26 992
Wijziging van de Kernenergiewet (implementatie richtlijn 96/29/Euratom tot vaststelling van basisnormen voor de bescherming tegen stralingsgevaar)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Op 13 mei 1996 heeft de Raad van de Europese Unie richtlijn nr. 96/29/Euratom vastgesteld inzake de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid van de bevolking en werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PbEG L 159). Deze richtlijn, die richtlijn nr. 80/836/Euratom vervangt, was noodzakelijk in verband met ontwikkelingen van wetenschappelijke kennis omtrent stralenbescherming, zoals met name vervat in Aanbeveling no. 60 van de International Commission on Radiological Protection. Een bijkomend doel van de richtlijn is het boeken van voortgang bij de uniforme toepassing van stralenbeschermingwetgeving in de Europese Unie.

Het systeem van de Euratom-basisnormen bestaat uit het integraal regelen van het gebruik van ioniserende straling. Dit houdt een samenhangend beleid in tegen de gevaren verbonden aan het gebruik van ioniserende straling, dat regels bevat inzake de werknemersbescherming, milieubescherming en patiëntenbescherming. Het omvat zowel de splijtstofcyclus (nucleaire energie), als medische, industriële en wetenschappelijke toepassingen en het vervoer. Enkele nieuwe aspecten betreffen het opnemen van een vergunningstelsel voor de ontmanteling van kerninstallaties en het reguleren van werkzaamheden met natuurlijke radioactiviteit en het uitvoeren van een interventie, al dan niet na een ongeval (zie verder in deze toelichting). Ook dienen vanwege de gewijzigde systematiek van de richtlijn, enige definities (ertsen, radioactieve stoffen en toestellen) aangepast te worden.

In Nederland biedt het instrumentarium van de Kernenergiewet, sedert de totstandkoming van het Euratomverdrag, het integrale wetgevende kader ter zake. Wij willen gebruik blijven maken van dit wettelijke kader met inbegrip van het daarop gestoelde vergunningstelsel.

De uitwerking van de Euratom-basisnormen vindt zijn beslag in de op de wet gebaseerde uitvoeringsbesluiten en regelingen, waarbij het Besluit stralenbescherming Kernenergiewet, (wordt «Besluit stralingsbescherming») het belangrijkste onderdeel is. In dit besluit vindt de feitelijke implementatie van de richtlijn in belangrijke mate plaats. Daarnaast worden nog andere besluiten aangepast, zoals het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen, het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen, het Definitiebesluit Kernenergiewet (wordt ingetrokken), het Bijdragenbesluit Kernenergiewet 1981, het Besluit in-, uit- en doorvoer van radioactieve afvalstoffen, het Besluit registratie splijtstoffen en het Vrijstellingsbesluit landsverdediging.

Ongeacht de voorziening van artikel 67 van de vigerende wet, die een implementatie bij algemene maatregel van bestuur mogelijk maakt, menen ondergetekenden dat een aanpassing van de wet zelf meer in de rede ligt. Als argument geldt dat richtlijn 96/29/Euratom noopt tot uitbreiding van de werkingssfeer van de wet met de volgende aspecten: het formuleren van een wettelijke basis voor interventie en van een aanvulling van de vergunningplicht voor de uitvoer van radioactieve stoffen.

2. Uitbreiding van de werkingssfeer

2.1. Vergunningstelsel voor ontmanteling van kerninstallaties

Bij de totstandkoming van de wet in 1963 is geen specifieke wettelijke voorziening getroffen voor het buitengebruikstellen en ontmantelen van nucleaire installaties. Blijkens de bewoordingen van artikel 15, onder b, en de toelichting daarop, zag de wet uitsluitend op het oprichten, in werking brengen, houden en wijzigen van inrichtingen waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, splijtstoffen kunnen worden vervaardigd, bewerkt of verwerkt, dan wel splijtstoffen worden opgeslagen.

Richtlijn 96/29/Euratom schrijft in artikel 4, eerste lid, onder a, voor dat de lidstaten in hun wetgeving de mogelijkheid moeten opnemen om een vergunning te kunnen verlenen ten behoeve van de exploitatie, buitengebruikstelling en ontmanteling van installaties voor de splijtstofcyclus. Hiermede wordt aangegeven dat het onderwerp buitengebruik stelling en ontmanteling in de Europese Unie een actueel onderwerp is, dat regulering behoeft.

