op bepaalde gemeenschappen kunnen worden toegepast, en bevat geen regels die tijdens vereffening van belang zijn. De artikelen 190–193 betreffende beschikking over en verhaal op gemeenschapsgoederen, aandelen in gemeenschapsgoederen en aandelen in de gemeenschap, missen betekenis naast artikel 4.5.3.8 lid 2 en 4.5.3.14. Overigens zal artikel 193 bij het wetsvoorstel voor de aanpassingswet (het vierde gedeelte van de Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7) nog in die zin worden gewijzigd dat de schuldeiser ook bij andere gemeenschappen dan een nalatenschap vereffening overeenkomstig artikel 4.5.3 kan uitlokken. Artikel 194 lid 1 (boedelbeschrijving) is overbodig naast artikel 4.5.3.8 lid 3.
De bepalingen van de artikelen 195–200 tenslotte, betreffende nietige en vernietigbare verdelingen, komen niet voor toepassing tijdens vereffening in aanmerking nu verdeling eerst nà de vereffening aan de orde komt.
De verwijzing naar de Faillissementswet is geactualiseerd en gepreciseerd. Voorts is de uitsluiting van hoger beroep op deze plaats vervallen (zie hiervoor bij artikel 4.2A.1.12).
a. Met de wijziging wordt zeker gesteld dat in geval van de wettelijke verdeling de afgifte van het na vereffening resterende overschot dient plaats te vinden aan de echtgenoot.
b. De wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.
De verwijzing naar artikel 4.1.3e is verbeterd.
BBBB en CCCC. Artikelen 4.5.4.3 en 4.5.4.3b
Het onderscheid tussen door de wet geroepen erfgenamen in nederdalende lijn en andere erfgenamen voor de regeling van de inbreng wordt losgelaten. De uitsluiting van inbreng wordt bij giften aan de eerstgenoemde categorie erfgenamen vrijwel standaard gemaakt, zodat het beter is in de wet ook deze groep erfgenamen slechts tot inbreng te verplichten als de erflater dit heeft voorgeschreven. Met de wijziging wordt gevolg gegeven aan een daartoe strekkende suggestie van de Eerste Kamer bij wetsvoorstel 17 141 (zie kamerstukken I 1998/99, 17 141, nr. 120, blz. 11, en nr. 120a, blz. 22–23). In overeenstemming met artikel 4.4.1.1 is in artikel 4.5.4.3.b de term uiterste wilsbeschikking gehanteerd om tot uitdrukking te brengen dat het om een bepaald soort beschikking gaat.
Verduidelijkt is vanaf welk moment rente wordt berekend over de waarde van in te brengen giften.
Ter gelegenheid van de inwerkingtreding van wetsvoorstel 19 529 tot vaststelling van het nieuwe verzekeringsrecht zal art. 21a Fw worden vernummerd tot artikel 22a Fw. In artikel 4.5.3.10 lid 5 dient met deze vernummering rekening te worden gehouden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27021-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.