nr. 8
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 maart 2001
Naar aanleiding van de verwerping op 13 maart jl. van het voorstel van
rijkswet houdende de goedkeuring van de opzegging van het op 26 juni 1957
te Genève totstandgekomen Verdrag betreffende de wekelijkse rusttijd
in de handel en op kantoren (ILO-verdrag nr. 106; wetsvoorstel 26 988
(R 1645) door de Eerste Kamer, bericht ik u als volgt.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, Rijkswet goedkeuring en bekendmaking
verdragen moet, wanneer een verdrag zonder voorafgaande goedkeuring van de
Staten-Generaal is opgezegd en de Staten-Generaal vervolgens de goedkeuring
aan de opzegging onthouden, de opzegging of het gevolg daarvan, zo spoedig
als zulks rechtens mogelijk is ongedaan gemaakt worden. Zoals reeds in 1991
in de nota naar aanleiding van het eindverslag van de Tweede Kamer bij het
voorstel voor rijkswet houdende een regeling betreffende de goedkeuring en
bekendmaking van verdragen (kamerstukken II, 1991/92, 21 214 (R 1375),
nr. 10, p. 8) is vermeld, is het bij onthouding van parlementaire goedkeuring
aan een reeds effectief geworden opzegging, niet slechts een bevoegdheid van
de regering om de verdragsband te herstellen, maar heeft zij daartoe de plicht.
Dat is ook de ratio geweest van de invoeging van het tweede lid aan artikel
14 (toen artikel 12) van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen.
Nu de Staten-Generaal hun goedkeuring aan de opzegging van ILO-verdrag
nr. 106 hebben onthouden en deze opzegging reeds effectief is geworden, zal
de regering ertoe overgaan opnieuw een akte van bekrachtiging bij de Directeur-Generaal
van het Internationaal Arbeidsbureau te deponeren teneinde zo spoedig mogelijk
de verbroken verdragsband te herstellen. Door het volgen van deze handelwijze
kan de regering voldoen aan haar verplichting op grond van artikel 14, tweede
lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen.
De reden voor de door de regering voorgestelde opzegging van ILO-verdrag
nr. 106 was gelegen in een punt van strijdigheid van de Arbeidstijdenwet
met artikel 6 van het Verdrag. Voor de verdere inhoudelijke overwegingen hieromtrent
verwijs ik naar de kamerstukken inzake het voorstel van rijkswet houdende
de goedkeuring van de opzegging van ILO-verdrag nr. 106 (26 988 (R 1645).
Nu de goedkeuring van de Staten-Generaal aan de opzegging is onthouden, zal
de regering zich opnieuw beraden over bovenbedoelde strijdigheid. Over de
uitkomst daarvan zal ik de Staten-Generaal informeren.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. A. F. G. Vermeend