nr. 159
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 december 2007
In deze brief ga ik nader in op toezeggingen die zijn gedaan tijdens een
Algemeen Overleg over diervoederbeleid dat op 24 mei 2007 plaatsvond
(Tweede Kamer 2006–2007, 26 991, nr. 157).
Toegezegd werd de Tweede Kamer nader te informeren over het toepassen
van het Toezicht op Controle (ToC) bij kwaliteitscontrolesystemen van het
diervoederbedrijfsleven.
In de afgelopen periode is door de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) met
het productschap Diervoeders (PDV) onderzocht of op basis van het kwaliteitssysteem
GMP+ van het PDV, dat in een groot deel van de diervoedersector op vrijwillige
basis wordt toegepast, een toezichtarrangement in het kader van het toezicht
op controle kan worden afgesloten.
Ik stel vast dat met de laatste ingrijpende herziening van het GMP+ (het
2006-systeem) een aanzienlijke professionalisering en aanscherping van het
systeem heeft plaatsgevonden. Gebleken is ook dat de nieuwe diervoederhygiëneverordening,
EG-nr. 183/2005, in het systeem is opgenomen. Daarmee is een belangrijk deel
van de wettelijke eisen ten aanzien van diervoeders onderdeel van het systeem
geworden.
Ook is dit jaar door de VWA een eerste praktische toets uitgevoerd met
het GMP+-systeem. Hierbij is gekeken in hoeverre de auditrapporten van certificerende
instellingen vergelijkbaar zijn met de eigen VWA-inspectiebevindingen en bruikbaar
zijn voor het overheidstoezicht in de sector.
Uit bovenstaande activiteiten is een aantal vraagpunten naar voren gekomen,
waarvoor op dit moment aan oplossingen wordt gewerkt.
Deze punten houden verband met:
• een duidelijk onderscheid tussen het publiekrechtelijk toezicht
en de privaatrechtelijke controles door middel van de privaatrechtelijke inbedding
van het kwaliteitscontrole-systeem;
• het verkrijgen van een helder overzicht van de constateringen die
in het kader van controles worden gedaan, zonder dat de overheid de werking
van het kwaliteitscontrolesysteem gaat aansturen;
• het verkrijgen van inzicht in de werking van het systeem versus
de vertrouwelijkheid van een deel van de gegevens in de auditrapporten van
de certificerende instellingen;
• de Europeesrechtelijke inbedding van het toezicht op controle dient
nader aandacht te krijgen. De Europese Verordening 882/2004 (officiële
controles op levensmiddelen en diervoeders) biedt ruimte voor het introduceren
van zelfcontrolesystemen. Ik zal met de Europese Commissie in overleg treden
om onze nationale uitwerking uiteen te zetten.
Concluderend kan ik stellen dat de afgelopen periode een aantal vragen
rond de introductie van het toezicht op controle is beantwoord, maar dat er
ook nog een aantal openstaande punten nader moet worden uitgewerkt om arrangementen
tussen de VWA en de sector te kunnen sluiten. De sector levert inspanningen
om een kwaliteitsslag te maken en dat biedt uitzicht op het invoeren van de
toezicht op controle. Mijn ijkpunt bij het aangaan van een arrangement voor
toezicht op controle is dat de overheid een duidelijk beeld dient te hebben
van de naleving van wettelijke eisen in de gehele sector.
Bij gelegenheid van deze brief wil ik u naar aanleiding van een vraag
van de heer Polderman (SP) in het algemeen overleg over diervoeders van 24 mei
2007 over het LEI-rapport «Evenwichtskunst» het volgende melden.
Gevraagd werd te reageren op de stelling van de heer Polderman dat de genoemde
LEI-rapportage de conclusie bevat dat economie een leidende rol speelt in
niet-transparante afwegingsprocessen rond voedselveiligheid.
In de LEI-rapportage wordt verslag gedaan van onderzoek dat in opdracht
van mijn ministerie heeft plaatsgevonden naar instrumenten om afwegingen die
in de beleidsontwikkeling gemaakt moeten worden tussen meerdere voedselgerelateerde
waarden zo transparant mogelijk te maken. In het kader van de uitwerking van
een dergelijke instrumentarium zijn twee voorbeelddossiers uitgewerkt. Hiervan
raakt het uitgewerkte voorbeeld van het diervoederdossier het door de heer
Polderman genoemde thema van voedselveiligheid. De LEI-rapportage concludeert
daarover niet dat economie een leidende rol speelt in niet-transparante afwegingsprocessen
rond voedselveiligheid, maar dat in het diervoederdossier «de beleidsmatige
focus steeds sterker op voedselveiligheid kwam te liggen. Ook in het voorbereidende
beleidsproces neemt voedselveiligheid al een centrale plek in, maar in de
Kaderwet zelf staat de waarde van voedselveiligheid nog sterker centraal dan
voorheen».
Weliswaar worden de economische belangen die in de uitgewerkte casus een
rol hebben kunnen spelen, besproken en meegewogen in het door het LEI ontwikkelde
instrument, dat dient ter ondersteuning bij het transparant maken van afwegingen
die in de beleidsontwikkeling plaatsvinden, maar uit de genoemde casus kan
niet de conclusie worden getrokken dat deze leidend zouden zijn geweest. Waar
deze conclusie niet verbonden kan worden aan het voorbeelddossier in de LEI-rapportage,
voert het naar mijn overtuiging tegen deze achtergrond zeker te ver om een
dergelijke conclusie geldingskracht te laten hebben ten opzichte van voedselveiligheidsbeleid
in het algemeen.
Een dergelijke conclusie kan aan de in de LEI-rapportage belichte dossiers
niet worden verbonden en gaat ook voorbij aan het primaire doel van deze rapportage:
het ontwikkelen van een instrument waarmee afwegingsprocessen in de beleidsontwikkeling
inzichtelijk gemaakt kunnen worden.
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg