nr. 9
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 5 juni 2000
In het wetgevingsoverleg over de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000,
dat op 22 mei 2000 is gevoerd met de Vaste commissie van Justitie, heb ik
toegezegd op een enkel punt nog schriftelijk in te zullen gaan. Met het onderstaande
doe ik gestand aan die toezegging.
In het overleg is ingegaan op de toepasselijkheid van de Wet arbeid vreemdelingen
op vreemdelingen met een tijdelijke verblijfsvergunning asiel, en de situatie
die ontstaat op het moment dat deze tijdelijke vergunning wordt ingetrokken.
Ik heb daarbij aangegeven dat het vervallen van de verblijfsvergunning ook
zal leiden tot intrekking van de tewerkstellings-vergunning. Aansluitende
hierop is van de zijde van de fractie van D66 de vraag gesteld, of het mogelijk
zou zijn de intrekking van de tewerkstellingsvergunning deel uit te laten
maken van de meeromvattende beschikking, die op grond van de Vreemdelingenwet
2000 zal worden afgegeven.
Na overleg met de Staatssecretaris van Justitie kom ik tot de conclusie
dat een dergelijke wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 niet wenselijk is.
Het eerste bezwaar is, dat de tewerkstellingsvergunning wordt verleend aan
de werkgever, en niet aan de vreemdeling. De meeromvattende beschikking regelt
daarentegen de rechtsgevolgen die voor de vreemdeling optreden. Ten tweede
zijn er verschillende rechtsgangen. Tegen de beschikking tot intrekking van
de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel staat direct beroep bij de
rechter open. Bij de intrekking van een tewerkstellingsvergunning staat echter
de normale rechtsgang van het bestuursrecht open, dat wil zeggen bezwaar,
en dan pas beroep. In dit geval zal het dus niet steeds mogelijk zijn om de
gevolgen van de intrekking van de verblijfsstatus in één keer
aan de rechter voor te leggen, hetgeen de achterliggende gedachte is van de
bijzondere figuur van de meeromvattende beschikking.
Aan het slot van het wetgevingsoverleg is van de zijde van de fractie
van het CDA de vraag gesteld, of de grond voor toelating tot die omstandigheden
behoort die mede bepalend zullen zijn voor de vraag of in een individueel
geval een andere termijn voor het aannemen van het ingezetenschap moet worden
gehanteerd. Mijn bevestigend antwoord op deze vraag berustte op een abuis.
De SVB beoordeelt de juridische binding uitsluitend aan de hand van de verblijfsvergunning,
en betrekt daarbij uitdrukkelijk niet de gronden die tot verlening van de
vergunning hebben geleid. Ook in de huidige uitvoeringspraktijk is dit reeds
het geval.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. A. F. G. Vermeend