Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 januari 2011
Op 20 januari jl. heb ik de Tweede Kamer een brief toegezegd waarin ik de mogelijke wettelijke grondslagen aangeef op grond
waarvan – ter aanvullende bescherming van de volksgezondheid – een vangstverbod op paling kan worden ingesteld in met dioxine vervuilde gebieden.
Met deze brief geef ik invulling aan de toezegging én reageer ik op de aangehouden moties van mevrouw Ouwehand (nr. 431 /
21501-32) en mevrouw Jacobi (nr. 433 / 21505-32).
De volksgezondheid wordt in deze beschermd op grond van de Warenwet. Ingevolge de Warenwet is het een ieder verboden met dioxine
vervuilde paling in de handel te brengen. De Warenwet biedt geen wettelijk grondslag om, ter aanvulling op het verbod vervuilde paling in de handel te brengen, óók vangstverboden in te stellen. Ook de Wet
publieke gezondheid – waaraan wordt gerefereerd in de motie Jacobi – biedt die grondslag niet; die wet ziet primair op bestrijding
van infectieziekten en kent geen mogelijkheden om regels te stellen aan dieren en is daarmee evenmin een basis om een vangstverbod
op paling in te voeren. Evenmin voorziet de Visserijwet 1963 in een grondslag. Het wetsvoorstel Wet dieren, dat thans aanhangig
is bij de Eerste Kamer, zal wel voorzien in een grondslag voor een vangstverbod.
De Eerste Kamer heeft mij bij brief van 18 januari jl. (kenmerk 147829u) aangegeven geen mogelijkheden te zien voor spoediger
plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet dieren dan op 12 april a.s. Daarom streef ik via de volgende – tegelijk in te
zetten – sporen naar een werkend vangstverbod vóór de aanvang van het visseizoen.
Via een spoedprocedure zal ik een wijziging van de Visserijwet 1963 in procedure brengen. Op grond van die wijziging kunnen
bij ministeriële regeling gebieden worden aangewezen waar het vangstverbod zal komen te gelden, gelijk aan de mogelijkheid
opgenomen in het wetsvoorstel Wet dieren. Tevens bezie ik in Europees verband of via een wijziging van het aalbeheerplan de
invoering van een vangstverbod mogelijk is. Voor beide sporen geldt dat de realisatie van een vangstverbod vóór de start van
het visseizoen afhankelijk is van de snelheid waarmee te volgen procedures kunnen worden doorlopen.
Gelet op bovenstaande waardeer ik het dat de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van de Eerste Kamer
in de brief van 18 januari jl. heeft aangegeven een wetsvoorstel gericht op invoering van het vangstverbod op paling met voorrang
te willen behandelen. Indien het Europese traject eerder is afgerond dan de wijziging van de Visserijwet 1963, dan behoeft
deze wetswijziging niet verder te worden doorgezet. Het aalbeheerplan voorziet in dat geval in de grondslag voor het vangstverbod.
Een kopie van mijn brief van heden aan de Voorzitter van de Eerste Kamer, waarin ik reageer op de hiervoor genoemde brief
van 18 januari jl., is bijgevoegd bij deze brief.1
De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
H. Bleker