26 992
Wijziging van de Kernenergiewet (implementatie richtlijn 96/29/Euratom tot vaststelling van basisnormen voor de bescherming tegen stralingsgevaar)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 april 2000

1. Inleiding

Met genoegen stel ik vast dat het wetsvoorstel in het algemeen de instemming heeft van de Vaste commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Mede namens de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), van Economische Zaken (EZ) en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) wordt in deze nota op de door de leden van de verschillende fracties gestelde vragen en gemaakte opmerkingen ingegaan.

Bevoegdheden

De leden van de PvdA-fractie pleiten ervoor dat de ministers die het aangaat onder reguliere en incidentele omstandigheden steeds moeten kunnen beschikken over voldoende bevoegd-heden om maatregelen te kunnen treffen onder andere gericht op het bestrijden van de gevolgen van radiologische blootstellingen.

De ministers die het aangaat, beschikken op grond van het nieuwe artikel 38a over voldoende bevoegdheden om maatregelen te treffen, doordat «interventie» zowel interventie bij reguliere als bij incidentele omstandigheden betreft (zie de definitie in artikel 38, derde lid, onder f).

Invoering en implementatie

De leden van de CDA-fractie vragen waarom richtlijn 96/29/Euratom niet eerder is ingevoerd. Zij vragen of inwerkingtreding van de Wijziging van de Kernenergiewet op 13 mei 2000 mogelijk is. Voorts informeren deze leden naar de gevolgen bij overschrijding van dit tijdstip. Tevens vragen de leden van de CDA-fractie, samen met de leden van de fracties van RPF en GPV, naar de implementatie in de andere lidstaten van de Europese Unie.

De implementatie van richtlijn 96/29/Euratom inzake de basisnormen voor werknemers en bevolking vindt vanwege de onderlinge samenhang gelijktijdig plaats met richtlijn 97/43/Euratom inzake medische stralingstoepassingen. Het Besluit stralingsbescherming is het belangrijkste uitvoeringsbesluit ter zake. Vanwege de complexiteit van de besluitvorming (er zijn negen ministeries: Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), VROM, VWS, EZ, Defensie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden (BZK), Verkeer en Waterstaat (VenW), Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) en Justitie betrokken) en de complexiteit van de materie (er vindt een integratie plaats van arbeidsomstandigheden-, milieu- en patiëntenbeschermingsbeleid naast aspecten van vervoer en lozingen op oppervlaktewater en aangelegenheden van (kern)ongevallenbestrijding alsmede de uitbreiding tot mijn- en boorwerken) dient een zorgvuldig besluitvormingstraject doorlopen te worden, waarbij vele betrokkenen geconsulteerd zijn. Tevens is met de Europese Commissie gesproken over de opzet van de regelgeving en de gemaakte beleidskeuzen. Dit alles heeft ertoe geleid dat de datum van 13 mei 2000 niet gehaald wordt.

Naar verwachting wordt het onderhavige wetsvoorstel deze zomer van kracht, terwijl het Besluit stralingsbescherming in het najaar van 2000 in werking zal treden.

Op grond van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen hebben de bepalingen van de richtlijn 96/29/Euratom na 13 mei 2000 directe werking als ze nog niet omgezet zijn in nationale wet- en regelgeving, hetgeen betekent dat iedereen hieraan direct rechten kan ontlenen en dat de burger bij de nationale rechter nakoming kan inroepen van de verplichtingen uit de richtlijn. Aangezien velen (maatschappelijk veld en toezichthoudende instanties) bij het besluitvormingsproces zijn betrokken, worden geen problemen verwacht bij overschrijding van de implementatietermijn.

De implementatietermijn van 13 mei 2000 wordt waarschijnlijk alleen door het Verenigd Koninkrijk (VK) gehaald. Navraag bij de Europese Commissie (Commissie) leidt tot het volgende overzicht. Op 1 april 2000 was bij de Commissie ontwerpwetgeving binnengekomen met betrekking tot richtlijn 96/29 van: VK, Griekenland, Spanje, Zweden en Finland, en met betrekking tot richtlijn 97/43 van: VK, Griekenland, Zweden, Finland en Denemarken.

Zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken vindt de uitwerking van de basisnormen vooral haar beslag in op de Kernenergiewet gebaseerde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Naar verwachting zal alle nadere regelgeving evenals het Besluit stralingsbescherming in de loop van 2000 in werking treden. Dit zal zoveel mogelijk gelijktijdig zijn, maar bepaalde onderdelen kunnen op een later tijdstip van kracht worden om de uitvoeringspraktijk de tijd te gunnen op de nieuwe vereisten in te spelen.

De leden van de CDA-fractie vragen ook nog of de Europese richtlijn tot strakkere regelgeving leidt of dat er alleen sprake is van uitbreiding van het werkingsgebied en harmonisatie van regelgeving.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt de bestaande regelgeving te stroomlijnen, beter op elkaar af te stemmen en waar mogelijk te vereenvoudigen. Daarbij is ook aandacht besteed aan vermindering van administratieve lasten voor ondernemers. Het stelsel van het Besluit stralingsbescherming dient daarbij als uitgangspunt. De andere besluiten (Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen, Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen, Besluit registratie splijtstoffen, Besluit in-, uit- en doorvoer van radioactieve afvalstoffen en het Bijdragebesluit Kernenergiewet 1981) worden daarop zoveel mogelijk aangepast. Inhoudelijk betekent de aangepaste regelgeving, dat normen voor blootstelling aan straling beter vastgelegd zijn, maar dat daarnaast in bepaalde gevallen kan worden volstaan met een melding in plaats van een vergunning. De aard van de nieuwe regelgeving is dus niet direct als strakker aan te merken in de zin, dat er aan ondernemers verder gaande verplichtingen worden opgelegd. Eerder kan gesteld worden, dat de regelgeving vanuit het belang van stralingsbescherming nauwkeuriger, duidelijker, waar nodig meer vereenvoudigd en voor wat betreft de uitvoering ook toegankelijker zal worden.

Vergelijking met het buitenland

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen tevens naar de mogelijkheid van een uniforme toepassing van stralingswetgeving in de hele Europese Unie. Bovendien informeren deze leden naar de wijze waarop de Nederlandse wetgeving afsteekt bij die van andere lidstaten en wel in positieve zin. Aansluitend informeren zij naar de mate waarop in mondiaal verband wordt gewerkt aan stralingsbescherming van werknemers, milieu en patiënten.

Allereerst de vraag naar de uniformiteit van wetgeving in de Europese Unie. Richtlijn 96/29 kent een grote mate van uniformiteit van regelgeving ten aanzien van handelingen met kunstmatige radioactieve stoffen en het gebruik van toestellen. Wel hebben de lidstaten een zekere vrijheid om voor toepassingen met een klein risico al dan niet een vergunnings- of meldingsplicht in te stellen.

Het reguleren van natuurlijke radioactieve stoffen (werkzaamheden genoemd) is in mindere mate geharmoniseerd, vanwege het feit dat de benadering en de feitelijke situatie van deze werkzaamheden in de diverse lidstaten nogal verschillend zijn. Nederland kent reeds een vergunningsplicht voor verschillende van deze toepassingen, waar andere lidstaten nog nauwelijks regulering kennen. Richtlijn 96/29/Euratom geeft de lidstaten op basis van onderzoek de verplichting om regels op te stellen voor werkzaamheden die tot een significante verhoging van de doses van personen kunnen leiden. Op basis van het nieuwe Besluit stralingsbescherming zullen werkzaamheden met natuurlijke radioactieve stoffen in grote mate op de zelfde wijze gereguleerd worden als handelingen met kunstmatige radioactieve stoffen.

In mondiaal verband is de stralingshygiënische regelgeving gebaseerd op aanbevelingen van de International Commission on Radiological Protection (ICRP). Deze aanbevelingen vormen de grondslag voor wetgeving in de hele wereld. Op basis van nieuwe maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen worden deze aanbevelingen steeds bijgesteld. De thans voorliggende richtlijn 96/29/Euratom is gebaseerd op ICRP-60 (algemeen) en ICRP-75 (bescherming van werknemers), terwijl richtlijn 97/43/Euratom zijn grondslag vindt in ICRP-73 (medische toepassingen). Op het gebied van nucleaire veiligheid en vervoer worden met name door de International Agency on Atomic Energy (IAEA) aanbevelingen opgesteld, welke grotendeels in internationale conventies en verdragen worden overgenomen. Nederland is partij bij deze internationale conventies en verdragen.

Vereisten voor radioactieve stoffen en toestellen

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen naar de eisen die worden gesteld bij het werken met toestellen en apparaten die een radioactieve stof, splijtstof of een erts bevatten. Ook vragen zij hoe de regering denkt over de toepassing van radioactieve rookmelders.

In antwoord op deze vraag kan worden verwezen naar de vergunningprocedures voor splijtstoffen en ertsen enerzijds en voor radioactieve stoffen en toestellen anderzijds, die wel analoog, maar niet hetzelfde zijn. De procedure voor splijtstoffen en ertsen is geregeld in het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen en is een zwaardere procedure dan die voor radioactieve stoffen en toestellen, welke in het Besluit stralingsbescherming is vastgelegd.

De algemene regels van stralingsbescherming (de toepassing van rechtvaardiging, optimalisatie en dosislimieten voor werknemers en bevolking) zijn identiek.

Naar aanleiding van de vraag naar een verbod op het gebruik van ionisatierookmelders wordt opgemerkt dat zulk een verbod niet in de rede ligt. Dit is reeds aangegeven in antwoord op eerder gestelde kamervragen (Aanhangsel Handelingen nr. 744, vergaderjaar 1999–2000).

Over de toepassing van ionisatierookmelders wordt een beleidsstandpunt voorbereid, waarin rekening wordt gehouden met de nieuwste wetenschappelijke en maatschappelijke inzichten.

Voorts vragen deze leden met welke apparatuur werknemers nog meer worden geconfronteerd en op welke wijze gebruikers op de hoogte worden gesteld van eventuele gezondheidsrisico's.

In zijn algemeenheid gebruiken radiologische werkers apparatuur die bij hun specifieke beroepsuitoefening past. Het werken met ioniserende straling komt globaal voor in de volgende sectoren: industrie (o.a. gammagrafie en meet- en regeltechnieken), gezondheidszorg (nucleaire geneeskunde, radiodiagnostiek en -therapie), wetenschappelijk onderzoek (versnellerstechnologie en laboratoriumwerk) en nucleaire installaties (kerncentrales, uraniumverrijking en opslag van radioactief afval). Het betreft toepassingen met open radioactieve stoffen en ingekapselde bronnen, alsmede het gebruik van toestellen. Deze toepassingen worden specifiek gereguleerd door gebruikmaking van speciale voorschriften in de diverse besluiten ingevolge de Kernenergiewet en door maatwerkvoorschriften in vergunningen. Belangrijk zijn de voorschriften in het Besluit stralingsbescherming inzake deskundigheid en instructie, die zijn toegesneden op de desbetreffende stralingstoepassing. Hierbij wordt getracht aan te sluiten bij hetgeen is geregeld in de Arbeidsomstandighedenwet ten aanzien van werknemersbescherming. In dat kader is in het Besluit stralingsbescherming voorts de verplichte risico-inventarisatie en risico-evaluatie opgenomen, waarbij tevens aandacht geschonken wordt aan de eventuele gezondheidsrisico's van de betrokken werknemers.

2. Uitbreiding werkingssfeer

2.1. Vergunningstelsel voor ontmanteling van kerninstallaties

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de betekenis van het voorliggende wetsvoorstel voor de besluitvorming inzake de buitengebruikstelling en ontmanteling van de kerncentrales Dodewaard en Borssele. De aanvraag om een vergunning voor het buiten gebruik stellen van de kerncentrale Dodewaard is inmiddels reeds ingediend en valt om die reden niet onder het regime van het door middel van het voorliggende voorstel van wet te wijzigen artikel 15 van de Kernenergiewet. Deze aanvraag zal daarom als een aanvraag om een vergunning voor het wijzigen van de inrichting worden behandeld. Een aanvraag om een vergunning voor het buiten gebruik stellen dan wel ontmantelen van de kerncentrale Borssele zal te zijner tijd worden behandeld overeenkomstig de daarvoor in de Kernenergiewet gestelde regels. Dit kunnen de regels van de gewijzigde Kernenergiewet zijn, ingeval het voorliggende voorstel van wet op dat moment in werking is getreden. Bezien zal nog worden of ter zake overgangsrecht op zijn plaats is.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de uitvoer van radioactieve stoffen thans is geregeld en of dit tot problemen heeft geleid.

Ingevolge de huidige wet is het uitvoeren van radioactieve stoffen niet vergunningsplichtig. De van toepassing zijnde algemeen verbindende regels voor vervoer van radioactieve stoffen, zoals vervat in het Besluit vervoer, splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen, dienen echter wel te worden nageleefd. In de praktijk heeft het ontbreken van een vergunningsplicht voor het uitvoeren van radioactieve stoffen niet tot problemen geleid. Het voorliggende wetsvoorstel is echter beter afgestemd op de nieuwe Europese regelgeving voor stralingsbescherming.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of is voorzien in de situatie dat een inrichting, die van overheidswege moet stoppen met de productie van nucleaire energie, geen vergunning voor buitengebruikstelling of ontmanteling wenst aan te vragen.

Voor een dergelijke situatie bevat de wet geen specifieke voorziening. Een dergelijke specifieke voorziening is ook niet nodig, omdat volgens de Kernenergiewet, zoals die komt te luiden nadat het voorliggende voorstel in werking is getreden, het buiten gebruik stellen of ontmantelen van een kernenergiecentrale zonder vergunning verboden is. De redenen waarom tot buitengebruikstelling of ontmanteling wordt overgegaan, spelen daarbij geen rol.

In antwoord op een overige vraag van de leden van de CDA-fractie of het raadzaam is om de vergunningsprocedure voor splijtstoffen en ertsen enerzijds en voor radioactieve stoffen en toestellen anderzijds gelijk te stellen, kan ik mededelen dat deze procedures wel analoog, maar niet hetzelfde zijn. De vergunningsprocedure voor splijtstoffen en ertsen is geregeld in het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen en is, gezien de aard van de materie, een veel zwaardere procedure dan die voor radioactieve stoffen en toestellen, welke in het Besluit stralingsbescherming wordt geregeld. Om die reden wordt niet overwogen beide procedures gelijk te stellen.

2.2. Werkzaamheden op mijn- en boorwerken

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de juridische grond van de in de antwoorden op de op 16 december 1999 gestelde vragen beschreven aanpak inzake het opslaan van bij olie- en gaswinning vrijkomende radioactieve deeltjes (aanhangsel 1999/2000 nrs. 702 en 828) en naar de betekenis en consequenties van het nu voorliggende wetsvoorstel voor deze vrijkomende deeltjes. Ingevolge artikel 167, eerste lid, van het Mijnreglement continentaal plat is een vergunning vereist voor onder andere het voorhanden hebben en het zich ontdoen van radio-actieve stoffen. Hoofdstuk XVII van het Mijnreglement continentaal plat, waarvan artikel 167 deel uitmaakt, zal komen te vervallen. In de Kernenergiewet is echter een overeenkomstige bepaling opgenomen (artikel 29, eerste lid). Doordat de werkingssfeer van de Kernenergiewet wordt uitgebreid tot het continentaal plat, treedt er op dit punt geen inhoudelijke wijziging op.

De leden van de fracties van CDA en GPV/RPF stellen vragen naar de terughoudende opstelling van Nederland bij de toepassing van de wetgeving in haar geheel op mijnbouw-activiteiten op het Nederlandse deel van het continentaal plat. De leden van de CDA-fractie vragen of hierdoor niet de situatie zou kunnen ontstaan dat in een onvoorzien geval niet kan worden opgetreden; de leden van de fracties van GPV/RPF vragen naar het verschil in opstelling tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk.