De begrippen buitengebruikstelling en ontmanteling omvatten een geheel van acties die ondernomen worden aan het einde van de operationele bedrijfsvoering van een nucleaire installatie, gericht op het definitief uit bedrijf nemen daarvan. Deze handelingen aan een installatie beginnen met het stopzetten van de reguliere operationele werkzaamheden en eindigen op het moment waarop de locatie in zodanige toestand verkeert dat het gewenste gebruik daarvan niet belemmerd wordt door het feit dat er een nucleaire installatie in bedrijf is geweest. Afhankelijk van het gewenste hergebruik van de locatie, kan dat in de praktijk inhouden dat volledig ontmanteld wordt, de zogenoemde «groene weide situatie» of dat volstaan wordt met een gedeeltelijke verwijdering. De buitengebruikstelling en ontmanteling van slechts een gedeelte van de inrichting, kan zich ook voordoen in de situatie dat de inrichting bestaat uit een aantal installaties of modulair is opgebouwd.

De vereisten waaraan de aanvraag om een vergunning voor een ontmanteling of buitengebruikstelling moeten voldoen zullen worden opgenomen in het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen. Hiermee wordt aangesloten bij de vigerende regelgeving op het gebied van de splijtstofcyclus. In de vergunningen zelf zullen de specifieke voorschriften worden opgenomen. Hiermede wordt per verschillend type installatie of per verschillend onderdeel van de ontmanteling of buitengebruikstelling op maat voorschriften gegeven.

2.2 Werkzaamheden op mijn- en boorwerken

Op 29 juni 1989 heeft de Tweede Kamer van de Staten-Generaal met algemene stemmen de motie-Vreugdenhil aangenomen. Deze motie werd ingediend bij de behandeling van het wetsvoorstel tot uitbreiding van de fiscale jurisdictie tot het Nederlandse deel van het continentaal plat alsmede nadere omschrijving van het begrip vaste inrichting (Kamerstukken II 1988/89, 20 603, nr. 14). De motie verzoekt de regering een notitie op te stellen over de wenselijkheid om, naast de op dat moment reeds van toepassing zijnde wetgeving, ook op andere rechtsgebieden de Nederlandse wetgeving op het Nederlandse deel van het continentaal plat van toepassing te verklaren.

Ten aanzien van deze materie zijn door twee commissies adviezen uitgebracht, te weten door de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken en door de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht. Vervolgens is bij de betrokken departementen geïnventariseerd of er behoefte bestond aan toepassing van bestaande wetgeving op het Nederlandse deel van het continentaal plat. De reactie van de regering op deze adviezen en de resultaten van bedoelde inventarisatie zijn neergelegd in een notitie aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1991/92, 22 390, nr. 1). De conclusie van deze notitie is dat de kuststaat bevoegd is om zijn wetgeving in haar geheel op mijnbouwactiviteiten op het tot die staat behorend deel van het continentaal plat toe te passen. Een aantal staten, waaronder het Verenigd Koninkrijk, heeft dat ook gedaan. De Nederlandse regering heeft echter tot op heden een terughoudende positie ingenomen. Van de bevoegdheid tot het uitoefenen van rechtsmacht is alleen gebruik gemaakt daar waar de noodzaak daartoe aanwezig was. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat de rechtsmacht over mijnbouwactiviteiten op het continentaal plat functioneel van aard is.

Het volkenrecht verleent de kuststaat soevereine rechten met betrekking tot de exploitatie en exploratie van het continentaal plat alsmede exclusieve jurisdictie over installaties op het continentaal plat, doch het verleent geen soevereiniteit over het continentaal plat. Overigens bestond bij geen van de betrokken departementen op grond van de praktijk behoefte aan uitbreiding in toto van de werkingssfeer van de primair tot zijn terrein behorende wetgeving over installaties op het continentaal plat. Wel werd de wenselijkheid uitgesproken het beschikbare instrumentarium voor de bescherming van het milieu, in verband met activiteiten op mijnbouwinstallaties op het continentaal plat, uit te breiden.

Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat alleen bij het bestaan van de noodzaak daartoe moet worden voorzien in de toepasselijkheid van wetgeving op mijnbouwactiviteiten op het Nederlandse deel van het continentaal plat. In dit verband kan worden gewezen op de wet van 30 oktober 1997 tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet op de gevaarlijke werktuigen in verband met uitbreiding van het toepassingsgebied tot de mijnbouwsector (Stb. 536). Deze wet regelt mede de toepasselijkheid van genoemde wetten op mijnbouwactiviteiten op het continentaal plat. In het verleden is er wel van uitgegaan dat de werkingssfeer van de Kernenergiewet zich in beginsel ook uitstrekt tot mijnbouwactiviteiten op het Nederlandse deel van het continentaal plat.

