26 991
Voedselveiligheid

nr. 101
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 april 2004

In vervolg op mijn brief van 31 maart 2004 (kamerstuk 26 991, nr. 99) informeer ik u hierbij over de voortgang van het onderzoek naar groeibevorderaars. Bij brief van 8 april 2004, kenmerk 29-04-LNV, heeft de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hierom verzocht.

Vorig jaar heb ik u geïnformeerd over signalen van mogelijk gebruik van groeibevorderaars. Deze signalen waren voor mij aanleiding om het onderzoek naar het gebruik van deze verboden stoffen te intensiveren. Een van de signalen was het feit dat er al enige tijd in urinemonsters van runderen en kalveren een onbekende stof werd aangetroffen. Het was niet uit te sluiten dat het hier om een groeibevorderende stof zou gaan.

Dit specifieke signaal was voor mij aanleiding om het eerder geïntensiveerde onderzoek te versnellen. Dit resulteerde in een onderzoek ter identificatie van de onbekende stof en een grootschalige bemonsteringsactie binnen de rundveehouderij op circa 2500 bedrijven, om daarmee een goed beeld te krijgen van de huidige situatie. De grootschalige bemonstering was een gezamenlijk uitgevoerde actie van de Algemene Inspectiedienst en de Voedsel en Warenautoriteit.

Het nader onderzoek naar de aard van de signalen en naar de onbekende stof is uitgevoerd door het RIKILT. Eerste indicaties wezen op een mogelijk synthetische steroïd, dat gezien de samenstelling leek op een metaboliet van methyltestosteron (MeAD). Laatstgenoemde stof heeft een groeibevorderende werking. Het onderzoek kende een vierledige aanpak, waarin de volgende aspecten centraal stonden:

– de verwantschap van de onbekende stof aan wel-bekende steroïden die eveneens lijken op MeAD;

– de vraag of de onbekende stof een steroïd is;

– de vraag of de onbekende stof een hormonale werking heeft;

– de mogelijke verwantschap van de onbekende stof aan stoffen die recent zijn aangetroffen in monsters, zoals medroxyprogesteronacetaat (MPA), boldenon of beta-antagonisten.

Uit het onderzoek zijn de volgende bevindingen naar voren gekomen:

– voor geen van de 63 bekende steroïden die qua structuur verwant zijn aan MeAD geldt dat zij de oorzaak kunnen zijn van de waargenomen signalen van een onbekende stof in de monsters;

– de chemische identiteit van de onbekende stof wijst niet in de richting van een steroïd;

– uit experimenten met zogenoemde bio-assays, waarin metingen zijn gedaan naar hormonale activiteiten, is gebleken dat de onbekende stof geen groeibevorderende werking heeft;

– de onbekende stof is niet verwant aan MPA, boldenon of een beta-agonist.

De conclusie van het RIKILT is dat de aangetroffen onbekende stof in de monsters die de aanleiding waren voor dit onderzoek geen verband houdt met het gebruik van stoffen met een groeibevorderende werking.

De in het kader van de grootschalige bemonsteringsactie genomen monsters zijn, ondanks het feit dat er geen nieuwe stof met hormonale werking is aangetroffen, tevens getest op de mogelijke aanwezigheid van andere stoffen met groeibevorderende werking. Er zijn enkele onregelmatigheden aangetroffen, die nog verder zullen worden onderzocht. Ten algemene kan worden geconcludeerd dat er geen grootschalig gebruik van groeibevorderende stoffen is aangetoond.

De intensivering van het onderzoek heeft mij een goede momentopname gegeven van de rundveehouderij. De onbekende stof blijkt geen nieuwe groeibevorderaar te zijn. Niet uit te sluiten is dat het, zoals ook al eerder in de media gesuggereerd, kan gaan om een voercomponent.

Het blijft een momentopname en ik blijf alert. De uitkomst van dit onderzoek is geen reden om terug te komen op het eerdere besluit het onderzoek naar groeibevorderaars te intensiveren. In het kader daarvan is er een aantal zaken die ik in het onderzoek zal betrekken.

In de eerste plaats geldt dat er meer aandacht wordt gegeven aan het circuit waarin groeibevorderaars worden geproduceerd en verhandeld. Belangrijk is in dit verband het vergaren van informatie via contacten met verschillende disciplines. Met de daaruit verkregen informatie kan gerichter worden gezocht in diverse plaatsen in de keten, ook via bemonstering.

In de tweede plaats moet worden gerealiseerd dat het hoe dan ook goed is om af en toe een momentopname te maken van de bedrijven. Daarom zal onderzoek op onverwachte momenten, op verschillende plaatsen in de keten moeten plaatsvinden, los van de zelfcontrolesystemen.

In de derde plaats vergen de problemen bij het onderzoek naar onbekende stoffen de aandacht. Op grond van de Europese regelgeving kan door de overheid pas worden opgetreden op het moment dat de identiteit van een stof bekend is en de stof overeenkomt met de zogenoemde referentiestof. Gezien de vele mogelijke chemische verbindingen betekent dit vaak dat optreden eerst mogelijk is als de speld in de hooiberg is gevonden.

Tot slot blijven de signalen aanwezig van weefselafwijkingen aan de geslachtsorganen van dieren. Bezien moet worden in hoeverre het voor de overheid mogelijk is om op te treden zodra er bij een dier weefselafwijkingen worden aangetroffen, bijvoorbeeld afkeuring van vlees en andere producten van het desbetreffende dier. Daarvoor is dan wel vereist dat er een wetenschappelijke onderbouwing aanwezig is van de relatie tussen de gevonden weefselafwijking en het gebruik van een groeibevorderende stof. Een en ander zal op Europees niveau moeten worden geregeld. Ik heb de Europese Commissie aangeboden om in dit kader mee te denken.

Door middel van de jaarlijkse rapportage aan de Tweede Kamer houd ik u op de hoogte.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Naar boven