Het verdragsrecht laat toe dat een kuststaat zijn wetgeving in haar geheel van toepassing verklaart op mijnbouwactiviteiten op het continentaal plat. Zoals in de toelichting is aangegeven, heeft de regering daar tot op heden echter van afgezien. In de praktijk blijkt geen behoefte te bestaan aan een dergelijke uitbreiding van de toepasselijkheid van Nederlandse wetgeving; het beschikbare wettelijke instrumentarium wordt toereikend geacht de mijnbouw op het continentaal plat te reguleren. Zo biedt de Mijnwet continentaal plat de mogelijkheid regels te stellen op onder meer het gebied van de scheepvaart, visserij, bescherming van het milieu, defensie, het leggen van pijpleidingen en kabels en de veiligheid in relatie tot mijnbouwactiviteiten. Ook de ontwerp Mijnbouwwet (TK 1998/99 26 219, nr. 2) kent een dergelijke kapstokbepaling. Naast deze speciale mijnbouwwetgeving is een aantal algemene wetten mede van toepassing verklaard op mijnbouwactiviteiten op het continentaal plat. Te denken valt aan wetgeving op het gebied van het strafrecht, belastingrecht en arbeidsrecht. Het risico dat in een toekomstige onvoorziene situatie niet kan worden opgetreden, lijkt gezien deze wettelijke mogelijkheden niet reëel. In de praktijk zijn in dezen ook geen knelpunten bekend. Zo nodig wordt aanvullende wetgeving tot stand gebracht.

Bij de terughoudende opstelling van de regering heeft tevens meegespeeld dat een uitbreiding van de toepasselijkheid van de wetgeving in haar geheel op de mijnbouw op het continentaal plat, niet mogelijk is zonder tegelijkertijd in een groot aantal aanpassingen en uitzonderingen te voorzien. De meeste wetgeving is immers niet geschreven voor toepassing op het continentaal plat (zoals verkeerswetgeving, ruimtelijke ordening etc). Uitbreiding daarvan tot het continentaal plat zou dan ook een grote wetgevingsoperatie vergen. Daartoe moet alleen worden overgegaan als de noodzaak daarvan vaststaat. Die noodzaak is tot op heden echter niet gebleken.

Zoals in de toelichting gesteld, zijn er ook staten – waaronder het Verenigd Koninkrijk – die wel hun wetgeving in haar geheel van toepassing hebben verklaard. Hierboven is toegelicht waarom die aanpak in Nederland niet is gevolgd. Een vergelijking tussen het Britse en het Nederlandse systeem is daarom niet ter hand genomen.

2.3. Interventie

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat richtlijn 96/29/Euratom onder meer noopt tot uitbreiding van de werkingssfeer van de wet met betrekking tot de interventieplicht. Zij vragen wat tot op dit moment de basis voor interventie is en hoe dit heeft gefunctioneerd.

De huidige basis voor de kernongevallenbestrijding is hoofdstuk VI van de wet. Richtlijn 96/29/Euratom heeft echter als nieuw aspect de interventie ten gevolge van een langdurige blootstelling (zoals het schoonmaken van een bodem die destijds besmet is geraakt). Vooral met het oog daarop is aanvullende regelgeving nodig (nieuw artikel 38a). De uitwerking van de interventie in radiologische noodsituaties, zoals het opstellen van interventieniveaus, vindt voornamelijk haar beslag in het Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding (NPK). Daarnaast worden in het nieuwe Besluit stralingsbescherming voor beide soorten interventies (doel)voorschriften opgenomen.

Sedert de inwerkingtreding van hoofdstuk VI en van het NPK, heeft zich nog geen ongeval voorgedaan waarbij het functioneren van het NPK in de praktijk is getoetst. Wel zijn reeds diverse oefeningen gehouden, waarbij de werking van het NPK beproefd kon worden. Daarbij hebben zich geen problemen voorgedaan.

2.4. Deskundigheidsborging

De leden van de PvdA fractie vragen om een nadere toelichting op het punt van de deskundigheidsborging. Zij vragen voorts naar de wijze waarop en door wie wordt bepaald of iemand wordt toegelaten tot het deskundigenbestand. Hoe vindt beoordeling plaats van toelating en aanwezigheid in het deskundigenbestand. Tenslotte vragen deze leden naar het toezicht en de controle op het systeem, alsmede het bestaan van sancties en een regeling van bezwaar en beroep.

Het huidige systeem van deskundigheidsborging is gebaseerd op de erkenning door de centrale overheid van opleidingen, waardoor een bepaald niveau van deskundigheid wordt behaald. Inmiddels zijn er in Nederland enkele duizenden opgeleide stralingsdeskundigen van verschillende niveaus.

De laatste jaren is er een sterke ontwikkeling op het gebied van kwaliteitsborging en deskundigheid; zo kent de Arbeidsomstandighedenwet 1998 de certificatie van personen en arbeidsmiddelen. Daarnaast bestaat in de gezondheidszorg een stelsel van medische kwaliteitsborging, onder andere door middel van registratie, waarbij de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG) een belangrijke rol speelt. In de vigerende regelgeving zijn nog geen bepalingen opgenomen om de deskundigheid van de stralingsdeskundigen blijvend te waarborgen.

In het Besluit stralingsbescherming en een bij ministeriële regeling nog verder uit te werken stelsel zal gewerkt worden met een inschrijving in een register. Op basis van met de beroepsgroepen te ontwikkelen criteria vindt inschrijving hierin plaats. Dit register zal waarschijnlijk niet door de overheid worden beheerd. Daarmee wordt het mogelijk om zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande registers. Dit geldt met name voor beroepen in de gezondheidszorg (zoals tandartsen, radiologen en nucleair geneeskundigen) die op grond van de BIG worden geregistreerd en die daarnaast op grond van de Kernenergiewet als stralingsdeskundige worden geregistreerd. In plaats van de betrokken ministers, kunnen registrerende instellingen worden aangewezen, die beslissen op de aanvraag tot inschrijving en die registratie uitvoeren. Deze aanwijzing kan op basis van zowel de BIG als op basis van de Kernenergiewet plaatsvinden. In de regelgeving zal nader worden bepaald wanneer iemand wordt in- of uitgeschreven of ingeschreven kan blijven. Door de inschrijving een beperkte tijdsduur te geven wordt periodiek beoordeeld of een deskundige nog steeds deskundig is. Ook voor de hernieuwde inschrijving zullen in overleg met de beroepsgroep criteria worden ontwikkeld. Tegen besluiten betreffende inschrijving dan wel weigering of doorhaling van de inschrijving staat bezwaar en beroep open.

Het niet-naleven van de voorschriften betreffende de taken van de deskundigen levert een strafbaar feit op, waarop de Wet op de economische delicten van toepassing is.

Het toezicht op het gehele stelsel van deskundigheidsborging zal worden uitgeoefend door de Directie Toezicht van het Ministerie van SZW.

Artikelsgewijze opmerkingen

Artikel I, onderdeel B

De leden van de CDA-fractie constateren terecht dat het begrip ertsen in de Kernenergiewet anders is gedefinieerd dan de betekenis die het begrip erts in het maatschappelijk verkeer heeft. Dit is echter tevens de reden voor definiëring van het begrip ertsen in artikel 1 van de Kernenergiewet. De Aanwijzingen voor de regelgeving schrijven in aanwijzing 121 namelijk voor dat termen die in een regeling een van het spraakgebruik afwijkende betekenis hebben, moeten worden gedefinieerd. De toelichting bij deze aanwijzing erkent dat op zichzelf duidelijke termen uit juridisch oogpunt soms nadere definiëring behoeven. Zulks is hier het geval. Overigens komt in de Kernenergiewet sedert haar inwerkingtreding in 1970, de term ertsen voor in een betekenis die anders is dan de betekenis die het begrip heeft in het maatschappelijk verkeer zonder dat dit, voorzover tot op heden bekend, ooit tot verwarring heeft geleid. Voor de vraag met betrekking tot de begrippen toestellen en apparaten geldt, mutatis mutandis, hetzelfde, met dien verstande dat het begrip apparaat in de Kernenergiewet niet voorkomt.

Artikel I, onderdeel N

Het is de leden van de CDA-fractie niet geheel duidelijk of de redactie van artikel 32, vijfde lid, conform het advies van de Raad van State is. Waarom wordt de Minister van LNV expliciet genoemd. Zou het niet logischer zijn de Minister van VROM hier te noemen?

De Raad van State geeft in zijn advies expliciet aan wanneer een bepaalde Minister betrokken is bij het uitwerken van een ministeriële regeling. Het betreft steeds Onze Ministers, die volgens de aanhef van het vijfde lid van dit artikel zijn: Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en daarnaast zijn, afhankelijk van het aandachtsgebied, een of meer andere ministers betrokken. Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is direct betrokken bij lozingen op het oppervlaktewater. Daarnaast kunnen, via lozingen in lucht of water, landbouwgronden of watergebieden besmet worden.

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat artikel 32 de mogelijkheid opent om in bepaalde gevallen af te zien van een vergunningplicht. Daarvoor in de plaats komt een meldingsplicht, aldus deze leden. Deze leden erkennen voorts het feit dat dit zal leiden tot minder administratieve rompslomp, maar verzoeken aan te tonen dat dit niet gaat ten koste van de veiligheid.

Het is juist dat artikel 32 de mogelijkheid opent om de toepassing van bepaalde radioactieve stoffen niet meer vergunningsplichtig, maar meldingsplichtig te maken. Hierbij moet worden aangetekend dat een meldingsplicht niet inhoudt dat er geen voorschriften gehanteerd mogen worden. Er geldt altijd normering waarop repressief toezicht gehouden wordt; alleen een beoordeling vooraf (karakteristiek voor een vergunning) blijft achterwege. Een meldingenstelsel zal pas dan gestalte krijgen als er een grondige afweging van alle risico's heeft plaatsgevonden, die het instellen van een meldingsplicht voldoende rechtvaardigt.

Momenteel wordt nog niet overwogen om bij toepassing van radioactieve stoffen gebruik te maken van dit artikel. Het wordt slechts opgenomen om in een latere fase te kunnen inspelen op internationale ontwikkelingen, met name vanuit de Europese Unie, waarbij de vergunningplicht voor radioactieve stoffen mogelijk wordt omgezet in een meldingsplicht.

Alleen bij het gebruik van bepaalde toestellen wordt de meldingsplicht thans verder uitgebreid. Het betreft toepassingen met een laag risico voor mens en milieu, zoals röntgenspectografie. De wettelijke basis hiervoor ligt in het bestaande artikel 34 van de wet.

Artikel I, onderdeel V

De leden van de PvdA-fractie wensen meer zekerheid te verkrijgen dat nimmer onduidelijkheid bestaat over de vraag wie bevoegd is tot het doen van een interventie.

Zij vragen zich af of het wetsvoorstel in dat kader wel voldoende is, of dat de verantwoordelijkheid in alle omstandigheden bij de Minister van VROM moet liggen, totdat duidelijk is waar de verantwoordelijkheid dan wel moet liggen.

De onduidelijkheid waar deze leden op doelen, zal niet snel optreden. In het NPK is immers voorzien dat er altijd één coördinerend bewindspersoon is die er dus steeds voor zal zorgen dat, indien hijzelf niet direct verantwoordelijk is, een andere minister deze verantwoordelijkheid (onder andere de bevoegdheid tot het nemen van maatregelen) op zich neemt. Na de melding van een ongeval is dit, op twee uitzonderingen na, de Minister van VROM. Die uitzonderingen waarbij de Minister van BZK onmiddellijk coördineert, betreffen de melding van een ongeval in of bij een Nederlandse kernenergiecentrale met de classificatie «offside emergency» en de melding van een ongeval in of bij een kernenergiecentrale in de grensgebieden in geval van een «offside emergency.» Bij genoemde meldingen vergen de overwegende aspecten openbare orde en veiligheid een onmiddellijke coördinatie door de Minister van BZK.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of bij een radiologische noodsituatie altijd sprake is van een categorie A-object, en dus van verantwoordelijkheid op rijksniveau. Voorts vragen deze leden naar voorbeelden van categorie B-objecten en de posities van de rampenplannen en rampenbestrijdingsplannen daarin.

Een radiologische noodsituatie kan zowel een categorie A-object als een categorie B-object betreffen. Bij een categorie B-object strekken de potentiële gevolgen in beginsel niet verder dan de gemeente. Ook hierbij kan echter een situatie ontstaan die een dringend optreden vereist om mensen, planten, dieren en goederen tegen blootstelling aan ioniserende straling te beschermen. De categorie B-objecten zijn omschreven in artikel 38, onderdeel d, welk onderdeel slechts op enkele punten door het wetsvoorstel wordt gewijzigd. Een voorbeeld van een categorie B-object is een inrichting voor uraniumverrijking, waarvan Nederland er één binnen zijn grenzen heeft, namelijk Urenco te Almelo. Hiervoor wordt door het lokale bestuur een coördinatieplan opgesteld. Een ander voorbeeld van categorie B-objecten zijn radionuclidenlaboratoria van ziekenhuizen. Hiervoor zijn door de betrokken gemeenten aanvalsplannen terzake opgesteld.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven