26 992
Wijziging van de Kernenergiewet (implementatie richtlijn 96/29/Euratom tot vaststelling van basisnormen voor de bescherming tegen stralingsgevaar)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 4 maart 1999 en het nader rapport d.d. 21 december 1999, aangeboden aan de Koningin door staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de minister van Economische Zaken en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 4 januari 1999, no. 98.006365, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, drs. J. F. Hoogervorst, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Economische Zaken en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Kernenergiewet.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 4 januari 1999, nr. 98.006365, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovengenoemde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 4 maart 1999, no. W12.99.0002/IV, bied ik U hierbij aan.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State merk ik hierbij het navolgende op.

1. Het voorgestelde artikel 32, zesde lid, bevat een bevoegdheidsverdeling tussen nader aangeduide ministers. Die concretisering biedt het voordeel van duidelijkheid bij de vraag, welke minister bij een bepaalde aangelegenheid bevoegd is. De voorgestelde opzet kan echter het gevaar meebrengen dat de opsomming van de aangeduide aangelegenheden te beperkt is. In de memorie van toelichting wordt niet aangegeven waarom voor de voorgestelde bevoegdheidsverdeling wordt gekozen. In artikel 32, zesde lid, wordt bijvoorbeeld aan de Minister van Verkeer en Waterstaat een bevoegdheid toegekend aangaande maatregelen die betrekking hebben op het vervoeren van radioactieve stoffen en lozingen op oppervlaktewater. Onduidelijk is waarom die toekenning niet tevens geldt voor maatregelen aangaande lozingen op zeewater zoals artikel 2 van de Wet verontreiniging zeewater zou doen vermoeden.

De Raad van State beveelt aan de memorie van toelichting aan te vullen.

1. De voorgestelde toedeling van bevoegdheden tussen de diverse ministers is ingegeven door een herschikking van de ministeriële verantwoordelijkheden sedert de totstandkoming van de wet in 1970. Als voorbeeld moge dienen de splitsing van het toenmalige Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid in de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne (inmiddels Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer). Daarnaast heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gewezen op het nogal uitgebreide stelsel van ministeriële verantwoordelijkheden bij de vigerende vergunningverlening. In het parallel ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de Kernenergiewet (revisie, melding en verantwoordelijkheidsverdeling) is hierop in onderdeel 4 van de Algemene toelichting reeds ingegaan. De door de Raad gesignaleerde onduidelijkheid over de toekenning van een bevoegdheid aan de minister van Verkeer en Waterstaat over lozingen op zeewater zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet verontreiniging zeewater, is opgeheven door het vermelden van deze bevoegdheid in de herziene memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel.

2. Volgens de artikelsgewijze toelichting op onderdeel F wordt met artikel 32, zesde lid, aangesloten op «een stelsel van meldingen» aangaande het gebruik van gevaarlijke stoffen. Het bedoelde meldingenstelsel is opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer. Over dat wetsvoorstel heeft de Raad op 3 augustus 1998 een advies uitgebracht (no. W08.98.0125). Het laatstbedoelde wetsvoorstel is nog niet ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De Raad adviseert het reeds uitgebrachte, in afschrift bijgevoegde advies aangaande dat meldingenstelsel eveneens bij het huidige wetsvoorstel te betrekken.

2. De door de Raad gemaakte opmerking naar aanleiding van de toelichting op de wijziging van artikel 32 berust op een misverstand. Van «een stelsel van meldingen aangaande het gebruik van gevaarlijke stoffen» is geen sprake. Daarnaast verwijst de Raad naar zijn advies van 3 augustus 1998 over een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer waar een soortgelijk stelsel van meldingen zou worden geïntroduceerd. Ik merk op dat het onderhavige wetsvoorstel in artikel 32 een geheel andere meldingsplicht beoogt te creëren, dan waaraan wordt gerefereerd in het advies van de Raad van 3 augustus 1998. Het is de bedoeling in dit wetsvoorstel een meldingsplicht op te nemen, die meer overeenkomt met de aangifteplicht voor toestellen, zoals deze voorkomt in artikel 72 van het vigerende Besluit stralenbescherming Kernenergiewet. Kernpunt hierbij is de vermelding van het plaatsvinden van een handeling met ioniserende straling, waardoor een repressief toezicht op de naleving van de desbetreffende normen doelmatig kan worden uitgeoefend. Deze meldingsplicht komt in de plaats van een administratief meer bewerkelijke vergunningplicht. Volledigheidshalve merk ik op dat het voornoemde advies van de Raad over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer aanleiding heeft gegeven tot enige aanpassingen in dat wetsvoorstel (Kamerstukken II 1998/99, 26 552 A).

3. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

3. Aan de redactionele kanttekeningen van de Raad is gevolg gegeven.

4. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele aanpassingen verband houdend met de implementatie en enige tekstuele verbeteringen in het voorstel van wet en de memorie van toelichting aan te brengen. Dit betreft het opnemen van aangepaste definities van ertsen, radioactieve stoffen en toestellen alsmede van een radiologische noodsituatie. Het uitbreiden van de werkingssfeer tot werkzaamheden op verkennings- en opsporingsonderzoeken en het winnen van delfstoffen op het continentaal plat heeft tot gevolg dat alle stralingshygiënische normering thans in één wetgevingscomplex wordt opgenomen. De artikelen omtrent interventie zijn op een andere plaats in de Kernenergiewet opgenomen. Tevens is een wettelijke basis gegeven voor het regelen van de stralingsdeskundigheid. Tot slot zijn de wijzigingen in de Kernenergiewet aangebracht in de tekst zonder dat rekening is gehouden met de wijzigingen van de Kernenergiewet die zijn opgenomen in artikel 57 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. De wijzigingen in dit artikel 57 waren ingegeven door de wens om voor het vervoer van splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen bij ministeriële regeling voorschriften te kunnen vaststellen om op deze wijze aan te sluiten bij de algemene wetgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (Kamerstukken II 1992/93, 23 250, nr. 3, pag. 51). Nu ten behoeve van de uitvoering van Euratom richtlijnen op het terrein van de stralingsbescherming de mogelijkheid van het kunnen vaststellen van ministeriële regelingen op basis van de Kernenergiewet in die zin wordt voorgesteld, is artikel 57 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen achterhaald. Voorgesteld wordt dit nooit in werking getreden artikel 57 te laten vervallen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Economische Zaken en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 4 maart 1999, no. W12.99.0002/IV, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In het opschrift, mede gelet op aanwijzing 107 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, een materiële aanduiding opnemen van het onderwerp van de regeling.

– In artikel 32, zesde lid, dat verwijst naar een artikellid dat een doorverwijzing naar weer andere artikelen bevat, mede gelet op aanwijzing 78 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, een rechtstreekse verwijzing naar de laatstbedoelde artikelen opnemen.

Naar boven