De Kernenergiewet voorziet echter niet in een uitdrukkelijke bepaling met een dergelijke strekking. Wij achten het evenwel onwenselijk dat hierover in het licht van de hierboven vermelde notitie aan de Tweede Kamer discussie zou kunnen ontstaan. Het wetsvoorstel voorziet derhalve in een uitdrukkelijke bepaling om de toepasselijkheid van de Kernenergiewet op mijnbouwactiviteiten op het Nederlandse deel van het continentaal plat zeker te stellen.

Het vigerende Besluit stralenbescherming Kernenergiewet bevat bepalingen met betrekking tot de bescherming tegen de gevaren van radioactieve stoffen en toestellen die ioniserende stralen uitzenden. Dit besluit is mede van toepassing op mijnbouwactiviteiten binnen het Nederlands territoir. Het is op dit moment echter niet van toepassing op mijnbouwinstallaties in de zin van het Mijnreglement continentaal plat. Ook het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen regelt alleen voor het Nederlands territoir de bescherming tegen straling tengevolge van de aanwending van splijtstoffen en ertsen.

Voor werkzaamheden op het continentaal plat is de bescherming tegen de gevaren van toestellen die ioniserende stralen uitzenden en van radioactieve stoffen geregeld in hoofdstuk XVII van het Mijnreglement continentaal plat. Uit een oogpunt van duidelijkheid en eenvormige wetgeving heeft het onze voorkeur dat de voorschriften voor mijnbouwactiviteiten met betrekking tot ioniserende stralen en straling tengevolge van de aanwending van splijtstoffen en ertsen – op zowel het Nederlands territoir als het Nederlandse deel van het continentaal plat – worden geregeld in een samenhangend wetgevingscomplex.

Het instandhouden van de huidige systematiek, waarbij voorschriften met betrekking tot ioniserende stralen en radioactieve stoffen zowel in de kernenergie- als in de mijnwetgeving zijn opgenomen, betekent een dubbele en een versnipperde regelgeving, hetgeen haaks staat op het streven naar deregulering en vereenvoudiging van regelgeving. Bovendien brengt deze systematiek een onnodige dubbele (wetgevings-) inspanning met zich mee bij de implementatie van regelgeving van de Europese Gemeenschappen. Deze wijziging is daarom ook uit praktisch oogpunt van belang. De voorschriften met betrekking tot ioniserende straling tengevolge van de aanwending van radioactieve stoffen, splijtstoffen en ertsen, zoals deze nu in het Mijnreglement continentaal plat zijn opgenomen, zullen na wijziging van de Kernenergiewet en de totstandkoming van het Besluit stralingsbescherming en de wijziging van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen komen te vervallen.

2.3. Interventie

Een belangrijke uitbreiding van de werkingssfeer van de wet betreft de interventie. In het kader van de vigerende richtlijn inzake de basisnormen voor ioniserende straling (80/836/Euratom) is sprake van een beperkt interventiebegrip. Dit begrip betreft het ingrijpen in een situatie, die is ontstaan ten gevolge van een (kern)ongeval. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het opstellen van interventieniveaus, die een bepaald (overheids)optreden indiceren. In het ingevolge artikel 40, eerste lid, opgestelde Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding zijn dit soort maatregelen onder meer beschreven.

Nieuw in de basisnormen 96/29/Euratom is de toepassing van interventies ten gevolge van een reeds bestaande situatie. Interventie houdt zowel een maatregel in die genomen moet worden ter bestrijding van de gevolgen van een radiologische noodsituatie als een maatregel ten gevolge van een langdurige blootstelling als gevolg van zulk een noodsituatie of als gevolg van een in het verleden verrichte, dan wel reeds bestaande handeling of werkzaamheid met radioactieve stoffen e.d. In het laatste geval moet gedacht worden aan maatregelen die noodzakelijk zijn om ongewenste gevolgen van zo'n handeling zoveel mogelijk weg te nemen, zoals bijvoorbeeld het decontamineren van radioactief besmette grond.

Ondergetekenden merken evenwel op dat het niet alleen de gevolgen van een ongeval of radiologische noodsituatie kan betreffen maar ook de gevolgen van een handeling waarover nadien andere inzichten zijn ontstaan, waardoor een interventie wordt gerechtvaardigd.

Een andere noviteit in de basisnormen is de definiëring van het begrip radiologische noodsituatie. Dit begrip is nodig om een preciezer onderscheid te kunnen maken tussen een ongeval zelf, bijvoorbeeld een brand of ontploffing, en de gevolgen daarvan, zowel tijdens, vlak na of enige tijd na het ongeval.

2.4 Deskundigheidsborging

De richtlijn 96/29/Euratom schrijft voor dat de lidstaten maatregelen moeten nemen opdat de bevoegdheid wordt erkend van onder meer bevoegde deskundigen (artikel 38, derde lid, vierde streepje). De Commissie heeft op 23 februari 1998 (PbEG C133) een mededeling uitgevaardigd waarin, onder meer, staat beschreven op welke wijze de lidstaten de opleiding en ervaring van (stralings)deskundigen kunnen regelen. Hierin wordt gekozen voor het opstellen van een basis-curriculum dat alle deskundigen moeten hebben doorlopen om als zodanig in de praktijk te kunnen functioneren. De diepgaandheid van de onderdelen van dit curriculum wordt bepaald door de aard en complexiteit van de werkzaamheden van de deskundige en zal in de regel afhangen van de functie die deze in de praktijk vervult. De Commissie stelt een groot aantal onderwerpen voor die in dit curriculum moeten worden behandeld.

Ondergetekenden zijn met de Commissie van mening dat een geharmoniseerde aanpak de voorkeur verdient en opteren derhalve voor een stelsel van deskundigheidsbevordering en -borging, zoals de Commissie dit voorstelt.

Een ander uitgangspunt is voor ondergetekenden, dat de waardevolle elementen van de oude regeling waarbij uitgegaan werd van het erkennen van opleidingen door de rijksoverheid behouden blijven en dat daarnaast aangesloten wordt bij reeds bestaande nationale wettelijke systemen van deskundigheidsbevordering en -borging. Dit betreffen systemen in de gezondheidszorg en bij arbeidsomstandigheden. De wettelijke kaders hierbij vormen de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en de Arbeidsomstandighedenwet 1998. In de nieuw toe te voegen artikelen 69 tot en met 69d (onderdeel W) wordt dit stelsel geregeld.

3. Bedrijfseffectentoets

De belangrijkste voorgestelde wijzigingen in de wet zijn direct afkomstig uit implementatie van wetgeving uit de Europese Gemeenschappen. Een van de doelstellingen van de richtlijn 96/29/Euratom betrof de harmonisatie van wetgeving in de Europese Unie. Van nadelige concurrentie-effecten is geen sprake.

Globaal gesproken zal dit ontwerp geen grotere lasten voor het bedrijfsleven opleveren.

De uitvoering van deze richtlijn vindt voor het belangrijkste deel zijn beslag in de op de onderhavige wet gebaseerde besluiten. In de toelichting op deze besluiten zal op de bedrijfseffecten, handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid worden ingegaan.

4. Handhaafbaarheids- en uitvoeringstoets

Met name de op dit ontwerp gebaseerde uitvoeringsbesluiten, waarin de concrete normstelling is vastgelegd is door de desbetreffende inspecties en uitvoeringsorganisaties getoetst op handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid. Tevens zijn diverse doelgroepen en verenigingen bij de regelgeving betrokken geweest. De raadpleging van zowel de inspecties als de diverse doelgroepen ten aanzien van de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid hebben geen problemen op dat terrein aan het licht gebracht. In de nota van toelichting bij het nieuwe Besluit stralingsbescherming zal op deze onderwerpen nader worden ingegaan en wordt een uitvoerings- en handhavingstoets uitgevoerd.

5. Notificatie

Het voorstel van wet is op 22 februari 1999 ingevolge artikel 33, derde alinea, van het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Trb. 1957, 92) voorgelegd aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De Commissie heeft binnen de daarvoor geldende termijn geen opmerkingen over het voorstel gemaakt.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Onderdelen B, G, R (bij 2 tot en met 4), S en W

De definities van richtlijn 96/29/Euratom bevatten aanpassingen van eerdere EU-richtlijnen. Dit brengt met zich dat ook sommige definities in de vigerende Nederlandse regelgeving aangepast moeten worden. Het betreft de definities voor ertsen, radioactieve stoffen en toestellen.

De definitie van ertsen is gewijzigd omdat richtlijn 96/29/Euratom een onderscheid maakt tussen handelingen met radioactieve stoffen, splijtstoffen en ertsen wegens hun radioactieve eigenschappen of splijt- of kweekeigenschappen enerzijds en werkzaamheden met overige radioactieve stoffen en ertsen anderzijds. De stoffen die onder de definitie van ertsen vallen hebben nu dus twee eigenschappen in plaats van één destijds. Het zijn stoffen die niet alleen wegens de gewichtspercentages van uranium of thorium kunnen worden gebruikt voor het splijten of kweken, maar daar ook toe bestemd zijn. De thans gegeven nieuwe definitie van ertsen omvat niet langer ertsen die van nature een verhoogd gehalte aan uranium of thorium bevatten, maar niet bedoeld of geschikt zijn voor het specifieke splijten of kweken, zoals bijvoorbeeld fosfaatertsen, ijzerertsen, zircoon- en monazietzanden. Laatstgenoemde ertsen vallen in het vervolg onder het begrip «radioactieve stoffen».

Tevens is thans in de definitie vermeld het gewichtspercentage zoals dat eerst vermeld stond in artikel 1, tweede lid, van het Definitiebesluit Kernenergiewet. Dit percentage is vastgesteld in de Verordening nr. 9 van de Raad van Euratom van 2 februari 1960; Pb EG 482/60).

De definitie van «radioactieve stof» is mede gebaseerd op artikel 1 van richtlijn 96/29/Euratom. Uit deze definitie blijkt dat ook het verrichten van werkzaamheden met natuurlijke radioactieve stoffen vanwege mogelijke radiologische risico's meer expliciet onder de werkingssfeer van de stralingsbeschermingswetgeving valt.

De definitie van «ioniserende straling uitzendende toestellen» is gewijzigd om toestellen duidelijker te onderscheiden van zogenoemde apparaten die een radioactieve stof, splijtstof of erts bevatten en om die reden ioniserende straling uitzenden. Tevens is het begrip thans tot handzamere proporties teruggebracht. Deze aanpassing heeft ook consequenties voor het gebruik van deze definitie in andere artikelen van de wet (artt. 1, 17, 37, 37a, 58, 65 en 67).

Onderdeel C

Artikel 2 regelt expliciet de toepasselijkheid van deze wet op mijnbouwactiviteiten op het Nederlandse deel van het continentaal plat. In dit artikel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wet van 30 oktober 1997 tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet op de gevaarlijke werktuigen in verband met de uitbreiding van het toepassingsgebied tot de mijnbouwsector (Stb. 526).

Bij het geheel van activiteiten tot de exploratie en exploitatie van delfstoffen in de zin van de Mijnwet continentaal plat is een grote en gevarieerde hoeveelheid materiaal gedurende kortere of langere tijd betrokken. Te denken valt hierbij – naast de eigenlijke vaste mijnbouwinstallaties – aan geïmmobiliseerde boor-, kraan-, bagger- en ankerbehandelingsschepen, pijpenleggers en aan schepen voor het onderhoud en de bevoorrading van de installaties. Voorzover het daarbij gaat om schepen onder vreemde vlag geldt overeenkomstig de opvatting van de regering (Kamerstukken II 1991/92, 22 390, nr. 1, pag. 7) als voorwaarde dat de activiteiten van die schepen gedurende een bepaalde periode in een dermate nauw verband staan met de exploratie en exploitatie van bodemrijkdommen dat zij in dit opzicht met installaties gelijk kunnen worden gesteld.

Onderdelen D en E

De wijzigingen in de artikelen 13 en 14 houden verband met de aanpassingen in de definitie van erts, zoals opgenomen in artikel 1, eerste lid, onder c.

Onderdeel F

In dit onderdeel zijn de buitengebruikstelling en ontmanteling van een inrichting toegevoegd aan de handelingen die zonder vergunning verboden zijn. Zie verder het algemene deel van de toelichting (par. 2.1).

Onderdelen H en I

Op het gebied van stralingsbescherming en nucleaire veiligheid bestaat een grote behoefte aan gedetailleerde normstelling met een veelal technisch karakter.

Deze normstelling is meestal afkomstig uit internationale regels van organisaties, zoals het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie en Euratom. Vanwege de constante ontwikkelingen op wetenschappelijk en technisch gebied, is deze regelgeving als nogal dynamisch te kenschetsen, waardoor aanpassingen regelmatig aan de orde zijn. Het gaat hierbij overigens altijd om uitwerkingen van in de wet of besluit neergelegde regels en normen. Het opnemen in de wet van de mogelijkheid tot het uitwerken van normen op het niveau van een ministeriële regeling geeft hiervoor een oplossing. Derhalve is in artikel 21, eerste lid, en in artikel 32, eerste lid, een algemene wettelijke basis gemaakt voor het op niveau van ministeriële regeling uitwerken van regels voor splijtstoffen en nucleaire installaties respectievelijk voor radioactieve stoffen. Op deze wijze geldt voor dit soort normen in de gehele wet eenzelfde systeem van regelgeving op ministerieel niveau.

De wijziging in artikel 26, tweede lid, houdt verband met de bovengenoemde aanpassing van artikel 21, eerste lid. Het laten voortbestaan van de huidige tekst, met name «of 21» zou een duplicering van artikel 21, eerste lid, betekenen.

Onderdeel K

De wijziging van artikel 28 betreft een aanvulling van de administratieplicht bij uitvoer van radioactieve stoffen. Met de administratieplicht zal in het algemeen terughoudend worden omgegaan. Veelal zullen dit verplichtingen zijn, die afkomstig zijn uit internationale verdragen terzake. Tevens is de mogelijkheid opgenomen bepaalde uitvoeringsregels bij ministeriële regeling uit te kunnen vaardigen.

Onderdeel L

De aanpassing van het eerste lid van artikel 29 voorziet tevens in een wettelijke basis voor vergunningen m.b.t. de uitvoer van radioactieve stoffen, zoals Euratom dit voorschrijft.

In het derde lid is de passage «bij en krachtens» terminologisch in lijn gebracht met het verderop staande «bij of krachtens».

Veelal zullen de normen die krachtens delegatie ontstaan procedureregels bevatten, zoals met betrekking tot het type en de aard van de gegevens bij de aanvraag van een vergunning of melding.

De verplichtingen tot respectievelijk het voeren van een administratie en het hebben van een vergunning in bepaalde situaties ook wanneer het gaat om het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen van radioactieve stoffen zijn opgenomen ten behoeve van het verkrijgen van een beter beheersbaar systeem wat betreft handelingen met radioactieve stoffen.

De nadere concretisering van deze verplichtingen (afhankelijk van onder meer de ernst en de omvang van de risico's) zal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden uitgewerkt. Vanzelfsprekend zal hierbij de Europese regelgeving op dit punt in acht worden genomen.

Onderdeel M

Evenals in artikel 29, is in het tweede lid van artikel 29a de basis voor het uitvoerregime van radioactieve stoffen zodanig aangepast, dat wordt aangesloten bij het vigerende vergunningstelsel voor vervoer en invoer van radioactieve stoffen.

De aanvulling van het derde lid houdt verband met het gelijkschakelen van de vergunningsprocedures voor splijtstoffen en nucleaire installaties enerzijds en de procedures voor radio-actieve stoffen en toestellen anderzijds. Deze gelijkschakeling betreft met name de mogelijkheid in een vergunning op te nemen dat (onderdelen van) de aanvraag deel van de vergunning kan uitmaken. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan een bij de aanvraag beschreven uitvoerige omschrijving van de organisatie en bevoegdheden van een stralingsbeschermingsdienst van de desbetreffende vergunninghouder.

Onderdeel N

In het eerste lid wordt de mogelijkheid opgenomen op het niveau van een ministeriële regeling nadere uitwerking van normering te kunnen vastleggen.

In het nieuwe vierde lid van artikel 32, is een wettelijke basis voor een stelsel van meldingen voor het gebruik van radioactieve stoffen opgenomen. Dit houdt in dat het in artikel 29 vervatte verbod, zonder vergunning een daartoe aangewezen handeling met een radioactieve stof te verrichten, in bepaalde gevallen kan worden omgezet in een verplichting deze handeling bij het bevoegde gezag te melden. Deze melding kan vergeleken worden met de aangifteregeling voor toestellen met een minder potentieel risico van 100 kV als bedoeld in artikel 72 van het vigerende Besluit stralenbescherming Kernenergiewet. Het betreft hier geen melding zoals bedoeld in het nieuwe artikel 18 dat geldt bij inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b.

Een soortgelijke meldingsplicht inzake het gebruik van splijtstoffen wordt ingevolge artikel 21, vierde lid, geregeld bij of krachtens het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen.

In het nieuwe vijfde lid wordt de procedure van het meldingensysteem van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing verklaard. In het kader van de Kernenergiewet dient de regelgevende bevoegdheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer te worden uitgebreid met een soortgelijke bevoegdheid voor de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Economische Zaken en van Verkeer en Waterstaat. Laatstgenoemde minister is medeverantwoordelijk voor het vervoer van ertsen, splijtstoffen en radioactieve stoffen alsmede op de normering inzake lozingen op oppervlakte(zee)water ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewater en de Wet verontreiniging zeewater.

Tenslotte is het obsolete voorschrift van het tweede lid, onderdeel d, geschrapt, dat verband hield met de bij wet van 4 februari 1993, Stb. 95 reeds ingetrokken aangifteplicht van radioactieve stoffen bij de Rijkskeuringsdienst van waren.

Onderdelen P en Q

Evenals de aanpassing van artikel 29 ten aanzien van radioactieve stoffen, moet ook het artikel 34 over toestellen op soortgelijke wijze aangepast worden ten aanzien van de mogelijkheid tot het kunnen uitvaardigen van regels op ministerieel niveau. Tevens dient uit oogpunt van gelijkschakeling van procedures de mogelijkheid opgenomen te worden een toestelvergunning onder beperkingen te kunnen verlenen en de mogelijkheid om de aanvraag, of delen daarvan, van de toestelvergunning deel te kunnen laten uitmaken van de vergunning. Bij dit laatste kan gedacht worden aan het veiligheidsrapport, behorende bij een vergunning voor een lineaire versneller.

Voorts is het begrip «aangifte» vervangen door melding; waardoor er een coherend stelsel met betrekking tot de meldingsplicht ontstaat.

Ten slotte is de terminologie aangepast aan de in artikel 1 aangepaste definitie van toestel.

Onderdeel R

Dit artikel geeft de mogelijkheid op het niveau van een ministeriële regeling meetverplichtingen op te leggen. Tevens wordt de door Euratom verplicht gestelde registratie van persoonlijke dosisuitslagen op een meer moderne leest geschroeid, door in plaats van registratie op een kaart, zoals de vigerende wet dit nog voorschrijft, registratie in een (computergestuurd) register mogelijk te maken.

Onderdelen T, U en V

Richtlijn 96/29/Euratom geeft een uitbreiding aan het begrip interventie. Dit betekent dat ook de werkingssfeer van de Kernenergiewet, zoals onder 2.1. reeds vermeld, als zodanig uitbreiding behoeft.

In artikel 38a (nieuw) wordt aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de minister(s) wie het aangaan de verantwoordelijkheid gegeven voor de voorbereiding tot het verrichten van interventies en voor de coördinatie van het verrichten van die interventies bij met name ongevallen met categorie-A objecten.

Dit zijn met name de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in verband met diens verantwoordelijkheid voor de (kern)- ongevallenbestrijding; en respectievelijk de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Defensie ten gevolge van consequenties respectievelijk voor arbeidsomstandigheden, voor gezondheidszorg, voor waterkwaliteit en vervoer, voor landbouw, natuurbeheer en visserij en voor militaire aspecten.

De verantwoordelijkheid voor interventies voor ongevallen met categorie-B objecten ligt bij de decentrale overheden.

Artikel 38a sluit onder meer aan bij het bestaande artikel 40, omdat in belangrijke mate dezelfde materie wordt geregeld. De strekking van dit nieuwe artikel is om voor interventies aanvullende regels te geven, waarbij, indien sprake is van (kern)ongevallenbestrijding of de voorbereiding daarvan, de specifiek daarop betrekking hebbende bepalingen van deze wet van toepassing blijven.

Aldus wordt aangesloten bij de bestaande structuur van de ongevallenbestrijding van hoofdstuk VI van de wet, dat overigens een opschrift heeft gekregen, dat meer de inhoud dekt. Deze structuur betreft zowel het Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding als de voorbereiding en uitvoering van de kernongevallenbestrijding door de decentrale overheden. Ingevolge de Wet rampen en zware ongevallen dient de gemeenteraad een rampenplan, de burgemeester een rampbestrijdingsplan en de commissaris van de Koning een coördinatieplan vast te stellen.

De uit Hoofdstuk IX van richtlijn 96/29/Euratom voortvloeiende regelgeving inzake de stralingsbescherming bij interventie, zal in een apart hoofdstuk van het nieuwe Besluit stralingsbescherming en het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen opgenomen worden.

Onderdeel X

Het nieuwe artikel 69 regelt in algemene zin, dat bepaalde taken slechts mogen worden uitgevoerd door de deskundigen, die als zodanig zijn ingeschreven in een register. Bij of krachtens het Besluit stralingsbescherming kunnen regels worden gesteld voor de aanwijzing van het register en het beheer daarvan (zie het vijfde lid). Voorts wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur geregeld aan welke vaardigheden en bekwaamheden een persoon moet voldoen om als deskundige te kunnen worden ingeschreven (zie het vierde lid). In dat kader zullen de vakbekwaamheidseisen en opleidingseisen nader worden aangeduid in de lijn van de in paragraaf 2.4. genoemde Commissie-voorstellen. De deskundige is door middel van een examen getoetst op zijn kennis en vaardigheden. Het systeem van het erkennen van opleidingen zal worden geïncorporeerd in het systeem van registratie van deskundigen. Onderhoud van zijn kennis en regelmatige toetsing van zijn bekwaamheden zal eraan bijdragen dat de ingeschrevene blijvend deskundig is. In artikel 69, derde lid, is dan ook bepaald, dat de inschrijving een beperkte tijdsduur zal hebben. Op die wijze wordt gewaarborgd, dat de deskundigheid behouden blijft.

De artikelen 69, tweede en vijfde lid, 69a tot en met 69d hebben betrekking op de wijze waarop de inschrijving in het register wordt uitgevoerd. Het systeem is gebaseerd op de certificatie van vakbekwaamheid zoals dat is uitgewerkt in en op grond van artikel 20 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. De verantwoordelijke ministers kunnen de erkenning van de opleidingen en de toetsing op de vakbekwaamheidseisen en het met goed gevolg doorlopen van de opleiding eventueel zelf uitvoeren, maar ook instellingen aanwijzen, die daarvoor zorgdragen. In het geval een instelling wordt aangewezen, die daarmee de bevoegdheid krijgt een persoon als deskundige in te schrijven of de inschrijving door te halen wordt deze instelling belast met een bij (deze) wet geregelde publieke taak en is haar voor die taak openbaar gezag toebedeeld. De instelling wordt dan een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO), voorzover zij met de uitvoering van deze publieke taak wordt belast. Op grond van de aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen wordt aan deze ZBO's in verband met het toezicht van de verantwoordelijke ministers op de uitvoering van die taak een aantal verplichtingen opgelegd. De artikelen 69b (inlichtingen- en verslagverplichting), 69c (mogelijkheid tot het geven van aanwijzingen door de verantwoordelijke ministers) en 69d (taakverwaarlozingsregeling) hebben hierop betrekking. De formulering van deze artikelen stemt overeen met de vergelijkbare artikelen in de Arbeidsomstandighedenwet 1998. In artikel 69a is geregeld, dat de aanwijzing van een instelling op verzoek plaatsvindt en dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de gronden waarop de aanwijzing kan worden gegeven bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld. In hoeverre deze regels worden gesteld is afhankelijk van de nadere uitwerking van dit stelsel met aangewezen instellingen, die feitelijk de inschrijving verzorgen. De inschrijving kan naast op wettelijke vereisten (en de Commissie-voorstellen) ook nog gebaseerd worden op voor de instellingen vastgestelde normen.

De regels als in het vijfde lid van artikel 69 bedoeld kunnen ook betrekking hebben op de vergoeding voor de inschrijving en de gronden waarop een inschrijving kan worden geweigerd of doorgehaald.

Onderdeel Y

De toevoeging van artikel 38a aan artikel 76 houdt verband met de in dat artikel genoemde procedures. Ook bij een maatregel inzake interventie dient een voorpublicatie in de Staatscourant plaats te vinden en dienen de Staten-Generaal hierover geïnformeerd te worden.

Artikel II

De Wet op de economische delicten dient aangevuld te worden met de strafbaarstelling van het nieuwe artikel 38a inzake interventie.

Artikel III

Artikel 57 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen wijzigt een aantal bepalingen van de Kernenergiewet. Deze wijzigingen zijn ingegeven door de wens om voor het vervoer van splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen bij ministeriële regeling voorschriften te kunnen vaststellen om op deze wijze aan te sluiten bij de algemene wetgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (Kamerstukken II 1992/93, 23 250, nr. 3, pag. 51).

Nu ten behoeve van de uitvoering van Euratom-richtlijnen op het terrein van de stralingsbescherming de mogelijkheid van het kunnen vaststellen van ministeriële regelingen op basis van de Kernenergiewet in die zin wordt voorgesteld, is artikel 57 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen achterhaald. Bijgevolg dienen de aangebrachte wijzigingen in de Kernenergiewet, die nooit in werking zijn getreden, weer komen te vervallen. Dit wordt bereikt door het artikel 57 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, dat nooit in werking is getreden in dit wetsvoorstel te laten vervallen. De in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van de Kernenergiewet zijn aangebracht in de artikelen, zoals die nu nog gelden, dus zonder rekening te houden met de nog niet in werking getreden wijzigingen uit dit artikel 57. Voor het vervoer van splijtstoffen en ertsen respectievelijk radioactieve stoffen kunnen nu op basis van de thans gewijzigde artikelen 21, eerste lid, respectievelijk 32, eerste lid, van de Kernenergiewet bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld.

Transponeringstabel

Richtlijn 96/29/EuratomWetsvoorstel (artikelen in Kernenergiewet)
art. 1art. 1 en 38
art. 2art. 2
art. 2, eerste lid, onder aartt. 28–29
art. 3, eerste lidart. 32, vijfde lid
art. 4, eerste lid, onder a art. 15, onderdeel b
art. 38, derde lidart. 69
artt. 48–53art 38a

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven