26 975
Invoering van de Vreemdelingenwet 2000 en daarmee verband houdende wijziging van diverse wetten alsmede intrekking van de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 3 april 2000

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

ALGEMEEN

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde wijzigingen in een aanzienlijk aantal wetten die de uiteindelijke invoering van de Vreemdelingenwet 2000 mogelijk moeten maken.

De invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet brengt een groot aantal wijzigingen van materiewetten met zich mee, die voor een deel zonder al te veel discussie doorgevoerd kunnen worden. Op een aantal terreinen zijn de wijzigingen echter van fundamenteler aard. Aan deze wijzigingen gaan keuzes vooraf. Bij een tweetal terreinen plaatsen de leden van de PvdA-fractie vraagtekens, misschien niet bij de keuze van de regering, maar in ieder geval wel bij de uitwerking daarvan. Ratio en realiteit zijn daarbij centrale begrippen die niet los van elkaar, maar in samenhang moeten worden bezien. Het eerste onderwerp betreft de toepassing van de Wet Inburgering Nieuwkomers op houders van een voorwaardelijke vergunning van verblijf. Ratio is dat het mensen betreft die niet permanent tot Nederland zijn toegelaten en die vooral moeten beseffen dat terugkeer een optie is. Realiteit is dat het overgrote deel van de tijdelijk toegelaten personen, na drie jaar een permanente verblijfsvergunning krijgen. De uitwerking van dit dilemma door de regering heeft de zorgen van deze leden niet weg kunnen nemen.

Het tweede onderwerp betreft de intrekking van de Zorgwet vvtv. Ratio is dat, nu er één status zal zijn voor alle toegelaten vluchtelingen, voor hen allen de vrije keuze voor een vestigingsplaats zou moeten gelden. Realiteit is echter dat daarmee sommige gemeenten onevenredig veel vluchtelingen zullen ontvangen, met alle consequenties van dien.

Ook op dit punt richten de leden van de PvdA-fractie zich tot de regering voor verduidelijking. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering voornemens is artikel 8 k van de vreemdelingenwet 2000 ook onder werking van de bijstandswet te brengen nu de jurisprudentie in die richting wijst.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel met betrekking tot de invoering van de Vreemdelingenwet 2000. Zij constateren, dat het onderhavige wetsvoorstel met name technische wijzigingen betreft. Tevens is het noodzakelijk de verschillende wetten aan te passen aan het in de Vreemdelingenwet 2000 neergelegde vergunningenstelsel. Daarnaast is er sprake van enkele beleidsinhoudelijke voorstellen.

Aan al diegenen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, zal een voorzieningenpakket worden geboden op het niveau waar de verdragsvluchteling recht op zou hebben. Zoals ook uit het verslag van de leden van de VVD-fractie bij de Vreemdelingenwet 2000 blijkt, vrezen deze leden dat daar een aanzuigende werking vanuit gaat.

De Wet arbeid vreemdelingen zal ook op houders van een vergunning voor bepaalde tijd asiel van toepassing zijn. Er wordt voorgesteld de tewerkstellingsvergunning zonder toets aan prioriteitgenietend aanbod te verstrekken. De leden van de VVD-fractie vragen de regering dit nader te motiveren. Zal hier geen aanzuigende werking op de komst van vreemdelingen naar Nederland van uitgaan? Leidt dit niet tot strijd met (internationale) discriminatiebepalingen? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.

De VNG wijst op de gevolgen van de intrekking van de Zorgwet vvtv. Kan de regering nader aangeven waarom de geuite vrees van de VNG, namelijk dat het intrekken van de Zorgwet vvtv zal leiden tot een ongelijkmatige spreiding van vergunninghouders over de Nederlandse gemeenten, niet wordt gedeeld? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het oordeel van deze leden over het wetsvoorstel hangt nauw samen met hun oordeel over de nieuwe Vreemdelingenwet 2000 zelf.

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat het niveau van de rechten en voorzieningen die verbonden zullen zijn aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden bepaald door volkenrechtelijk verbindende afspraken terzake en door het beleid van de Nederlandse regering binnen het kader van deze internationale afspraken. Tevens wordt gesteld dat aan al diegenen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, een voorzieningenpakket moet worden geboden op het niveau waarop een verdragsvluchteling recht zou hebben.

Uit diverse internationale verdragen vloeien verplichtingen voort met betrekking tot het te bieden voorzieningenniveau aan vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag en aan anderen. Kan de regering van de navolgende internationale verdragen en regelingen aangeven welke voorzieningen, vanaf welk moment en aan welke statushouders voor bepaalde tijd asiel, onderverdeeld naar de respectievelijke verleningsgronden van artikel 27 van de Vreemdelingenwet 2000, moeten worden geboden? Kan de regering aangeven welke voorzieningen aan welke statushouders voor bepaalde tijd asiel worden verstrekt, onderverdeeld naar de verleningsgrond, zonder dat daaraan een verplichting uit één van onderstaande verdragen of regelingen ten grondslag ligt? De volgende internationale verdragen en regelingen worden bedoeld:

• Het Verdrag van Genève incl. protocol

• Europees Sociaal Handvest incl. appendix + appendix to the additional Protocol; EVSMB + Protocol;

• ILO-verdragen;

• Verdrag inzake de overname van verantwoordelijkheid voor vluchtelingen;

Geneva Convention relative to the protection of civilians in time of war (1949) + Protocol 1 to the Geneva Convention relating to the Protection of Victims of war;

• Convention concerning international cooperation regarding administrative assistance tot refugees (3 september 1985);

• Convention on the Right of the Child (oa. Art. 22);

• Recommendation nr. 86 concerning migration for employment (1949) and additional annex on temporary migration for employment, incl. migration of refugees and displaced persons;

• Convention on copyright + protocol nr. 1 (1971);

• Convention nr. 118 concerning equality of treatment of nationals and non-nationals in social security (met name art. 1 sub g) (28 juni 1962);

• European agreement on the abolition of visas for refugees (20 april 1959);

• European Convention of Social Security (14 december 1972);

• Protocol to the European Convention of Consular functions concerning the Protection of Refugees (11 december 1967);

• EC regulation 1408/71 inzake sociale zekerheid.

Kan de regering zo gedetailleerd mogelijk aangeven wat het niveau is van het voorzieningenpakket waarop een verdragsvluchteling recht heeft? Kan daarbij worden aangeven in welke opzichten Nederland thans méér, dan wel minder doet dan andere landen? Is het streven van de regering erop gericht het niveau van de voorzieningen zoveel mogelijk in de pas te laten lopen met dat in andere landen? Wordt wellicht gedacht aan een neerwaartse bijstelling van het huidige, voor A-statushouders geldende voorzieningenpakket? Zo ja, in welke zin zullen in de nieuwe situatie voor A-statushouders afwijkingen bestaan ten opzichte van de huidige situatie? Deze vragen worden bij de leden van de CDA-fractie met name ingegeven door de in de vorige alinea geciteerde passage uit de memorie van toelichting, waarin wordt gesproken van de verdragsvluchteling «indien als zodanig gedetermineerd». Hoe moet deze laatste toevoeging worden verstaan? Betekent dit dat, gezien het voornemen om bij het toekennen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd de toekenningsgrond niet bekend te maken, de desbetreffende vreemdeling (vooralsnog) niet dan als verdragsvluchteling zou moeten worden erkend, maar pas na drie jaren? En zo ja, zou dit dan inhouden dat hem derhalve gedurende drie jaren niet een voorzieningenpakket op het niveau van de verdragsvluchteling zou moeten worden aangeboden? Kortom, kan de regering helderheid verschaffen over de verhouding tussen de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die niet uitsluitend, maar ook aan verdragsvluchtelingen wordt toegekend en tal van internationale bepalingen die slechts rechten toekennen aan vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag?

Degenen die onder de huidige Vreemdelingenwet 2000 een A-, een vtv-humanitaire, dan wel een vvtv-status hebben, krijgen onder de Vreemdelingenwet 2000 allen dezelfde voorzieningen op basis van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, om doorprocederen te voorkomen. Indien nu, in tegenstelling tot de verwachting van de regering, de rechter wel degelijk onderscheid maakt tussen de onderliggende gronden van de verlening van de vergunning bepaalde tijd asiel, is de regering dan bereid om de huidige verschillen in voorzieningenniveau opnieuw te introduceren?

Kan de regering systematisch in kaart brengen welke voorzieningen de houders van een vvtv-status formeel en materieel genieten en welke voorzieningen de houders van een vergunning bepaalde tijd asiel genieten? Welke veranderingen betekent dit voor mensen die momenteel een vvtv-status zouden krijgen en onder de nieuwe wet een vergunning bepaalde tijd asiel?

De Raad van State heeft aangegeven dat het nieuwe wetsvoorstel Vreemdelingenwet 2000 een forse distorsie betekent ten opzichte van het in andere Europese landen geldende recht. Dit betreft onder andere het geboden voorzieningenniveau. Hierdoor wordt aanzuigende werking gevreesd, waardoor een meer dan evenredig deel van de asielzoekers naar Nederland zal (blijven) komen. Deze vrees leeft bij de leden van de CDA-fractie. Welke argumentatie kan de regering aanvoeren om deze weg te nemen?

In april 2000 zal in het kader van de Intergouvernementele Consultaties (IGC) een vergelijkende analyse worden afgerond van wet- en regelgeving en beleid op het gehele vreemdelingenbeleid in de aangesloten landen. Waarom heeft de regering, mede in het licht van de forse kritiek van de Raad van State, dit rapport niet afgewacht ? De regering heeft toegezegd het rapport vertrouwelijk aan de Kamer ter beschikking te zullen stellen. Deze leden verzoeken de regering het rapport van een formele reactie te voorzien.

Gesteld wordt dat de aanspraken op studiefinanciering en tegemoetkoming studiekosten van houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, te zijner tijd worden geregeld bij de wijziging van het Besluit studiefinanciering en het Besluit tegemoetkoming studiekosten. Kan worden aangegeven of daarbij zal worden aangesloten bij de huidige systematiek voor erkende vluchtelingen (die direct na statusverlening aanspraak kunnen maken op deze voorzieningen) of bij de systematiek die geldt voor houders van een vergunning tot verblijf-humanitair?

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de werking van de van de Wet inburgering nieuwkomers (WIN) komen te vallen en dat de inburgeringsprogramma's- en modules, alsook het maatwerk gericht op toeleiding naar de arbeidsmarkt, door uitvoeringsorganisaties en gemeenten samen moeten worden uitgewerkt. De leden van de CDA-fractie hebben hierover enkele vragen. Hoe verloopt dit traject momenteel? Kan worden aangegeven hoeveel méér personen er ten gevolge van de nieuwe Vreemdelingenwet, in vergelijking met de huidige Vreemdelingenwet, onder de werking van de WIN zullen vallen en wat de gevolgen zijn voor het totale WIN-budget? Op welke manier zal de hand worden gehouden aan het verplichtende karakter dat de Wet inburgering nieuwkomers ook voor houders van een tijdelijke status zal hebben, ook bezien naar de mogelijkheid van het opleggen van sancties bij het niet voldoen aan die verplichting? Zal toetreding tot de arbeidsmarkt pas mogelijk zijn na succesvolle afronding van het WIN-traject? Welke situatie zal ontstaan als iemands verblijfsvergunning wordt ingetrokken, terwijl hij nog deelneemt aan het inburgeringstraject? Heeft hij dan nog de plicht, dan wel het recht, om het WIN-traject te voltooien?

Op welke manier zal in de programma's en modules aandacht worden geschonken aan terugkeer? Wat is de stand van zaken betreffende de daadwerkelijke ontwikkeling van dergelijke modules? Is het, gezien de grote diversiteit van herkomstlanden, naar de mening van de regering eigenlijk wel goed mogelijk om dergelijk terugkeermodules te ontwikkelen?

Wat is de visie van de regering op het gegeven dat uit onderzoek zou zijn gebleken dat wie ooit goed integreerde in het asielland, ook weer makkelijker aardt in het land van herkomst? Welke wetenschappelijke gegevens, eventueel ook uit andere landen, zijn er op dit punt voorhanden? De leden van de CDA-fractie achten het antwoord inzake dit vraagstuk van belang mede tegen de achtergrond van de kritische opmerkingen van de Raad van State. De Raad merkt op dat het opleggen van een plicht tot inburgering aan vreemdelingen slechts is aangewezen, indien uitzicht bestaat op bestendig verblijf hier te lande en dat het opleggen van een dergelijke plicht in andere gevallen ongewenste verwachtingen op toelating voor zulk verblijf wekt. De regering stelt daar in het nader rapport tegenover dat in feite weinig personen die voor bepaalde tijd asiel zijn toegelaten uiteindelijk niet voor toelating voor onbepaalde tijd in aanmerking komen. Dit zou impliceren dat dit ook geldt voor de meeste gevallen waarin aanvankelijk een negatieve beslissing is gegeven en waarin men niet (langer) een op inburgering, maar een op terugkeer gericht programma zou moeten volgen. Eén en ander overziende vragen de leden van de CDA-fractie of het aanbieden van specifieke terugkeermodules wenselijk is. Kan uit oogpunt van zowel integratie als mogelijke terugkeer, niet worden volstaan met het aanbieden van voldoende beroepsgerichte opleidingen, aansluitend op het inburgeringstraject en het behalen van een voldoende hoog niveau van beheersing van de Nederlands taal om deze opleiding te kunen volgen? Graag vernemen deze leden de visie van de regering inzake het hier geschetste dilemma.

De VNG heeft gewezen op een aantal uitvoeringsconsequenties van de Invoeringswet op lokaal niveau. De regering stelt dat zij de door de VNG geuite vrees van een ongelijkmatige spreiding van statushouders over de Nederlandse gemeenten niet deelt. De leden van de CDA-fractie menen echter uit de daaropvolgende door de regering gegeven motivering niet te kunnen afleiden dat daarvan geen sprake zou kúnnen zijn. In dit verband vragen zij hoe de regering uitwerking denkt te geven aan de opmerking dat de vestiging van vreemdelingen in Nederland moet worden bekeken in het kader van het totale minderheden- en grote steden- en integratiebeleid (en niet moet worden beperkt tot de gevolgen van de nieuwe Vreemdelingenwet).

De leden van de CDA-fractie vragen wat de reactie van de regering is op de door de VNG geuite vrees, dat ten gevolge van de (toenemende) verhuisbewegingen van statushouders naar met name de grote(re) gemeenten, het voor deze gemeenten moeilijk zo niet onmogelijk zal zijn te voldoen aan hun wettelijk opgelegde taakstelling? Deelt de regering de vrees van de VNG, dat ook met betrekking tot de verplichte inburgering problemen voor gemeenten kunnen ontstaan in die zin dat het plannen en maken van financiële afspraken met samenwerkingspartners op lokaal niveau (bijvoorbeeld de regionale opleidingscentra) wordt bemoeilijkt, indien niet helder is hoeveel houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zich in de desbetreffende gemeente zullen vestigen?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een reactie kan geven op de door de VNG aangegeven noodzaak van financiële compensatie van gemeenten in verband met de behoefte aan extra financiële middelen betreffende onder andere de volgende aangelegenheden: de extra begeleiding op het gebied van het afsluiten van huurcontracten en het aanvragen van huursubsidie door houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd; de financiële garantstelling richting corporaties; de extra bijstandsuitkeringen die gemeenten moeten gaan verstrekken aan voormalige houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (zal in dit verband conform artike 2 van de nieuwe Financiële-verhoudingswet 1997 compensatie plaats hebben via een extra storting in het Gemeentefonds?); de omzetting van GBA-coderingen en het vullen van het VAS-register.

De leden van de fractie van D66 hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. In de Invoeringswet wordt geregeld welke rechten en voorzieningen verbonden worden aan de verblijfsvergunningen in het systeem van de nieuwe Vreemdelingenwet.

De introductie van de nieuwe Vreemdelingenwet 2000 houdt onder andere in dat het aantal verblijfstatussen in Nederland terug wordt gebracht. Gekozen is voor één verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die na drie jaar kan worden omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Door de keuze van het zogenaamde volgtijdelijk statussysteem in de nieuwe Vreemdelingenwet 2000 kan gedurende de eerste drie jaar niet langer gedifferentieerd worden in rechten en voorzieningen. Bedoelde rechten en voorzieningen zijn neergelegd in wetten op het gebied van de sociale zekerheid, toegang tot de arbeidsmarkt en huisvesting.

De leden van de fractie van D66 stellen in deze inbreng enkele knelpunten, dan wel onduidelijkheden, aan de orde die bij lezing van het wetsvoorstel naar voren kwamen. In het algemeen willen de leden van de fractie van D66 graag een nadere toelichting van de regering op de uitvoerbaarheid van de Invoeringswet. Zij denken daarbij met name aan de gevolgen van deze wet voor gemeenten en sociale verzekeringsinstellingen. Voorts zijn deze leden benieuwd naar de consequenties voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst? Deze dienst loopt al tegen een enorme achterstand aan. Zal deze achterstand vergroot worden?

Uit het vergunningenstelsel van de Vreemdelingenwet 2000 volgt dat aan de houder van een vergunning voor bepaalde tijd asiel desgevraagd een vluchtelingenpaspoort wordt verstrekt. In de onlangs aan de Tweede Kamer toegezonden Paspoortwet is hier nog geen rekening mee gehouden. Kan de regering hier op ingaan?

In de memorie van toelichting wordt aangekondigd dat alle houders van een vergunning voor bepaalde tijd asiel aanspraak zullen kunnen maken op studiefinanciering en tegemoetkoming studiekosten. Wordt hier aangesloten bij de huidige systematiek voor A-statushouders, dan wel C-statushouders? Met andere woorden, kan men direct na statusverlening aanspraak maken op deze voorzieningen, of kan dit pas na tenminste een jaar verblijf in Nederland?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde wijzigingen in de rechtspositie van statushouders, die nauw samenhangen met de nog in behandeling zijnde Vreemdelingenwet 2000.

Het uitgangspunt dat alle houders van een (tijdelijke) status dezelfde rechtspositie verkrijgen, spreekt deze leden, mede gelet op het systeem van één volgtijdelijke status, bijzonder aan. Dit systeem komt de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid ten goede. Deze leden hebben wel de indruk dat de rechtszekerheid en de rust die dit met zich meebrengt, tegelijkertijd weer wordt aangetast door het niet vermelden van de gronden waarop de (tijdelijke) status is verleend.

Deze leden zijn verheugd over de erkenning dat aan degene die als asielgerechtigde is toegelaten, het voorzieningenpakket moet worden geboden op het niveau waarop de verdragsvluchteling recht zou hebben. Hieruit leiden deze leden af dat vluchtelingen op geen enkele wijze een verslechtering van hun rechtspositie hoeven te verwachten. De leden van de GroenLinks-fractie zullen, onder andere op deze voorwaarde, de invoeringswet beoordelen. Deze leden willen voorts aandacht vragen voor de mogelijkheid die artikel 26 van de Vreemdelingenwet 2000 biedt om een tijdelijke status voor korter dan drie jaar te verlenen. Zij zijn bevreesd dat deze mogelijkheid een negatief effect zou kunnen hebben op de doelstellingen die de regering heeft bij het voorzieningenpakket voor de houders van een vergunning voor bepaalde duur. Bij een verlening van een vergunning voor drie jaar zal de statushouder meer gemotiveerd zijn om te investeren in het zelfstandig kunnen functioneren in de Nederlandse samenleving, dan wanneer er steeds voor een korte periode een vergunning wordt verleend. Ook werkgevers zullen minder snel geneigd zijn te investeren in een werknemer (al te beginnen bij de rompslomp van een tewerkstellingsvergunning aanvragen) als niet duidelijk is hoe lang hij op de statushouder kan rekenen. De lange duur van de status doet natuurlijk niets af aan de mogelijkheid van intrekking, maar psychologisch maakt het veel verschil. Wat is de reden van de regering om deze mogelijkheid te willen hebben en welke criteria gaat zij hanteren bij de keuze om voor een kortere periode een vergunning te verlenen?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen graag aandacht voor de rechtspositie van enkele groepen die niet duidelijk onder een categorie te vatten zijn. Zou de regering kunnen aangeven voor welke voorzieningen mensen in aanmerking komen die uitstel van vertrek krijgen? Wordt daarbij nog onderscheid gemaakt tussen de uitgeprocedeerde asielzoekers en degenen die jarenlang een status voor bepaalde tijd hebben gehad? Zo nee, is het niet onwenselijk dat deze laatste groep wordt teruggeworpen op centrale opvang met bijbehorende voorzieningen, terwijl ze al langere tijd zelfstandig functioneerden in de samenleving en nog steeds onduidelijk is of ze wel terugkunnen naar het land van herkomst? Zouden zij niet hun oorspronkelijke rechtspositie moeten kunnen behouden totdat zij terugkeren naar hun land van herkomst?

Op welke wijze worden de voorzieningen beëindigd nadat een tijdelijke vergunning is ingetrokken en daar onherroepelijk op is beslist? Zou het niet wenselijk zijn de termijnen aan te passen aan het feit dat mensen hier al voor langere tijd een bestaan hebben opgebouwd, zodat zij op waardige wijze alles kunnen afbouwen?

Voor welke voorzieningen komen aanvragers voor een vergunning voor onbepaalde tijd in aanmerking? Krijgen zij ook te maken met een bepaalde terugval of blijven de rechten gelden die ze hebben als houders van een vergunning voor bepaalde tijd? Zou het niet wenselijker zijn, gelet op de mogelijkheid van trage afhandeling, om de vergunning van rechtswege te laten overgaan in een vergunning voor onbepaalde duur? Immers, het systeem gaat ervan uit dat de tijdelijkheid niet langer dan drie jaar mag duren en dat de tijdelijkheid een iets zwakkere rechtspositie rechtvaardigt. Als deze statushouders daarna nog lang op uitsluitsel over permanent verblijf moeten wachten, wordt daarmee de tijdelijkheid de facto aanzienlijk uitgebreid. Acht de regering dit niet een onwenselijk effect van de eis van een nieuwe aanvraag? Betekent het daarnaast niet veel extra belasting van het werkapparaat? Wat is het voordeel van de extra toets? De leden zijn verheugd over het feit dat de mogelijkheden om voor studiefinanciering in aanmerking te komen worden verruimd. Graag willen zij weten of de regeling voor houders van de vluchtelingenstatus hier van toepassing wordt verklaard op alle groepen. Dit zou immers betekenen dat het recht op studiefinanciering direct na statusverlening ontstaat. Invoering van een extra eis van minimaal een jaar verblijf in Nederland, zoals nu geldt voor houders van een vergunning op humanitaire gronden, zou in sommige gevallen onnodige vertraging kunnen doen ontstaan. Hierbij denken deze leden met name aan jonge statushouders.

Met betrekking tot arbeidsmogelijkheden hebben zij de indruk dat de huidige houders van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, houders van een vluchtelingenstatus en houders van een vvtv derde jaar, beperkt worden tot het vinden van arbeid bij werkgevers die over een tewerkstellingsvergunning beschikken. Wat is de reden hiervoor? Vreest de regering niet met de leden van de GroenLinks-fractie dat deze eis een drempel zal opwerpen voor een potentiële werkgever, wat ertoe zou kunnen leiden dat hij de voorkeur zal geven aan iemand waarbij hij geen vergunning nodig heeft? Past dit wel in de doelstelling van een snelle integratie op de arbeidsmarkt en het voorkomen van bijstandsafhankelijkheid? Is het de regering bekend dat uitzendorganisaties geen werk aanbieden als eerst een tewerkstellingsvergunning moet worden aangevraagd? Is de regering het met deze leden eens dat uitzendorganisaties, in elk geval in eerste instantie, een belangrijke bron van arbeid vormen voor de statushouders? Wat is dan de toegevoegde waarde van deze eis en staat deze in verhouding tot de nadelen? Geldt deze eis ook nog voor asielgerechtigden die in afwachting zijn van hun aanvraag voor een vergunning voor onbepaalde tijd?

Deze leden zijn verheugd over het feit dat voortaan alle houders van een tijdelijke status in aamerking komen voor inburgeringsprogramma's. Hiermee zal eindelijk het huidig onwenselijk onderscheid tussen vvtv-houders en andere statushouders zijn opgeheven. Zullen deze (ex)vvtv-houders na inwerkingtreding van deze wet alsnog in aanmerking kunnen komen voor een inburgerinstraject in het kader van de Wet Inburgering Nieuwkomers? Zal hiermee rekening gehouden worden in budgetten voor gemeenten? Deze groep heeft tenslotte iets in te halen. Zal met hun achterstand tevens rekening gehouden worden bij de plichten die jegens hen gelden in dit opzicht? De verplichte inburgering van houders van een tijdelijke status vinden deze leden, zich hierbij aansluitend bij het advies van de Raad van State, een onlogische figuur. Immers, op welke grondslag kun je iemand, die niet verzekerd is van permanent verblijf in Nederland, eens te meer omdat de gronden voor statusverlening niet worden vermeld, de verplichting opleggen alhier in te burgeren? In hoeverre is inburgering mogelijk met een tijdelijke status, waarbij mensen in onzekerheid verkeren over hun toekomst? De regering stelt dat de tijdelijke aard tot uitdrukking zal komen in de inburgeringsprogramma's. Als voorbeeld worden terugkeerprogramma's genoemd. Probeert de regering hier geen onverenigbare elementen te verenigen? Uiteraard kunnen bepaalde studies of werkervaringen van pas komen bij het opbouwen van een bestaan, zowel in Nederland als in het land van herkomst. Maar het verplichten van diverse programma's, waarbij enkele gericht zijn op integratie in Nederland (waaronder de taal, het leren kennen van de Nederlandse samenleving) en andere op reïntegratie in het land van herkomst, lijkt deze leden paradoxaal. Het één zal het ander niet bepaald motiveren. Heeft de regering rekening gehouden met de effecten hiervan voor bijvoorbeeld getraumatiseerden of mensen die op grond van het vluchtelingenverdrag bescherming behoeven? Een dergelijk verplichtend programma confronteert ze wellicht onnodig en pijnlijk met de onzekerheid of ze nu echt veilig zijn of rust hebben gevonden. En hoe verhoudt zich dit idee met de berekening van de regering dat slechts een klein percentage (8%) niet voor permanent verblijf in aanmerking komt?

De leden van de GroenLinks-fractie zijn ingenomen met het recht op een vluchtelingenpaspoort voor houders van een vergunning voor bepaalde tijd. Kan de regering wel instaan voor het feit dat de doelgroep verbreed wordt en dit geen gevolgen zal hebben voor de internationale bescherming die het vluchtelingenpaspoort de erkende vluchteling biedt? Kan de regering er voor instaan dat de benodigde wijziging in de Paspoortwet gelijktijdig met de Vreemdelingenwet 2000 in werking zal kunnen treden?

De regering verwijst naar de aanpassing in de Rijkswet op het Nederlanderschap. Daarbij wordt bij de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 de verblijfseis voor naturalisatie voor vluchtelingen verlengd van drie naar vijf jaar. Argument daarbij is, dat de rechtspositie van de houder van een vergunning voor onbepaalde duur zo sterk is, dat aan naturalisatie niet veel behoefte zal zijn. Dit bevreemdt de leden van de GroenLinks-fractie uitermate. Enerzijds lijkt de huidige rechtspositie van erkende vluchtelingen in elk geval niet slechter dan na de invoering van onderliggend wetsvoorstel (eerder beter, gelet op het ontbreken van tijdelijkheid, het niet eisen van tewerkstellingsvergunning, soepeler inkomenseis etc). Toch ziet de regering op dit moment geen reden om de verblijfseis op vijf jaar te stellen. Integendeel, verdragsverplichtingen nopen tot een eenvoudiger naturalisatieprocedure voor vluchtelingen. Hoe verhoudt zich dat tot het uitgangspunt dat alle houders van een vergunning voor onbepaalde duur de rechtspositie van vluchtelingen behoren te krijgen? Dat impliceert toch ook dat erkende vluchtelingen niet achteruit zullen gaan? Het is zelfs de vraag of in het nieuwe systeem altijd wel na vijf jaar verblijf een naturalisatieverzoek kan worden gedaan. Denkbaar is immers dat bij een vluchteling eerst een besluitmoratorium van toepassing was, daarna gebruikmaking van de wettelijke beslistermijn(en), waardoor na vijf jaar misschien nog geen zicht is op een vergunning voor onbepaalde duur. Heeft de regering hier rekening mee gehouden? Is zij bereid om, ter voorkoming van een verslechtering van de rechtspositie, in alle gevallen de vergunning voor bepaalde tijd te laten ingaan op de datum aanvraag? Zo nee, denkt zij verblijfsrechtelijke knelpunten als deze anders te voorkomen?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen aandacht voor de huidige groep vvtv-houders, die na inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 van rechtswege een vergunning voor bepaalde tijd krijgen. Is de regering het met deze leden eens dat deze groep niet gedupeerd mag raken door deze overgang? Zo ja, is de regering dan bereid om na drie jaar vergunninghouderschap van rechtswege een vergunning voor onbepaalde duur te verlenen, zoals nu ook bij het vvtv-beleid gebeurt? Deze gang van zaken is hen steeds in het vooruitzicht gesteld, want op grond van het nieuwe beleid zouden ze eerst weer lange tijd in onzekerheid komen te verkeren.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit voorstel van wet. Aangaande dit voorstel hebben deze leden enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie vragen of een vreemdeling, indien deze een dag voor de afloop van zijn vergunning voor bepaalde tijd verlenging daarvan vraagt, dan wel een verzoek indient om verlening van een vergunning, voor onbepaalde tijd zijn aanspraken op voorzieningen en verstrekkingen kan behouden. Welke bepalingen van de Vreemdelingenwet en de lagere regelgeving ten aanzien van de uitzetbaarheid van de vreemdeling zijn daarbij bepalend? Welke verdragsrechtelijke verplichtingen dienaangaande zijn van invloed? Hoe is dit voor een vreemdeling die zijn vergunning voor bepaalde tijd heeft laten verlopen en hetzelfde vraagt?

Behoudt dan wel herkrijgt een vreemdeling, die niet verschoonbaar na het verlopen van zijn vergunning voor bepaalde tijd verlenging daarvan vraagt dan wel een verzoek indient om verlenging van een vergunning voor onbepaalde tijd, zijn aanspraken op voorzieningen en verstrekkingen. Welke bepalingen van de Vreemdelingenwet 2000 en de lagere regelgeving ten aanzien van de uitzetbaarheid van de vreemdeling zijn daarbij bepalend? Welke verdragsrechtelijke verplichtingen dienaangaande zijn van invloed?

Behoudt dan wel herkrijgt een vreemdeling die op grond van de nog bekend te worden bepalingen van het Vreemdelingenbesluit gehoord dient te worden door de Adviescommissie en die niet verschoonbaar na het verlopen van zijn vergunning voor bepaalde tijd verlenging daarvan vraagt, dan wel een verzoek indient om verlenging van een vergunning voor onbepaalde tijd, zijn aanspraken op voorzieningen en verstrekkingen. Welke bepalingen van de Vreemdelingenwet 2000 en de lagere regelgeving ten aanzien van de uitzetbaarheid van de vreemdeling zijn daarbij bepalend? Welke verdragsrechtelijke verplichtingen dienaangaande zijn van invloed?

Kan bij een ontkennende beantwoording bij de vragen sub 1 tot en met 5 worden aangegeven op welke objectieve en redelijke gronden de uitsluiting wordt gebaseerd als de vreemdeling in de bedoelde casus de beslissing op zijn verzoek of bezwaarschrift in Nederland mag afwachten. Een en ander in het licht van de inmiddels gevormde jurisprudentie over de non-discriminatiebepalingen in artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM, artikel 8 EVSZ, artikel 3 lid 1 Besluit 3/80 van de Associatieraad EEG-Turkije, artikel 41 lid 1 Samenwerkingsovereenkomst EG-Algerije alsmede de artikel 64 en 65 van de Euro-Mediterrane Overeenkomsten met Tunesië en Marokko.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het meest belangrijke doel van het thans voorliggende wetsvoorstel is om de voorzieningen aan te passen waar toegelaten asielzoekers met een verblijfsver- gunning voor bepaalde tijd aanspraak op kunnen maken. Dit ter onderscheiding van de huidige situatie, waarin de zogenaamde vvtv-ers op een ander, beperkter regime aanspraak kunnen maken dan de asielzoekers die een toelating als vluchteling hebben ontvangen.

Deze leden stellen vooraf bij de behandeling van de Vreemdelingenwet 2000 al de nodige twijfels te hebben geuit bij de wenselijkheid van deze keuze. Op onderdelen komen zij daar in hun bijdrage bij het onderhavige wetsvoorstel nog op terug.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV stellen vast dat het wetsvoorstel niet uitblinkt in duidelijkheid over de vraag welke statushouder precies op welke voorziening aanspraak kan maken. De reden hiervan is dat de introductie van het volgtijdelijk systeem van verblijfsvergunningen weliswaar leidt tot een zekere vereenvoudiging van statussen, maar dat afgezien daarvan uit artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 nog een groot aantal verblijfstitels kan worden afgeleid. Kan een overzicht worden verstrekt waaruit blijkt welke status recht geeft op welke voorziening, alsmede de reden dat het aanspraak maken op de voorziening wel of niet van toepassing moet worden geacht? Tevens vragen deze leden om daarbij aan te geven op welke voorzieningen houders van een tijdelijke status ingevolge de onderhavige wet aanspraak kunnen maken in vergelijking met de huidige vvtv-ers.

Ter illustratie wijzen deze leden op het bepaalde onder hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel, waaruit blijkt dat niet alle titels uit artikel 8 recht geven op sociale voorzieningen, maar slechts een beperkt deel daarvan. In het bijzonder wijzen deze leden op artikel 8, onder f. Zij vragen of dit artikelonderdeel verwijst naar de artikelen 40 en 41 van de Vreemdelingenwet, waarin onder meer het uitstel van vertrek is geregeld. Zo ja, is het dan logisch om mensen die aanvankelijk op sociale voorzieningen aanspraak konden maken, daarvan plotseling uit te sluiten, terwijl zeer onzeker is of het vertrek wel daadwerkelijk geëffectueerd kan worden? Soortgelijke vragen kunnen worden gesteld ten aanzien van de voortzetting van de aanspraak op bijvoorbeeld de WSF. Graag ontvangen deze leden hierop een nadere toelichting.

De WIN zal ook van toepassing worden verklaard op houders met een tijdelijke status, ook al is intrekking van de status gedurende drie jaar niet denkbeeldig. Gelet op deze mogelijke terugkeer stelt de regering dat inburgeringsprogramma's met die mogelijke terugkeer rekening houden. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen om een nadere toelichting op dit punt. Moet een en ander zo verstaan worden dat de eventuele scholing en andere vaardigheden die worden aangeleerd, ook in de landen van herkomst bruikbaar moeten zijn? Wat betekent een en ander voor het aanleren van bijvoorbeeld een andere taal dan de moedertaal?

De leden van de fracties van de RPF en het GPV kunnen, zoals uit hun inbreng bij de Vreemdelingenwet 2000 blijkt, in beginsel instemmen met het principe van vereenvoudiging en het zoveel mogelijk voorkomen van procedures. Een van de belangrijkste argumenten om de voorzieningen voor asielzoekers die slechts een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd hebben gekregen gelijk te trekken met degenen die een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd hebben gekregen, is juist het voorkomen van procedures. Anderzijds moet de voorziening waar dan aanspraak op ontstaat, naar het deze leden voorkomt, wel enig verband houden met de actuele status van de vreemdeling op dat moment.

Gelet daarop vragen deze leden om welke redenen houders van een tijdelijke status bijvoorbeeld onder de AOW zouden moeten vallen. Dat betekent dat zij, vanaf het moment dat zij asiel aanvragen en een tijdelijke status ontvangen, beginnen met de opbouw van verzekeringsrechten op basis van de AOW, ook al wordt de tijdelijke status na verloop van tijd niet omgezet in een permanente status. Dat kan er toe leiden dat, zelfs al zou het merendeel van de asielzoekers die eerst een tijdelijke status ontvangen, uiteindelijk worden uitgezet, toch grote aantallen vreemdelingen afkomstig uit vele verschillende landen, AOW-rechten opbouwen, terwijl ze op het moment dat zij 65 jaar worden, wellicht niet eens meer traceerbaar zijn. De vraag is of dat zinnig is. Ten aanzien van andere sociale voorzieningen, zoals de ANW, de WIK of de IOAZ, is de zinvolheid een mogelijk korte periode van verzekering van toepassing verklaring van de werkingssfeer, wat deze leden betreft ook niet direct aangetoond.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of het geen aanbeveling verdient om bijgeval een andere route te kiezen door bijvoorbeeld de opbouw van sociale zekerheidsrechten als de AOW te reserveren voor vreemdelingen met een permanente verblijfsvergunning, met dien verstande dat indien hun tijdelijke status wordt omgezet in een permanente dat in dat geval, maar alleen dan, voor de opbouw van de AOW ook wordt meegerekend de periode dat de vreemdeling op grond van een tijdelijke status in Nederland verbleef.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV stellen vast dat voor houders met een tijdelijke status de belemmeringen om arbeid te verrichten in Nederland vrijwel zijn vervallen als het onderhavige wetsvoorstel kracht van wet krijgt. Deze leden vragen om aandacht voor mogelijk misbruik van deze mogelijkheid, zeker in tijden van krapte van de arbeidsmarkt. Hoe groot acht de regering het gevaar dat van de asielprocedure in Nederland misbruik zal worden gemaakt, teneinde op deze min of meer legale manier kraptes op de arbeidsmarkt op te lossen?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000. Het voorstel geeft deze leden aanleiding tot de volgende vragen en opmerkingen.

Op welke wijze wordt de mogelijke terugkeer van de statushouders van de voorlopige vergunning verwerkt in de inburgeringscursussen? Hoe verdragen terugkeermodules zich met inburgeringsmodules? Kan aangegeven worden welke financiële consequenties verbonden zijn aan het feit dat straks de huidige vvtv'ers ook onder het bereik van de WIN zullen vallen? De rijksbijdrage ex artikel 16 van de WIN zal toch moeten stijgen en de AMvB zal dienovereenkomstig aangepast moeten worden?

De leden van de SGP-fractie merken overigens op dat het argument van de Nederlandse regering om alle houders van de tijdelijke verblijfsvergunning asiel onder de werking van de WIN te brengen sterk pragmatisch is. Omdat in de meeste gevallen een tijdelijke vergunning omgezet wordt in een meer permanente vergunning, zou uitbreiding van die reikwijdte voor de hand liggen. Stel dat juist weinig tijdelijke vergunningen in permanente vergunningen omgezet zouden worden, welk principieel of pragmatisch argument zou de regering dan gebruiken om het omgekeerde bij wet vast te leggen?

Elke asielzoeker die een tijdelijke verblijfsvergunning asiel krijgt, komt in aanmerking voor en is verplicht tot inburgering. Dat kan de verwarrende suggestie wekken als zou door de verplichte inburgeringscursussen elke asielzoeker voorbereid worden op permanent verblijf. Wat is inburgering anders dan voorbereiding op permanent burgerschap? Anticipeert de regering met deze keuze niet te zeer op een permanent verblijf waarvan zij de statushouders niet op voorhand kan of mag verzekeren?

Financiële gevolgen

De regering constateert dat de Vreemdelingenwet 2000 niet zal leiden tot structurele extra uitgaven. De leden van de VVD-fractie vragen of dat daadwerkelijk het geval zal zijn, omdat door het verlenen van de vergunning asiel voor bepaalde tijd meer personen in aanmerking zullen komen voor het niveau van voorzieningen dat thans geldt voor A-statushouders en houders van een vtv-humanitair. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie hierop een reactie van de regering.

Wat betreft een nadere uiteenzetting van de structurele financiële consequenties en verschuivingen tussen de begrotingen van de verschillende betrokken departementen, zien de leden van de CDA-fractie met belangstelling uit naar de Voorjaarsnota 2000.

ARTIKELSGEWIJS

HOOFDSTUK 2. MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Artikel 1

In de memorie van toelichting wordt vermeld dat de uitgangspunten van de wet van 6 november 1997 tot aanpassing van de Kieswet, Gemeentewet en Provinciewet in verband met de invoering van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en aanpassing aan het geïntegreerd vreemdelingenbeleid gehandhaafd blijven. Bij de uitoefening van het kiesrecht gaat het om de uitoefening van een grondrecht. De leden van de fractie van D66 vragen het standpunt van de regering ten aanzien van de zogenaamde verblijfsgaten, indien een vreemdeling niet verschoonbaar niet voor het einde van de toelating voortgezette toelating vraagt, ook indien op dat moment wordt voldaan aan alle vereisten voor voortgezette toelating, mede gelet op de parallel die getrokken zou kunnen worden met het mvv-vereiste dat nu ook wordt herzien. Acht de regering het proportioneel dat een vreemdeling, als in bovenstaande bedoeld, opnieuw moet beginnen met de opbouw van een onafgebroken periode van 5 jaar met een verblijfsrecht als bedoeld in het huidige artikel 1b sub 1 of 2 Vreemdelingenwet voor het actief en passief kiesrecht, vanwege een toerekenbaar te laat ingediend verzoek?

De leden van de GroenLinks-fractie blijven moeite houden met het zogenaamde «verblijfsgat» dat ontstaat door het niet tijdig verlengen van een vergunning. Voor de integratie en participatie staan de gevolgen niet in verhouding tot de verwijtbaarheid van de handeling. De persoon kan weer helemaal opnieuw gaan opbouwen voordat hij mag stemmen en naturaliseren. Is de regering bereid deze regeling te herzien?

Artikel 3

De leden van de CDA-fractie vragen of het gegeven dat de thans bestaande verblijfstitels op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 van rechtswege worden aangemerkt als verblijfstitels op grond van de nieuwe wet, gevolgen zullen hebben voor de registratie en afstemming van de gegevens in het VAS ten opzichte van die in de GBA, dit mede gezien in relatie tot een doelmatige uitvoering van de Koppelingswet. Is het waar dat het verstrekken van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die telkens moet worden verlengd, betekent dat de grond voor rechtmatig verblijf in Nederland telkens verandert en dus ook de GBA-code? Brengt dit vervolgens extra verificatiewerkzaamheden met zich mee voor sociale zekerheidsinstellingen?

Bij de evaluatie van de Koppelingswet bleek dat het terugbrengen van de verschillende verblijfstitels naar tien codes regelmatig leidt tot verkeerde interpretatie van het verblijfsrecht door uitvoeringsinstanties. Zo is vaak niet duidelijk te krijgen of er een aanvraag voor verlening of een aanvraag voor verlenging loopt. Is de regering bereid hierop verbeteringen aan te brengen, bijvoorbeeld door uitbreiding van het aantal codes, waardoor minder verwarring kan ontstaan, vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Zullen de codes ook aan de nieuwe systematiek van artikel 8 Vreemdelingenwet 2000 worden aangepast? Tenslotte kan deze interpretatie bepalend zijn voor de voorzieningen die worden toegekend. Is het mogelijk om de vreemdelingendiensten hierin een faciliterende rol te laten spelen, en de diensten hiertoe te versterken?

Artikel 4

De zorgen die bestaan omtrent de intrekking van de Zorgwet vvtv worden naar de mening van de leden van de PvdA-fractie door de uitleg in de memorie van toelichting niet weggenomen. De regering meldt dat er geen wezenlijke veranderingen optreden ten opzichte van de huidige situatie met betrekking tot het huisvesten van statushouders op grond van de Huisvestingswet en de Zorgwet vvtv. De eerste reguliere huisvesting op grond van de taakstellingen zou onveranderd blijven. Het blijven bestaan van de taakstellingen zegt echter niets over de vulling van deze woningen. De statushouders kunnen immers niet verplicht worden om in een bepaalde gemeente te gaan wonen. Het probleem dat onder andere door de VNG en de Raad van State is geschetst blijft naar het oordeel van deze leden onvoldoende weerlegd. Het probleem betreft dus niet alleen de vervolghuisvesting, zoals de regering aangeeft. Overigens vormt die vervolghuisvesting ook een punt waar meer aandacht aan geschonken dient te worden dan nu het geval is. In ieder geval zal bij de financiële systematiek meer aandacht moeten komen voor het voorkomen dan wel repareren van onevenredige belasting van verschillende gemeenten. Nu de overgangstermijn die gemeenten hebben om de huidige voorzieningen in het kader van de Zorgwet voorwaardelijke vergunning tot verblijf met de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 om te zetten in reguliere voorzieningen slechts op zes maanden is bepaald, achten de leden van de PvdA-fractie het van belang dat onmiddellijk na inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 een begin wordt gemaakt met voorlichting over huisvestingsmogelijkheden en de oriëntatie op de arbeidsmarkt.

Als uitvloeisel van de invoering van een volgtijdelijk stelsel zal de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een vvtv (Zorgwet vvtv) worden ingetrokken. De overgangstermijn die gemeenten hebben om de Zorgwet vvtv-voorzieningen om te zetten in reguliere voorzieningen is gesteld op ten hoogste zes maanden. De leden van de fractie van D66 willen van de regering weten of zij ook uitvoeringsproblemen bij de gemeenten zien?

Op welke wijze wordt de overgang geregeld van vvtv-ers die nu onder de zorgwet vallen en straks onder de WIN, vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

De regering onderkent dat bij intrekking van de Zorgwet vvtv mogelijk sprake zou kunnen zijn van meer verhuisbewegingen onder deze oorspronkelijke doelgroep stellen de leden van de SGP-fractie. Hoewel het hier gaat om vervolghuisvesting, rijst toch nog de vraag of die bewegingen zich niet eenzijdig op de grote steden zullen richten en daarmee de spreiding van de oorspronkelijke doelgroep van de Zorgwet vvtv in gevaar zullen komen. Hoe denkt de regering hierover, zo vragen deze leden. Acht zij een dergelijk gevolg denkbaar, en zo ja, wenselijk?

Artikel 5

Bij de vraag of houders van een vergunning voor bepaalde tijd in aanmerking zouden moeten komen voor inburgering volgens de WIN is het van belang, om uitgangspunten en realiteit in verhouding tot elkaar te blijven zien. Uitgangspunt is dat gedurende de eerste drie jaar terugkeer als optie open blijft voor alle houders van een vergunning voor bepaalde tijd. De ervaring leert echter dat in de meeste gevallen de huidige vvtv-status na drie jaar wordt omgezet in een vergunning voor onbepaalde tijd. De keuze van de regering voor de toepassing van de WIN op houders van vergunningen voor bepaalde tijd kan op instemming van de leden van de PvdA-fractie rekenen. Zij zijn het met de regering eens, dat het mogelijk maken van toegang tot de arbeidsmarkt, het volgen van onderwijs voor niet-leerplichtigen enerzijds en het niet verplichten tot het leren van de Nederlandse taal anderzijds met elkaar in strijd is.

Naar de opvattingen van de leden van de PvdA-fractie moet het uitgangspunt zijn dat ter voorkoming van achterstand en toekomstige werkloosheid een inburgeringsprogramma nodig is. Daar waar het gaat om het cursusaanbod en de inhoud van de inburgeringsprogramma's is naar mening van deze leden nog niet duidelijk hoe het terugkeerperspectief daarin wordt verwerkt. Op welke wijze zal de persoon in kwestie duidelijk worden gemaakt dat de fase van de vergunning voor bepaalde tijd niet een vanzelfsprekende voorfase is tot verlening van de vergunning voor onbepaalde tijd? Zal een beperkter inburgeringsprogramma per saldo niet tot nieuwe achterstand leiden? Het onderscheid tussen de inburgering van vreemdelingen met uitzicht op bestendig verblijf in Nederland en de inburgering van vreemdelingen met een voorwaardelijke vergunning tot verblijf is in de memorie van toelichting niet verder uitgewerkt. Deze uitwerking is voor de leden van de PvdA-fractie van belang voor de verdere meningsvorming. Derhalve vragen zij de regering om deze nadere uitwerking.

Vervolgens kan het op twee gedachten hinken, dus èn werken èn naar school zonder goede afspraken, gaan leiden tot uitval uit het inburgeringsprogramma zoals dat nu al de praktijk aan de orde blijkt te zijn. Welke regelingen en afspraken stelt de regering voor om deze uitval te voorkomen?

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie met welk bedrag het huidige beschikbare budget van de WIN verhoogd moet worden, om een sluitende aanpak voor inburgering te kunnen realiseren. Kan de regering een overzicht geven van de benodigde capaciteit en financiële middelen die met de toename van het beroep op de WIN gemoeid zal zijn. In het bijzonder vragen zij de regering in te gaan op de problematiek van de lange wachtlijsten voor cursussen in de Nederlandse taal. Nu er in de huidige verdelingssystematiek van het WIN-geld geen rekening is gehouden met het aantal en de spreiding van de toekomstige vreemdelingen die ingevolge deze wet worden toegelaten, is de vraag op welke manier de regering voorstelt de financieringssystematiek van de WIN aan te passen. Immers indien de nieuwkomers zich in principe vrij kunnen vestigen zal zich een concentratie van nieuwkomers rond centrumgemeenten kunnen voordoen waar de T-2 systematiek van de WIN niet in voorziet.

Met het oog op het beter op elkaar afstemmen van inburgering en werk verzoeken de leden van de PvdA-fractie de regering nader te onderzoeken of de huidige termijn waarin het inburgeringstraject moet worden uitgevoerd verlengd zou moeten worden.

Gelet op het feit, dat het voor personen, die een vergunning tot verblijf asiel voor bepaalde tijd krijgen, nog niet duidelijk is of zij definitief in Nederland mogen blijven, menen de leden van de VVD-fractie dat de inburgeringsprogramma's niet eenduidig op integratie moeten zijn gericht, maar mede op terugkeer. Mogelijk kunnen speciale terugkeermodules worden ontwikkeld, zo stelt de regering. Hoe verhouden deze zich tot het karakter van de Wet op de Inburgering? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie meer inzicht in de inburgeringsprogramma's. Waaruit zal de tijdelijke aard van het verblijf blijken. Hoe zal de verhouding in de programma's zijn als het gaat om inburgering en de mogelijke terugkeer? Zullen de terugkeermodules per groep verschillend zijn? Overigens merken de leden van de VVD-fractie op, dat «mogelijk» speciale terugkeermodules worden ontwikkeld. Waar zal dat van afhangen? De regering gaat ervan uit dat de meeste mensen die een vvtv hebben gekregen, uiteindelijk in Nederland mogen blijven. Zal dat ook gelden voor diegenen die een vergunning voor bepaalde tijd asiel in het nieuwe stelsel krijgen? Aan de ene kant is er de verwachting dat de meeste houders van een vergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland zullen blijven, aan de andere kant zal er in de inburgeringsprogramma's rekening worden gehouden met terugkeer. Hoe verhoudt dat zich tot elkaar?

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de Raad van State is verzocht met name aandacht te besteden aan dit artikel.

Gesteld wordt dat door een combinatie van werk en inburgering de doelstelling van de Wet inburgering nieuwkomers, namelijk nieuwkomers zo snel mogelijk in staat te stellen een zelfstandig bestaan op te bouwen, wordt versterkt. Het vinden van werk blijkt in de praktijk een belemmering voor het voldoen aan de inburgeringsplicht en het voltooien van het WIN-traject. Hoe denkt de regering met dit gegeven om te gaan na invoering van de Vreemdelingenwet 2000, met name wat betreft het aspect van voldoende beheersing van de Nederlandse taal? Hoe hard zal aan handhaving van de WIN en de in verband daarmee het eventueel opleggen van sancties de hand worden gehouden?

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, die na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 van rechtswege een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd krijgen, maar die niet behoren tot de huidige doelgroep van de Wet inburgering nieuwkomers, aanspraak kunnen maken op, dan wel verplicht zullen zijn tot het volgen van een WIN-traject voorzover zij nog geen volledig WIN-traject hebben gevolgd? Noopt een en ander tot aanpassing van de financieringssystematiek in het kader van de Wet inburgering nieuwkomers?

De leden van de CDA-fractie vragen ook of een combinatie van inburgering en arbeid haalbaar is binnen de termijn die er nu in de Wet inburgering nieuwkomers staat voor het inburgeringstraject. Kan een combinatie van inburgering en arbeid in veel gevallen niet een te zware belasting voor de betrokken vreemdeling opleveren? Hoe zal in dit verband het door gemeenten te leveren individuele maatwerk kunnen worden gewaarborgd? Kan een en ander wellicht betekenen dat de periode van het inburgeringstraject moet worden verlengd?

De leden van de D66-fractie kunnen zich vinden in de wijziging dat ook houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf onder de Wet Inburgering Nieuwkomers komen te vallen. Deze leden vragen waar het van af hangt of er speciale terugkeermodules in de inburgeringsprogramma's worden ingebouwd? Aan wie zullen deze modules worden aangeboden? Op welke wijze zullen de terugkeermodules worden ingericht, mede gelet op de grote diversiteit van herkomstlanden van de WIN-cursisten?

Wordt hier voldoende rekening gehouden met de achterstand die vvtv-ers hebben opgelopen doordat zij lange tijd niet in aanmerking kwamen voor een inburgeringstraject? Krijgen zij voldoende mogelijkheden om hun achterstand in te halen? Wordt hiermee ook in de financiering rekening mee gehouden? Wordt het inburgeringstraject meteen aangepast nadat een vergunning is ingetrokken, of blijven de mogelijkheden onverkort doorlopen zolang niet onherroepelijk is beslist? Met betrekking tot de terugkeermodules verwijzen de leden van de GroenLinks-fractie naar de inleiding, waarbij ze hun zorgen hierover kenbaar hebben gemaakt, met name tegenover enkele groepen. Kan de regering hierop ingaan?

Artikel 6

De leden van de CDA-fractie vragen wat het oordeel is van de Raad van State over de voorgestelde verdubbeling van het aantal staatsraden in buitengewone dienst en de daaraan gekopelde verhoging van de maximale omvang van hun vaste deeltaak? Wat zijn de verwachtingen en ontwikkelingen met betrekking tot het werven van deze staatsraden?

Artikel 7

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre in de afgelopen vijf jaren en door welke nationaliteiten, gebruik is gemaakt van de mogelijkheden van de Remigratiewet.

HOOFDSTUK 5. MINISTERIE VAN JUSTITIE

Artikel 2

De leden van de SGP-frcatie stellen dat in dit wetsvoorstel de keuze wordt gemaakt om inschrijving van in het buitenland tot stand gekomen aktes hier in Nederland mogelijk te maken voor alle houders van een tijdelijke vergunning asiel, terwijl die mogelijkheid tot op heden alleen open stond voor houders van de A-status. Is het niet denkbaar dat door opening van deze mogelijkheid veel meer statushouders dan nu het geval is hun akten zullen laten inschrijven en neemt daardoor de druk op administratieve organen niet aanzienlijk toe? Welk wezenlijk belang is ermee gediend om alle houders van de tijdelijke verblijfsvergunning asiel de bedoelde mogelijkheid te geven?

Artikel 5

De leden van de GroenLinks-fractie vragen welke regelingen van belang zijn voor de bepaling of een vreemdeling aanspraak maakt op voorzieningen, indien hij in afwachting is van zijn aanvraag voor verlening van een vergunning dan wel voor verlenging van zijn vergunning.

Welke regelingen zijn van belang voor de bepaling of een vreemdeling aanspraak kan maken op voorzieningen, indien hij niet tijdig om verlenging van zijn vergunning verzoekt, als dit verschoonbaar is en als dit niet verschoonbaar is?

Wat zijn de aanspraken op verstrekkingen indien deze persoon in procedure is tegen de beslissing tot niet verlening, niet verlenging dan wel intrekking van zijn vergunning? Is daarbij het worden gehoord door de ACV nog van inloed? Ligt het niet voor de hand, mede in het licht van internationale verplichtingen, dat vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven, dus ook degenen die hun procedure hier mogen afwachten, tevens aanspraak op voorzieningen kunnen maken? Zo nee, wat zijn de rechtvaardigingsgronden om mensen uit te sluiten?

Artikel 6

De huidige categorie vreemdelingen die op basis van artikel 25 Vreemdelingenwet 2000 in Nederland verblijven, kunnen aanspraak maken op verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers. Zij worden niet verplicht in een opvangcentrum te gaan wonen. De leden van de PvdA-fractie pleiten ervoor dat deze situatie ook onder de vreemdelingenwet 2000 in stand blijft.

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie welke voorzieningen openstaan voor een vreemdeling die uitstel van vertrek geniet op grond van art. 43 lid 5, en daarmee rechtmatig verblijft in de zin van art. 8, onder j.

In de Vreemdelingenwet 2000 wordt gekozen voor een allesomvattende beschikking. In de memorie van toelichting bij de Invoeringswet wordt gesteld, dat het uit een oogpunt van rechtsbescherming nodig kan zijn een nieuw besluit tot beëindiging van de verstrekkingen te nemen. Wat wordt bedoeld met «bij wijze van uitzondering kan door tijdsverloop opnieuw een oordeel nodig zijn over de beëindiging van de verstrekkingen vanwege een relevante wijziging in de omstandigheden van de vreemdeling»? Op welke situaties wordt gedoeld? Onder welke omstandigheden kan het voorkomen, dat besluiten niet achter elkaar worden uitgevoerd? Ligt hier een relatie met het «uitstel van vertrek beleid»? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering. In het geval van een nieuwe beschikking zal beroep geen schorsende werking uit kracht van de wet toekomen. Een voorlopige voorziening zal alleen in uitzonderingssituaties kunnen worden ingewilligd. Aan welke situaties moet worden gedacht, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

In het voorgestelde lid 2 van artikel 3a van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers worden handelingen tot het beëindigen van verstrekkingen met een beschikking gelijkgesteld. Hoewel de leden van de VVD- fractie beseffen, dat deze bepaling is gebaseerd op artikel 70 van het wetsvoorstel met betrekking tot de Vreemdelingenwet 2000, vragen zij de regering toch naar de achterliggende reden van deze bepaling. Leidt deze bepaling niet tot extra rechtsgangen. Hoe verhoudt deze bepaling zich tot de allesomvattende beschikking? Gaarne krijgen de leden van de VVD- fractie een reactie van de regering.

De leden van de CDA-fractie stellen dat in onderdeel A4 van artikel 6 wordt voorgesteld om de verwijzing naar de Welzijnswet in artikel 3, tweede lid van de Wet COA, te laten vervallen. In de memorie van toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb). Niet verwezen wordt naar de regeling ingesteld bij de Koppelingswet, waardoor rechtmatig verblijvenden met uitstel van vertrek op grond van artikel 25 van de huidige Vreemdelingenwet (artikel 8, onderdeel j, Vreemdelingenwet 2000) aanspraak kunnen maken op verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva). Voor deze groep is bepaald dat zij niet verplicht worden om ook daadwerkelijk in een opvangcentrum te gaan wonen. Verdient het wellicht aanbeveling, zo vragen deze leden, om deze groep bijstandgerechtigd te maken, aangezien het hier ook mensen kan betreffen die voorheen een vergunning voor bepaalde tijd asiel hadden, maar die ondanks de intrekking van die vergunning hier tijdelijk langer mogen blijven vanwege gezondheidsredenen? Zou het niet wenselijk zijn dat deze mensen in hun woning kunnen blijven totdat zij uit Nederland moeten vertrekken? Zo ja, zou dit dan een wijziging van de grond van rechtmatig verblijf vereisen, dan wel een aanpassing van de Algemene bijstandswet? Sluit de voorgestelde tekst van de Algemene bijstandswet niet uit dat personen die rechtmatig verblijven in de zin van artikel 8 onder j aanspraak kunnen maken op bijstand? Als vastgehouden wordt aan de regeling dat zij aanspraak kunnen maken op de voorzieningen van de Rva, zal deze groep dan na invoering van de Vreemdelingenwet 2000 aanspraak kunnen blijven maken op de Regeling verstrekkingen asielzoekers, zonder dat zij verplicht worden in een opvangcentrum te gaan wonen?

In het voorgestelde artikel 3a, eerste lid van de Wet COA, zijn de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden, dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA. In het tweede lid worden vervolgens handelingen van het COA, ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA, gelijkgesteld met een beschikking. Vervolgens wordt in het derde lid schorsende werking onthouden aan het instellen van beroep. De leden van de CDA-fractie vragen of ter compensatie van het wegvallen van de bezwaarfase een voornemenprocedure zal worden gevolgd, zodat de vreemdeling zijn zienswijze naar voren kan brengen. Als dit niet het geval zal zijn, zal dit dan niet leiden tot onduidelijkheid over het feitencomplex bij de rechter? Is het niet raadzaam om dit, vooral in die gevallen waarin medische of humanitaire aspecten een rol spelen, in een vroegtijdig stadium van het geschil te onderkennen, zodat eventueel noodzakelijk deskundig advies kan worden ingewonnen?

Uit de memorie van toelichting blijkt, dat artikel 3a van de Wet COA is toegevoegd met de bedoeling te voorkomen dat verschillende rechters over geschillen met betrekking tot het onthouden, dan wel het beëindigen van opvang oordelen. Door afdelingen 1, 3 en 4 van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing te verklaren zal de vreemdelingenrechter bevoegd zijn bovengenoemde zaken te behandelen. Hoe beoordeelt de regering de stelling dat inzake besluiten tot beëindiging van verstrekkingen in verband met de inwilligende beschikking (artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000) de bestuursrechter bevoegd zou moeten zijn om daarover te oordelen, omdat kennis van het algemene bestuursrecht in dat type geschillen het belangrijkste lijkt, terwijl kennis van de asielproblematiek daarbij in veel mindere mate een rol speelt. Is het niet zo dat geschillen omtrent de beëindiging van de opvang na een inwilligende beschikking, onder andere betrekking zullen hebben op de invulling van het begrip «beschikbaarheid van passende huisvesting», wat in artikel 8 Wet COA een grond is voor de beëindiging van de opvangvoorzieningen?

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de bestuursrechter zich ook in de toekomst zal moeten blijven buigen over geschillen tussen het COA en asielzoekers. Zou dit kunnen betekenen dat de bestuursrechter in geschillen over besluiten tot beëindiging van de opvang na een inwilligende beschikking de aangewezen instantie is?

In de memorie van toelichting staat dat een nieuwe titel tot ontruiming niet noodzakelijk is als ten aanzien van de beëindiging van verstrekkingen een nieuw besluit of een nieuwe handeling moet worden aangenomen. Gezien het feit dat uitdrukkelijk gesteld wordt dat schorsende werking wordt onthouden aan het instellen van beroep, zal aan de rechter een voorlopige voorziening moeten worden gevraagd om de behandeling van het beroep in de opvang af te mogen wachten. De leden van de CDA-frac- tie vragen of, zolang het verzoek tot een voorlopige voorziening loopt bij de rechter, de verstrekkingen zullen blijven doorlopen en niet tot ontruiming wordt overgegaan.

Met betrekking tot criteria voor het behouden van aanspraken op voorzieningen en verstrekkingen na rechtmatig verblijf valt op dat niet is gekozen voor het met de invoering van de Koppelingswet geïntroduceerde tijdigheids-criterium. De leden van de D66-fractie vragen de regering hier op in te gaan.

Betekent dit dat een vreemdeling die de dag voor de afloop van zijn vergunning voor bepaalde tijd verlenging daarvan vraagt, dan wel een verzoek indient om verlening van een vergunning voor onbepaalde tijd vraagt, zijn aanspraak op voorzieningen behoudt? Welke verdragsrechtelijke verplichtingen of bepalingen uit de Vreemdelingenwet 2000 en de lagere regelgeving ten aanzien van de uitzetbaarheid van de vreemdeling zijn daarbij bepalend? Dezelfde vraag stellen deze leden ten aanzien van vreemdelingen die verschoonbaar en niet-verschoonbaar na afloop van zijn vergunning voor bepaalde tijd verlenging aanvragen? Behoudt ook deze categorie zijn aanspraken op voorzieningen?

Kan de regering bevestigen dat de mogelijkheid blijft bestaan om zich zelfstandig te blijven vestigen? De leden van de GroenLinks-fractie denken hierbij aan ex-statushouders die uitstel van vertrek hebben, bijvoorbeeld om medische redenen, en die er uiteraard belang bij hebben dat zij niet terug naar de centrale opvang worden gedirigeerd. Kunnen zij aanspraak blijven maken op de RVA, zonder in de centrale opvang te hoeven verkeren?

Deze leden staan positief tegenover de overheveling van de beroepen tegen beslissingen inzake verstrekkingen van de bestuursrechter naar de vreemdelingenrechter. Dit lijkt hen efficiënter en zinvoller, omdat de vreemdelingenrechter dergelijke beslissingen in een bredere context kan plaatsen. Met name bij de interpretatie van het nieuwe «buiten schuld» criterium zal de expertise van de vreemdelingenkamers van pas kunnen komen.

Het is echter de vraag of dit ook geldt bij kwesties waar het gaat om inwilligende beslissingen, en de statushouder naar een zelfstandige woning moet doorschuiven. Acht de regering in deze kwesties ook de vreemdelingenrechter geschikt?

Wel achten deze leden het van belang dat in sommige situaties apart beroep blijft openstaan tegen beëindiging van verstrekkingen. Denkbaar is immers dat uitgeprocedeerden nog langere tijd opvang hebben genoten in verband met bepaalde persoonlijke omstandigheden en dat gedurende deze periode de omstandigheden zich zodanig hebben ontwikkeld dat er reden om voor verstrekkingen in aanmerking te blijven komen. Het zou dan onbevredigend zijn als dit niet meer kan worden voorgelegd of beoordeeld. Ook bij mensen die op grond van uitstel van vertrek nog lange tijd zijn opgevangen. Kunnen deze procederen tegen het beëindigen van uitstel van vertrek en daarmee ook het beëindigen van opvangvoorzieningen?

Het verbaast de leden van de GroenLinks-fractie dat een afzonderlijk beroep geen schorsende werking kent. Dit ontdoet de mogelijkheid veel van zijn waarde. In de meeste gevallen zullen juist humanitaire omstandigheden nopen tot een nieuwe beoordeling. Waar moeten deze mensen dan in afwachting van het beroep verblijven? Heeft het COA de mogelijkheid in individuele gevallen af te zien van de mogelijkheid om (althans voorlopig) de verstrekkingen te beëindingen?

Deze leden zijn van mening dat de regering geen steekhoudende argumenten heeft gegeven voor het laten vervallen van de bezwaarprocedure bij besluiten tot onthouden en beëindigen van opvang. Zal ter compensatie van het wegvallen van bezwaar nog een voornemenprocedure worden opengesteld?

HOOFDSTUK 6. MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

De aanspraken van houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zullen te zijner tijd bij wijziging van het Besluit studiefinanciering en het Besluit tegemoetkoming studiekosten geregeld worden. Voor wat betreft het toekennen van studiefinanciering en tegemoetkoming in de studiekosten, waar houders van een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd blijkens de memorie van toelichting aanspraak op kunnen maken, vragen de leden van de PvdA-fractie of daarbij aangesloten zal worden bij de huidige systematiek voor erkende vluchtelingen. Deze laatsten kunnen direct na statusverlening aanspraak maken op genoemde voorzieningen. De leden van de PvdA-fractie zijn voorstander van het volgen van deze lijn.

HOOFDSTUK 7. MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Voor de toepasselijkheid van de werknemersverzekeringen en een aantal andere uitkeringsregelingen is bepalend of een persoon, in dienstbetrekking of als zelfstandige, in Nederland arbeid verricht. Thans is reeds in de desbetreffende regelingen bepaald, dat ook vreemdelingen, op gelijke voet als Nederlanders, onder dit toepassingsbereik vallen, mits de arbeid rechtmatig, dat wil zeggen in overeenstemming met de WAV, wordt verricht.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de positie van een houder van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, van wie de vergunning wordt ingetrokken nadat deze hier enige tijd – doch korter dan 3 jaar – gewerkt heeft. Wat zijn de consequenties van de toepassing van de sociale verzekeringswetten op deze personen. Betreft het hier ingezetenen die bijvoorbeeld uitkeringen kunnen exporteren? Zijn er op dit terrein reeds afspraken in Europees verband, zo nee, is dit wel onderwerp van bespreking in de Europese besprekingen?

De leden van de VVD-fractie merken op, dat in het Regeerakkoord van 1998 is afgesproken dat voor gezinshereniging en gezinsvorming de hoofdregel zal gelden, dat de aanvrager moet voorzien in een inkomen ter hoogte van tenminste de relevante bijstandsnorm voor een echtpaar/gezin in de zin van de Algemene Bijstandswet. Deze leden missen in het wetsvoorstel een bepaling over deze afspraak uit het regeerakkoord. Wat is daarvan de reden? Deze leden menen dat het de bedoeling was dit in de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 te regelen. Gaarne krijgen zij een reactie van de regering? Zo er voor wordt gekozen dit bij algemene maatregel van bestuur te regelen, waarom wordt dan niet de hoofdregel in de wet neergelegd, met een uitwerking bij algemene maatregel van bestuur? Gaarne krijgen deze leden daarop een reactie van de regering.

De regering stelt voor dat personen met een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd mogen werken. Wat gebeurt er met de aanspraken op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en de andere sociale verzekeringen, als blijkt dat de persoon in kwestie alsnog Nederland moet verlaten? Kunnen deze verstrekkingen ook in het buitenland worden genoten en zo ja, gedurende welke periode? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.

De leden van de CDA-fractie vragen of nader kan worden gemotiveerd, waarom onder verwijzing naar internationaalrechtelijke verplichtingen inzake de positie van vluchtelingen (met een beroep op de artikelen 23 en 24 van het Vluchtelingenverdrag), de totale groep van houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder dezelfde regelingen inzake sociale bijstand en volksverzekeringen worden gebracht. Hoe gaan de andere EU-landen met deze artikelen van het Vluchtelingenverdrag om in relatie tot het voorzieningenpakket dat aan statushouders wordt aangeboden?

De leden van de CDA-fractie menen uit dit hoofdstuk af te leiden dat het koppelingsbeginsel, zoals ingevoerd met de Koppelingswet, gehandhaafd blijft en dat slechts die vreemdelingen verzekerd zijn die arbeid verrichten die niet in strijd is met de Wet arbeid vreemdelingen en die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning. Op dit moment ontbreekt nog een concepttekst van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen. Daardoor kan nog niet in volle omvang bezien worden wat de positie wordt van houders van een vergunning voor bepaalde tijd die verlenging moeten aanvragen, dan wel in beroep zijn tegen de intrekking, van hun vergunning. Klopt het dat uit de redactie van het voorgestelde artikel 3, zesde lid, volgt dat ze als werknemer verzekerd blijven, maar dat dit beginsel bij algemene maatregel van bestuur kan worden doorkruist?

Deelt de regering de mening van deze leden dat het wenselijk is dat in een vroegtijdig stadium de conceptteksten van de diverse algemene maatregelen van bestuur bekend zijn, opdat uitvoeringsinstellingen zich tijdig kunnen voorbereiden en dat daarmee wordt voorkomen dat in de verschillende algemene maatregelen van bestuur van verschillende ministeries een andere redactie gekozen wordt om bepaalde groepen rechten te geven?

Kan de regering aangeven welke voorziening wordt getroffen voor de groep die uitstel van vertrek krijgt op grond van artikel 43, vierde lid, van de Vreemdelingenwet en rechtmatig verblijft op grond van artikel 8 onder j? Is de indruk juist dat de huidige redactie van de diverse bepalingen in de genoemde werknemersverzekeringen lijken uit te sluiten dat zij verzekerd kunnen worden via de algemene maatregel van bestuur waarin de kring van verzekerden wordt uitgebreid?

Zal aan werknemers die rechtmatig verblijf hebben op grond van artikel 8 onder f, g, h en j en rechtmatig arbeid verrichten, in genoemde werknemerswetten rechtstreeks een verzekeringsrecht worden geboden en zo ja, zal dit worden geregeld via de algemene maatregel van bestuur, daarbij in aanmerking genomen dat het vreemdelingen kan betreffen die daarvoor in het bezit waren van vergunning voor bepaalde tijd en die wonen en werken en hun sociale en contractuele verplichtingen hebben, die nagekomen moeten kunnen worden totdat de intrekking van hun vergunning rechtens onaantastbaar is geworden en zij Nederland moeten verlaten?

De leden van de fractie van D66 vragen op welke wijze in het nu voorgestelde artikel 69 lid 1 sub c Arbvo geregeld zal worden dat vreemdelingen met een verblijfsrecht als bedoeld in artikel 8 sub a Vreemdelingenwet 2000 en die vrij zijn op de arbeidsmarkt in aanmerking blijven komen voor registratie bij en bemiddeling door Arbeidsvoorziening.

Tevens willen deze leden van de regering weten hoe het niet opnemen in artikel 69 lid 1 sub c Arbvo van de vreemdelingen met een verblijfsrecht als bedoeld in artikel 8 sub a Vreemdelingenwet 2000 en die tevens vrij zijn op de arbeidsmarkt, zich verhoudt met de standstill bepaling van artikel 13 Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije? Waarom zijn vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8 sub m Vreemdelingenwet 2000 niet opgenomen in artikel 69 lid 1 sub c Arbvo?

In het wetsvoorstel wordt er, ondanks het commentaar van onder andere de Raad van State, voor gekozen om de tewerkstellingsvergunningplicht van de Wet arbeid vreemdelingen van toepassing te doen zijn gedurende de eerste drie jaren dat een vreemdeling hier verblijft met een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 26 Vreemdelingenwet 2000. Kan de regering ingaan op de stelling dat de tewerkstellingsvergunningplicht drempelverhogend kan werken?

Welke consequenties heeft de tewerkstellingsvergunningplicht voor die asielzoekers, die onder de huidige regelgeving nog statussen krijgen waaraan een vrije toegang tot de arbeidsmarkt is verbonden (bijvoorbeeld de A- en C-status)? Is er niet sprake van een verslechterde arbeidsmarktpositie voor die asielzoekers die na de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 niet meer de bovengenoemde statussen krijgen?

Ter rechtvaardiging van de tewerkstellingsvergunningplicht voor houders van een vergunning op grond van artikel 26 Vreemdelingenwet 2000 wordt gesteld dat hierdoor zeker wordt gesteld dat beëindiging van de werkzaamheden plaatsvindt in geval de tijdelijke verblijfsvergunning wordt ingetrokken of niet-gecontinueerd, en de vreemdeling Nederland weer dient te verlaten. De leden van de fractie van D66 vragen aan de regering of hiermee de wet arbeid vreemdelingen niet wordt gehanteerd voor een ander doel dan waar deze voor bedoeld is. Voorts is het doel van de tewerkstellingsvergunningplicht dat hierdoor zeker wordt gesteld dat deze vreemdelingen tegen een marktconforme beloning worden ingeschakeld. Kan worden aangegeven of het vermoeden gerechtvaardigd is dat deze vreemdelingen niet tegen een marktconforme beloning in het Nederlandse arbeidsbestel worden ingeschakeld? Deze leden vragen of kan worden ingegaan op het te verwachten effect dat de vergunningplicht drempelverhogend werkt voor deze vreemdelingen om door het verrichten van arbeid in loondienst in het eigen levensonderhoud te voorzien?

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de verslechtering op de arbeidsmarktpositie, die optreedt voor vreemdelingen die op het moment van de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 een vvtv-derde jaar hebben en dus vrije toegang tot de arbeidsmarkt hebben, zich verdraagt met het standpunt dat de materiële rechtspositie van degenen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet reeds in het bezit waren van een verblijfstitel, door het gekozen overgangsregime niet verslechtert en in veel gevallen zelfs verbetert?

Introductie van een tewerkstellingsvergunningsplicht kan een remmende werking hebben op het in dienst nemen van houders van een vergunning voor bepaalde tijd. De leden van de fractie van D66 wijzen op het feit dat juist bij uitzendorganisaties onmiddellijke beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt van groot belang is, terwijl het aanvragen van een tewerkstellingsvergunningsplicht lang duurt. Kan de regering hier op ingaan?

De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat de aanspraken op werknemersverzekeringen voor aanvragers van verlenging en voor degenen die in procedure zijn over de intrekking van een vergunning, in lagere regelgeving zal worden uitgewerkt. Is het niet juist van belang dat deze aanspraken bij wet worden geregeld, met name gelet op de rechtszekerheid? Hetzelfde geldt voor asielzoekers, en degenen ten aanzien van wie een uitstel van vertrekbeleid geldt.

Artikelen 6 t/m 8 (AOW, ANW en AKW)

De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet voor de hand ligt om het ingezetenschap in het algemeen aan te nemen direct na verlening van de vergunning voor bepaalde tijd, gezien de constatering dat het overgrote deel van de houders van een voorwaardelijke vergunning na drie jaar een permanente vergunning tot verblijf krijgt. Welke argumenten heeft de regering om dit niet te willen. Staat dit besluit niet op gespannen voet met de uitgangspunten die de regering zelf hanteert bij de keuze voor toepassing van de WIN?

Vervolgens vragen de leden van de PvdA-fractie aandacht voor de afspraken in het regeerakkoord met betrekking tot de inkomenseisen in het kader van aanvragen om gezinshereniging. Zij vragen de regering of er, zoals overeengekomen, van kan worden uitgegaan dat een alleenstaande ouder slechts hoeft te voldoen aan een inkomenseis van 90% van de relevante bijstandsnorm.

Hebben vreemdelingen die een vergunning asiel voor bepaalde tijd krijgen, maar na drie jaar Nederland moeten verlaten, rechten ingevolge de ANW en de AOW opgebouwd? Met andere woorden kunnen zij buiten Nederland daaraan aanspraken ontlenen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Er wordt in de memorie van toelichting gesteld dat de Sociale Verzekeringsbank er vanuit gaat, dat na verloop van één jaar de vreemdeling met een tijdelijke verblijfsvergunning asiel als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. Dat betekent dat na één jaar aanspraak op kinderbijslag zal ontstaan. De leden van de VVD-fractie vragen waarop is gebaseerd dat de Sociale Verzekeringsbank er vanuit gaat, dat er na één jaar sprake is van ingezetenschap. Waarop is de termijn van één jaar gebaseerd?

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het feit, dat bij beoordeling van aanvragen voor gezinshereniging voortaan onder inkomen wordt verstaan: elk inkomen uit arbeid in loondienst of als zelfstandige, elk inkomen uit gesubsidieerde arbeid en alle uitkeringen waarvoor premie wordt betaald. Elk inkomen uit gesubsidieerde arbeid wordt thans dus aangemerkt als middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet. Dit gebeurt zelfs met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998. Wat zijn de gevolgen voor de verzoeken om gezinshereniging en gezinsvorming die tengevolge van de oude regelgeving in de periode 1998–2000 zijn afgewezen. Zullen deze verzoeken worden herzien? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.

Overigens vragen de leden van de VVD-fractie een nadere motivering van het besluit om alle inkomen uit gesubsidieerde arbeid als middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 aan te merken. Gaat het in al deze gevallen wel om structurele arbeid? De leden van de VVD-fractie zijn van mening, dat personen duurzaam over een inkomen van 100% van de bijstandsnorm moeten beschikken. Dat moet niet alleen blijken uit een contract voor tenminste een bepaalde tijd (één jaar), maar ook uit het arbeidsverleden. Gaarne krijgen zij daarop een reactie van de regering.

In dit verband vernemen de leden van de VVD-fractie gaarne hoe de andere landen van de Europese Unie, in het bijzonder Duitsland en Denemarken, omgaan met het vereiste van middelen van bestaan bij gezinshereniging en gezinsvorming. Hanteren deze landen ook een bepaalde periode, gedurende welke men moet beschikken over voldoende middelen van bestaan? Zo ja, hoe lang is deze periode?

De leden van de CDA-fractie vragen of het geen aanleiding tot verwarring kan geven dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat de Sociale verzekeringsbank te kennen heeft gegeven er van uit te gaan dat vreemdelingen met een tijdelijke verblijfsvergunning (asiel) na verloop van één jaar na de verlening van de verblijfsvergunning, als ingezeten van Nederland kunnen worden aangemerkt. Moet uit deze formulering worden afgeleid dat er onduidelijkheid bestaat over de juistheid van dit uitgangspunt? Waarom geldt overigens deze wachtperiode van een jaar voordat men aanspraken op kinderbijslag kan doen gelden? Zou het uitgangspunt om ingezetenschap van Nederland pas na één jaar na statusverlening aan te nemen niet een breuk betekenen met de huidige praktijk en jurisprudentie, waarin erkende vluchtelingen en houders van een VTV-humanitair direct na verlening van de status aanspraken kunnen maken? Zou, gegeven het feit dat zich onder de houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ook personen bevinden die thans een A- of VTV-humanitair-status krijgen, niet dezelfde lijn moeten gelden als in de huidige situatie het geval is, temeer daar het de bedoeling van de Vreemdelingenwet 2000 is om aan alle houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd eenzelfde voorzieningenpakket toe te kennen? Is het denkbaar dat procedures zouden worden aangespannen in verband met de weigering om ingezetenschap toe te kennen aan houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die in de huidige situatie de status van vluchteling zouden hebben gekregen? Kan worden aangegeven welke individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven incidenteel eerder of later ingezetenschap aanwezig te achten? Onder welke omstandigheden kan een beroep op bijzondere bijstand worden gedaan? Zal het moeten toekennen van bijzondere bijstand voor gemeenten een extra financiële belasting kunnen betekenen? Zo ja, worden zij dan gecompenseerd indien de gelden vanuit het Gemeentefonds onvoldoende zouden blijken? De leden van de GroenLinks-fractie menen dat ook voor deze verzekeringen de aanspraken voor bovengenoemde groepen duidelijk moeten zijn geregeld. Is de regering hiertoe bereid? Deze leden zien niet in waarom houders van een tijdelijke status pas na één jaar als ingezetene kunnen worden aangemerkt. Dit doet geen recht aan het uitgangspunt dat alle groepen asielgerechtigden onder deze status vallen en dat daarom deze status gelijkwaardig moet zijn aan de huidige vluchtelingenstatus. Slechts een klein percentage zal hier niet permanent gaan verblijven. Bovendien zal het inburgeringstraject onmiddellijk van start gaan. Er wordt zelfs al meteen een plicht tot inburgering opgelegd. De wachttermijn van één jaar staat haaks op al deze signalen dat het om een sterke en betrouwbare status gaat. Kan de regering op deze argumenten ingaan?

Artikelen 10 t/m 13

De leden van de CDA-fractie vragen of verleende bijstand met inachtneming van de termijnen van de Algemene wet bestuursrecht zal worden beëindigd, als onherroepelijk negatief op de aanvraag, het bezwaar of beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning is beslist?

Nu het mvv-vereiste niet meer tegengeworpen zal worden bij niet tijdige verlenging van het verblijfsrecht, moet dan worden aangenomen dat het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz aangepast zal worden in die zin dat het recht op bijstand herleeft zodra een, weliswaar te laat ingediende, aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning, is gedaan?

De leden van de CDA-fractie constateren dat in de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat vreemdelingen met een voorwaardelijke vergunning tot verblijf met ingang van de datum van inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 en de thans voorliggende Invoeringswet in beginsel onder het toepassingsgebied van de Algemene bijstandswet vallen, doch hieraan, in verband met het bepaalde in artikel 17 van die wet, geen aanspraken kunnen ontlenen zolang nog aanspraken op voorzieningen kunnen worden ontleend aan de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Het tijdstip van overgang van laatstgenoemde wet naar het regime van de Algemene bijstandswet is gesteld op uiterlijk zes maanden. Zal, zo vragen de leden van de CDA-fractie, gedurende deze periode een ongunstig verschil in materiële positie kunnen optreden voor degenen die vooralsnog blijven vallen onder het regime van de Zorgwet, ten opzichte van degenen die meteen onder het regime van de Algemene bijstandswet vallen. Zo ja, zal deze categorie met terugwerkende kracht worden gecompenseerd? Zo niet, is het dan mogelijk dat daartegen gerechtelijke procedures worden aangespannen?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering bereid is om expliciet vast te leggen dat personen die in afwachting zijn van verlenging van hun vergunning of in procedure zijn tegen de intrekking van hun vergunning, in aanmerking komen voor bijstand als zij niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien? Dit lijkt deze leden een logisch gevolg van het laten vervallen van de mvv-eis bij een niet-tijdige aanvraag voor voortgezet verblijf. Kan de regering toezeggen dat dergelijke aanvragen ook met de toets van voortgezet verblijf worden behandeld en niet als eerste toelating? Welke voorziening wordt getroffen voor degenen, wiens tijdelijke status is ingetrokken maar die uitstel van vertrek hebben gekregen?

Artikelen 16 en 17

De leden van de PvdA-fractie zijn niet overtuigd door de argumenten van de regering voor de keuze om tewerkstellingsvergunningplicht van de WAV van toepassing te doen zijn gedurende de eerste drie jaren dat een vreemdeling hier verblijft met een tijdelijke verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 26 van de Vreemdelingenwet.

Alhoewel de gedachte achter deze keuze begrijpelijk is, zijn naar de mening van deze leden de argumenten om hier niet voor te kiezen van zwaarder wegend belang. Allereerst zij opgemerkt dat het creëren van een drempel in de vorm van een tewerkstellingsvergunning bij de toegang tot de arbeidsmarkt niet past in de algemene ontwikkeling naar het sneller opnemen van nieuwe inwoners in onze samenleving. Zie in dit kader ook de opmerkingen van deze leden over de toepassing van de WIN en het advies van de Raad van State. Zij zijn van mening dat het verplicht stellen van een tewerkstellingsvergunning, zowel bij werkgevers als bij bemiddelaars zoals uitzendbureaus, hindernissen opwerpt die de doelstelling van een snelle toegang tot de arbeidsmarkt ondermijnt. Bovendien is de invoering van een tewerkstellingsvergunningsplicht een verslechtering van de huidige rechtspositie van erkende vluchtelingen en houders van een VTV-humanitair en houders van een vvtv-derde jaar die nu vrije toegang tot de arbeidsmarkt hebben. Tenslotte vragen zij wat de meerwaarde is van de voorgestelde vergunningplicht, zonder de toets of voor de desbetreffende arbeidsplaats aanbod op de Nederlandse markt aanwezig is. Het bovenstaande in acht nemende vragen zij de regering om haar standpunt in deze te herzien.

In het kader van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV) en lagere regelgeving waarin deze verder is uitgewerkt, verzoeken de leden van de PvdA-fractie de regering nader te onderzoeken of het mogelijk is voor houders van een vergunning voor bepaalde tijd, om langer te werken dan de nu voorgestelde 12 weken per 39 weken, niet in de laatste plaats omdat de sociale partners hier op hebben aangedrongen.

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie de regering nader in te gaan op de eisen waaraan de aanvrager van een vergunning voor onbepaalde tijd die al dan niet arbeid heeft verricht gedurende de eerste drie jaar dat hij in bezit was van een vergunning voor bepaalde tijd, moet voldoen om te kunnen werken.

De regering stelt voor het beroep tegen besluiten op grond van de Wet arbeid vreemdelingen bij dezelfde rechter te laten plaatsvinden, als de beroepen tegen besluiten op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Op deze beroepsgang zijn de normale regels uit de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Kan een lopende procedure ingevolge een besluit op grond van de Wet arbeid vreemdelingen de terugkeer van een persoon, die geacht wordt Nederland te verlaten, tegenhouden als blijkt dat de vergunning asiel voor bepaalde tijd niet wordt omgezet in een vergunning voor onbepaalde tijd? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe lang de periode zal zijn, gedurende welke houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd arbeid mogen verrichten. Is deze periode onbeperkt, of gebonden aan een maximum van bijvoorbeeld de huidige 12 weken, dan wel de thans in discussie zijnde periode van 25 weken?

Welke rechten op een uitkering op basis van welke wettelijke regelingen heeft een houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die tijdens het verrichten van arbeid ziek, werkloos, of arbeidsongeschikt wordt?

De regering stelt dat door het van toepassing te doen zijn van een tewerkstellingsvergunningplicht van de Wet arbeid vreemdelingen zeker wordt gesteld dat beëindiging van de werkzaamheden plaatsvindt in geval de tijdelijke verblijfsvergunning wordt ingetrokken of niet gecontinueerd en de vreemdeling Nederland dient te verlaten. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het denkbaar acht dat de bedoelde beëindiging van de werkzaamheden en het vertrek uit Nederland kan worden gefrustreerd doordat werkgevers procedures zouden kunnen aanspannen op grond van de onmisbaarheid van de betrokken vergunninghouder met het oog op de continuïteit van het bedrijf. Op welke wijze en hoe snel worden werkgevers geïnformeerd over het feit dat de tewerkstellingsvergunning wordt ingetrokken en dat de dienstbetrekking met de desbetreffende vreemdeling moet worden beëindigd? Hoe lang krijgen werkgevers respijt? Met andere woorden hoeveel tijd kan er zitten tussen het intrekken of niet verlengen van de tijdelijke verblijfsvergunning en het intrekken van de tewerkstellingsvergunning?

Wat zijn de mogelijkheden tot verkrijging van een tewerkstellingsvergunning voor vreemdelingen van wie de tijdelijke verblijfsvergunning is ingetroken dan wel niet verlengd, maar aan wie vervolgens uitstel van vertrek is verleend, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Deze leden vragen of de regering inzicht heeft in de kansen van houders van een tijdelijke verblijfsvergunning op een (tijdelijke) baan. Hoe reëel moet het uitzicht op het kunnen verrichten van arbeid worden geacht, tegen de achtergrond van het hoge werkloosheidspercentage onder erkende vluchtelingen en overige allochtonen? Wat betekent een en ander voor het regeringsbeleid inzake de achterstandspositie van allochtonen en autochtonen op de arbeidsmarkt? Kunnen enkele indicaties worden gegeven van het opleidingsniveau van asielzoekers?

Kan de regering verduidelijken waarom op basis van een te treffen regeling op grond van artikel 8, tweede lid van de Wet arbeid vreemdelingen, een tewerkstellingsvergunning zal kunnen worden verleend zonder toetsing of voor de desbetreffende arbeidsplaats aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt aanwezig is, zo vragen deze leden. Hoe verhoudt het achterwege laten van een dergelijke toets zich tot het beleid inzake het bevorderen van de werkgelegenheid voor degenen die al langere tijd werkloos zijn?

Voorts vragen deze leden of de regering van mening is dat de mogelijkheden om arbeid te verrichten en een beroep te doen op arbeidsbemiddeling en andere faciliteiten ter bevordering van de inschakeling in de arbeid, aanzuigende werking tot gevolg kan hebben en dat deze kans groter wordt naarmate de asielprocedure langer duurt.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoe het beleid in de andere EU-landen is inzake de mogelijkheden van asielzoekers met een tijdelijke verblijfsvergunning tot het verrichten van arbeid.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de Raad van State niet inziet wat de meerwaarde is van de voorgestelde tewerkstellingsvergunningsplicht, zonder de toetsing op prioriteitgenietend aanbod. Daarbij stelt de Raad dat een dergelijke verplichting bovendien voor zowel de vreemdeling als voor de potentiële werkgever drempelverhogend kan werken en dat evenmin duidelijk is waarop de vrees voor niet-marktconforme beloning is gebaseerd. De Raad van State adviseert om, net als Arbeidsvoorziening, Forum en VluchtelingenWerk dat ook al deden in hun preadviezen, de tewerkstellingsvergunningsplicht te heroverwegen. In de memorie van toelichting worden door de regering twee gronden aangevoerd om te kiezen voor een tewerkstellingsvergunningsplicht gedurende de eerste drie jaren dat een vreemdeling hier te lande verblijft met een vergunning als bedoeld in artikel 26 van de Vreemdelingenwet 2000.

De regering wil met het invoeren van een tewerkstellingsvergunningsplicht zeker stellen dat deze vreemdelingen slechts tegen marktconforme beloning in het Nederlandse arbeidsbestel worden ingeschakeld. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering op grond van de ervaring met vrije toegang tot de arbeidsmarkt voor A-statushouders, houders van een vtv-humanitair en houders van een vvtv in het derde jaar (F3), die allen in het bezit zijn van een document waarop een aantekening als bedoeld in artikel 4 Wet arbeid vreemdelingen is geplaatst (vrije toegang tot de arbeidsmarkt), redenen heeft om aan te nemen dat het gevaar bestaat dat houders van een vergunning voor bepaalde tijd niet marktconform zouden worden betaald. Wat zijn de mogelijkheden van Arbeidsvoorziening dan wel de Arbeidsinspectie om in individuele gevallen te toetsen of de werkgever die stelt marktconform te gaan betalen, dat ook daadwerkelijk doet?

Het tweede argument van de regering om een tewerkstellingsvergunningsplicht in te voeren voor het doen verrichten van arbeid door houders van een vergunning op grond van artikel 26 van de Vreemdelingenwet 2000 is zeker te stellen dat bij intrekking van de verblijfsvergunning het verblijf ook daadwerkelijk wordt beëindigd en dat de werkzaamheden die voortzetting van dit verblijf ondersteunen worden gestaakt. De toepasselijkheid van de Wet arbeid vreemdelingen impliceert aldus dat de regering door intrekking van de tewerkstellingsvergunning, als uitvloeisel van de beëindiging van de toelating, aan de werkgever kenbaar gemaakt kan worden dat de dienstbetrekking met de vreemdeling dient te worden beëindigd. De leden van de CDA-fractie vragen of het waarschuwen van de werkgever, als reden voor het invoeren van een tewerkstellingsvergunningsplicht, niet een achterhaald argument is. Is het informeren van de werkgever over het al dan niet hebben van rechtmatig verblijf van de werknemer wel nodig, aangezien met de invoering van de Koppelingswet in de werknemersverzekeringen is geregeld, dat slechts de houder van een geldige verblijfstitel, dan wel degene die in bezwaar dan wel beroep is tegen de intrekking van de vergunning, verzekerd is? Is het immers niet zo, dat de uitvoeringsinstelling via de GBA een melding krijgt als de verblijfscode gewijzigd is in de GBA, bijvoorbeeld door intrekking van de vergunning en dat aan de werkgever thans ook al wordt gemeld dat een werknemer waarvoor hij premies afdraagt, niet langer verzekerd is en dat hij dus in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen handelt als de arbeidsovereenkomst niet wordt beëindigd?

Kan de regering aangeven wat de arbeidsmarktpositie is van de aanvrager van een vergunning voor onbepaalde tijd (artikel 8, onder g), zeker als hij inmiddels drie jaar arbeid heeft verricht? Moet, indien wordt vastgehouden aan een tewerkstellingvergunningsplicht voor houders van een vergunning voor bepaalde tijd asiel, in de Wet arbeid vreemdelingen daarvoor een voorziening worden getroffen?

Kan worden aangegeven wat de arbeidsmarktpositie is van de aanvrager van verlenging van een vergunning? Op grond van artikel 26, tweede lid Vreemdelingenwet 2000 kan de vergunning voor bepaalde tijd voor korter dan drie jaar verleend worden. Gedurende de aanvraag tot verlenging bevindt de vreemdeling zich rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 8, onder g. Moet, indien wordt gekozen voor een tewerkstellingsvergunningplicht, in artikel 12, tweede lid Wet arbeid vreemdelingen dan niet tevens geregeld worden dat de tewerkstellingsvergunning niet wordt ingetrokken?

In hoeverre heeft introductie van de tewerkstellingsvergunningsplicht een remmende werking op het in dienst nemen van houders van een vergunning voor bepaalde tijd, aangezien de werkgever een vergunning zal moeten aanvragen, wat een extra administratieve last met zich meebrengt? Zal het, gezien de lange duur van de behandeling van de aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning, voor een werkgever wellicht minder aantrekkelijk zijn om een werknemer aan te trekken voor wie hij eerst een vergunning moet aanvragen? Zal de vergunningsplicht een psychologische drempel vormen, zelfs als de procedure voor het verstrekken van een tewerkstellingsvergunning sterk wordt bekort? Kan dit, samen met het gegeven dat de vergunning wordt afgegeven voor bepaalde tijd, een belemmering vormen voor de toegang tot de arbeidsmarkt?

Degenen die onder de huidige Vreemdelingenwet een A-, vtv-humanitair-, dan wel vvtv-status krijgen, zullen onder de nieuwe Vreemdelingenwet 2000 gedurende de eerste drie jaar van hun verblijf een vergunning voor bepaalde tijd asiel krijgen. Betekent de invoering van de tewerkstellingsvergunningsplicht een verslechtering van de rechtspositie van erkende vluchtelingen en houders van een VTV-humanitair en houders van een vvtv derde jaar, die nu vrije toegang tot de arbeidsmarkt hebben?

Hoe beoordeelt de regering de tewerkstellingsvergunningsplicht voor houders van een vergunning voor bepaalde tijd asiel, tegen de achtergrond van het voorgaande en van de huidige praktijkervaringen van vvtv-houders met een F1 en F2 die kortdurend arbeid mogen verrichten met een tewerkstellingsvergunning, maar, doordat de werkgever eerst een vergunning moet aanvragen, nauwelijks aan het werk komen? Klopt het dat in de praktijk blijkt dat uitzendorganisaties geen werk aanbieden als eerst een tewerkstellingsvergunning moet worden aangevraagd?

Kan de regering aangeven waarom houders van een vergunning voor bepaalde tijd regulier (artikel 8, onder a, Vreemdelingenwet 2000), waaronder zich gezinsleden van vluchtelingen kunnen bevinden, uitgesloten zijn van de voorzieningen van de Arbeidsvoorzieningenwet 1996?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben in de inleiding al laten weten dat zij de tewerkstellingsverplichting een onnodige en onrechtvaardige drempel vinden voor houders van een tijdelijke status. Graag willen zij een uitgebreide toelichting van de regering over de rechtvaardigingsgrond van deze plicht.

Tevens willen zij graag van de regering weten waarom asielzoekers niet het gehele jaar zouden mogen werken. Het toestaan van slechts een beperkt aantal weken betekent een forse belemmering voor asielzoekers om zich te ontwikkelen op de arbeidsmarkt, en daarmee om zich onafhankelijk te maken van voorzieningen. Het argument dat zij anders rechten zouden opbouwen, kunnen deze leden nauwelijks een argument noemen. Dat is toch inherent aan het arbeidsrecht en is toch niet iets dat voorkomen moet zien te worden? Het verkrijgen van aanspraken op verzekeringen is opgebouwd, dus verdiend, maar geeft geen aanspraken op legaal verblijf. Kan de regering hier nader op ingaan?

In het nu voorgestelde artikel 69 lid 1 sub c Arbvo worden volgens de leden van de SP-fractie niet meer de vreemdelingen genoemd die een verblijfsrecht hebben als bedoeld in artikel 8, onder a van de Vreemdelingenwet.

Zodoende worden bijvoorbeeld alle vreemdelingen van registratie en bemiddeling uitgesloten, die zijn toegelaten voor gezinshereniging- of vorming en vrij zijn op de arbeidsmarkt en onder de Vreemdelingenwet 2000 vallen in de categorie van artikel 8a. In artikel 69 lid 1 sub c Arbvo dient alsnog voorzien te worden in een bepaling, op grond waarvan deze zogenaamde «reguliere vreemdelingen» (evenals nu het geval is) in aanmerking kunnen blijven komen voor registratie en bemiddeling. Wat is de reden voor het uitsluiten van deze categorie, en zou dit niet aangepast dienen te worden zo vragen de leden van de SP- fractie.

Indien het nu voorgestelde artikel 69 lid 1 sub c Arbvo bedoeld is om registratie en arbeidsbemiddeling pas mogelijk te maken nadat het besluit tot verlening van de vergunning is genomen, hoe is dan de verhouding met de standstill bepaling van artikel 13 van Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije?

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan beargumenteren hoe door middel van het verplicht stellen van een tewerkstellingsvergunning voor houders van de tijdelijke verblijfsvergunning asiel, een marktconforme beloning voor deze groep vreemdelingen zeker gesteld wordt. Kan het de asielprocedure niet frustreren als een tewerkstellingsvergunning verleend kan worden terwijl de vreemdeling in afwachting is van een beslissing op de ingediende aanvraag tot verlenging van zijn verblijfsvergunning?

HOOFDSTUK 8. MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT

De leden van de CDA-fractie stellen dat in de gewijzigde tekst van artikel 111, derde lid Wegenverkeerswet 1994 wordt bepaald, dat slechts vreemdelingen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met d en m van de Vreemdelingenwet, een rijbewijs uitgereikt kunnen krijgen. Kan de regering aangeven waarom niet tevens aanvragers van verlenging ex artikel 26, tweede lid van de Vreemdelingenwet, de aanvragers van een vergunning voor onbepaalde tijd en degenen die in beroep zijn tegen de intrekking van een vergunning (artikel 8, respectievelijk onder g en h) een rijbewijs verstrekt kunnen krijgen?

De leden van de fractie van D66 vragen de regering hoe de weigering van de eerste afgifte van een rijbewijs aan een vreemdeling, die rechtmatig hier verblijft en in afwachting is van een beslissing op zijn verzoek om voortgezette toelating, zich verhoudt tot de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 maart 1999 (criterium voor de toetsing van toepassing van artikel 111 lid 3 WVW 1994 aan de non-discriminatiebepaling van artikel 26 IVBPR)?

HOOFDSTUK 9. MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Artikelen 1t/m 3

De leden van de PvdA-fractie zouden graag nog nader uitgelegd zien waarom het advies van het College voor zorgverzekeringen om het aanwijzen van de categorie van voormalige houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf die niet kunnen worden aangemerkt als AWBZ-verzekerden alsnog als zodanig aan te wijzen, niet op andere wijze is overgenomen, dan slechts te verwijzen naar het nader rapport en de memorie van toelichting.

Alle personen met een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zullen komen te vallen onder de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In de memorie van toelichting wordt gesteld, dat een deel van de desbetreffende categorie personen niet als ingezetenen zal kunnen worden beschouwd en dus niet verzekerd zal zijn ingevolge de volksverzekeringen, waaronder de AWBZ. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een verduidelijking van deze passage. Wanneer is er geen sprake van niet-ingezetenschap?

De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen naar aanleiding van de toelichting op deze artikelen. Wat betreft de verzekering ingevolge de AWBZ geldt, dat de groep vreemdelingen (de huidige groep vreemdelingen met een voorwaardelijke vergunning tot verblijf), voor zover zij niet in loondienst werkzaam zijn, als Nederlandse ingezetene moeten worden beschouwd, dat wil zeggen in Nederland woonachtig zijn, om aanspraken aan deze verzekering te kunnen ontlenen. Vervolgens wordt gesteld dat een deel van de desbetreffende categorie niet als ingezetene zal kunnen worden beschouwd en derhalve niet verzekerd zal zijn ingevolge de volksverzekeringen, waaronder de AWBZ. Kan worden verduidelijkt in welke gevallen men wel en in welke men niet als ingezetene wordt beschouwd (en daardoor wel of niet is verzekerd)? Kan ook een verduidelijking worden gegeven van de opmerking dat indien door een zodanige niet-verzekerde persoon AWBZ-zorg wordt ingeroepen, «onder omstandigheden» bij ontbreken van de benodigde eigen middelen, voor noodzakelijkerwijs te maken kosten een beroep op bijzondere bijstand kan worden gedaan? Aan welke «omstandigheden» moet hier worden gedacht?

Kan ook worden aangegeven aan welke voorwaarden voor medeverzekering moet worden voldaan door de personen die op grond van het aan artikel 4 toegevoegde lid 18 als medeverzekerde worden aangemerkt?

De leden van de CDA-fractie vragen of ook het voornemen bestaat om in het kader van de Algemene bijstandswet een voorziening te treffen conform het oude artikel 12 Abw, zodat de Rvb kan komen te vervallen. Is de Rvb immers destijds niet in het leven geroepen om in bijzondere gevallen een inkomensvoorziening en een ziektekostenregeling te kunnen bieden? Als dit niet in de bedoeling ligt, hoe zal dan een samenloop tussen de ziektekostenregeling in de Rvb en Ziekenfondsverzekering kunnen worden voorkomen?

De leden van de SP- fractie constateren dat het te wijzigen artikel 5, vierde lid van deze wet verwijst naar artikel 8, onder a tot en met e en m van de Vreemdelingenwet. Kan de regering toelichten waarom de categorieën uit VW2000 artikel 8 onder g en h niet zijn opgenomen?

Artikel 4

De verwachting is dat het ministerie van Justitie verantwoordelijk zal worden voor de opvang van quotumvluchtelingen. Geldt na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 voor quotumvluchtelingen, die tot Nederland worden toegelaten, dat ook zij eerst een vergunning asiel voor bepaalde tijd krijgen of krijgen zij meteen een vergunning voor onbepaalde tijd? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering?

De leden van de CDA-fractie vragen of een uiteenzetting kan worden gegeven van de criteria die in het beleid inzake subsidiëring van welzijnsorganisaties op het terrein van etnische minderheden en aanverwante groepen worden gehanteerd. Zijn er voor wat betreft de toekomstige situatie veranderingen te verwachten inzake de criteria, de in aanmerking komende groepen en de subsidiebedragen?

HOOFDSTUK 10. MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Artikel 1

Wat zijn de ingeschatte financiële consequenties van de uitbreiding van de kring van huursubsidiegerechtigden in de zin van de Huursubsidiewet, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

Artikel 2

Ondanks het feit dat de leden van de PvdA-fractie dit onderwerp reeds hebben aangesneden tijdens het Algemeen Overleg in de Tweede Kamer over de Koppelingswet vragen deze leden nogmaals aandacht voor de suggestie om in de Huisvestingswet de mogelijkheid op te nemen om in afwachting van een beslissing over voortgezet verblijf na een vergunning voor verblijf bij partner/echtgenoot in het bezit te worden gesteld van een huisvestigingsvergunning.

In dit artikel wordt voorgesteld om in de Huisvestingswet te regelen, dat houders van een vergunning voor bepaalde tijd en houders van een vergunning voor onbepaalde tijd in aanmerking kunnen komen voor een huisvestingsvergunning. Voorts wordt gesteld dat rechtmatig verblijvenden in de zin van artikel 8 f tot en met l, niet in aanmerking kunnen komen voor een vergunning omdat dit ondoelmatig zou zijn. De leden van de CDA-fractie vragen of het uitsluiten van de mogelijkheid om gedurende de behandeling van zijn aanvraag te verhuizen, voor de aanvrager van een vergunning voor onbepaalde tijd (art. 8 onder g) die mogelijk vluchteling is, een verslechtering betekent ten opzichte van zijn huidige rechtspositie?

HOOFDSTUK 11. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 5

Nu er een groot aantal materiewetten worden gewijzigd is de vraag wat op de verschillende terreinen de consequenties zijn voor statushouders die onder het huidige regime vallen. In de memorie van toelichting wordt op een aantal punten, zoals de Wet op de Studiefinanciering hierop ingegaan. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nauwkeurig aan te geven hoe met de huidige statushouders zal worden omgegaan. Deze leden zijn een voorstander van het voortvarend voorbereiden van de invoering van de nieuw Vreemdelingenwet. Kan de regering aangeven hoe het staat met die voorbereiding. Wat zijn de consequenties van de overgang van de Zorgwet naar de ABW? De leden van de PvdA-fractie delen de zorgen van de VNG en vragen de regering hierop in te gaan. Ook vragen zij duidelijkheid omtrent de positie van ex-vvtv'ers die nog in procedure zijn inzake de intrekking van hun vvtv op het moment van inwerkingtreden van de invoeringswet.

In dit artikel wordt bepaald dat de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een vvtv gedurende ten hoogste zes maanden kan worden voortgezet ten aanzien van de vreemdelingen die eerder een vvtv hadden, die van rechtswege wordt omgezet in een vergunning voor bepaalde tijd op het moment van inwerking treden van de Vreemdelingenwet 2000. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat het uitgangspunt is, dat gemeenten tot omzetting overgaan zodra zulks praktisch mogelijk is en dat met de voorbereidende werkzaamheden al een aanvang wordt gemaakt voordat de nieuwe wet in werking treedt. De leden van de CDA-fractie vragen of, zodra de ex-vvtv'er/houder van een vergunning voor bepaalde tijd asiel woonruimte heeft gevonden, er voor hem ook aanspraak op bijstand ontstaat.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom is gekozen voor een periode van ten hoogste zes maanden gedurende welke de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf nog kan worden toegepast door gemeenten? In de toelichting op dit artikel wordt gesteld dat als uitgangspunt wordt gehanteerd, dat gemeenten tot omzetting van aanspraken zullen overgaan zodra zulks praktisch gezien mogelijk is. Genoemde periode van zes maanden stelt gemeenten in staat de omzetting van de verstrekkingen van de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf naar een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet in een uitvoerbaar tempo te doen plaatsvinden. Hoe verlopen de noodzakelijke voorbereidende werkzaamheden, waarvan wordt gesteld dat een deel daarvan ook reeds voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet kan worden verricht? Wat zijn de gevolgen van het niet halen van de termijn van zes maanden?

De leden van de CDA-fractie vragen ook wat de consequenties zijn van de intrekking van de Zorgwet vvtv op datum inwerking treden van de Vreemdelingenwet 2000 voor diegenen die nog voorzieningen ontvangen in het kader van de Zorgwet, omdat zij nog in procedure zijn over de intrekking van de vvtv. Moet voor dat doel, zolang zich nog mensen in Nederland bevinden die van deze voorziening afhankelijk zijn, de Zorgwet vvtv niet in stand blijven?

Op grond van artikel XXIII is in de koppelingswet een overgangsrecht gecreëerd ten aanzien van aanspraken op huursubsidie, bijstand en ziekenfondsverzekering voor vreemdelingen, die op grond van artikel 1b sub 5 Vreemdelingenwet 2000 (medisch uitzetbeletsel) in Nederland mochten verblijven en al voor de inwerkingtreding van de koppelingswet aanspraak op deze voorzieningen maakten De leden van de fractie van D66 vragen of in het onderhavige wetsvoorstel niet ook een bepaling van overgangsrecht voor de in artikel XXIII Koppelingswet bedoelde vreemdelingen moet worden opgenomen, omdat zij anders, voor zover nog in Nederland verblijvend, hun aanspraken op de betreffende voorzieningen kwijt zouden raken?

Inzake de overgangsbepaling (artikel 5) vragen de leden van de SGP-fractie of de gemeenten gekend zijn in de vaststelling van de overgangstermijn (van Zorgwet vvtv naar ABW) op 6 maanden. Is de regering er overigens van verzekerd dat de gemeenten zoveel mogelijk van de noodzake- lijke voorbereidende werkzaamheden zullen verrichten vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet? Zijn hieromtrent afspraken met de gemeenten gemaakt?

Tenslotte, hoe wordt in het overgangsrecht de positie van ex-vvtv'ers die nog in procedure zijn omtrent de intrekking van hun vvtv op het moment van inwerkingtreding van de Invoeringswet geregeld?

Nader Rapport

Punt 1

Zien de leden van de CDA-fractie het goed dat de cijfers inzake verleende statussen in het op blz. 3 vermelde overzicht in het nader rapport betrekking hebben op de jaren 1994 tot en met 1998? Zo ja, zouden de voor deze periode geldende totaalcijfers betreffende verleende A-staussen, vtv's en vvtv's niet respectievelijk 32 426, 31 589 en 29 508 moeten zijn? Hoeveel vvtv's zijn in 1999 ingetrokken en hoeveel zullen dat er naar verwachting in 2000 zijn? In hoeveel gevallen werd in 1999 de vvtv-status omgezet in een meer permanente status op grond van het driejarenbeleid? En wat zijn de verwachtingen voor 2000? Waarop is de verwachting gebaseerd dat bij voortzetting van het huidige vvtv-beleid het percentage intrekkingen na 2000 weer zal dalen? Geven de opmerking op blz. 4 van het nader rapport, nl. dat «in feite slechts weinig personen die voor bepaalde tijd zijn toegelaten uiteindelijk niet voor toelating voor onbepaalde tijd in aanmerking komen», alsmede het uit het voornoemde overzicht blijkende gegeven dat uiteindelijk bijna 80% van het aantal vvtv-ers uiteindelijk een meer premanente status krijgt, de regering aanleiding het driejarenbeleid in dit opzicht te herzien? Kan worden aangegeven of en zo ja in hoeveel gevallen houders van een vvtv-status in de afgelopen vijf jaren op vrijwilige basis zijn teruggekeerd naar hun land van herkomst? Kan worden aangeven welke nationaliteiten het betrof en in hoeveel gevallen gebruik is gemaakt van de mogelijkheden van de Internationale Organisatie voor Migratie?

Punt 10

Naar aanleiding van het gegeven dat aan houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel desgevraagd een vluchtelingenpaspoort zal worden verstrekt, hebben de leden van de CDA-fractie een aantal vragen. Wanneer zal de in verband daarmee noodzakelijke nota van wijziging bij het onlangs ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de Paspoortwet aan de Kamer worden aangeboden? Welke rechten heeft de houder van een vluchtelingenpaspoort? Kan het feit dat een vluchtelin- genpaspoort wordt verstrekt aan een houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, met betrekking tot wie vooralsnog niet bekend is gemaakt of hij vluchteling is in de zin ven het Vluchtelingenverdrag, wellicht aanleiding geven tot misverstanden? Zou namelijk uit het feit dat iemand in het bezit is van een vluchtelingenpaspoort niet kunnen worden geconcludeerd dat hij derhalve per definitie vluchteling is? Zou dit in het internationale rechtsverkeer wellicht aanleiding kunnen geven tot complicaties? Kan de regering aangeven hoe andere EU-landen reageren op het voornemen om ook aan anderen dan erkende vluchtelingen een vluchtelingenpaspoort te verstrekken? Zijn die landen ervan op de hoogte wat dit voor hen zou kunnen betekenen wat betreft toelating en doorreis? Hoe verhoudt een en ander zich tot EU-regelgeving?

Is het waar dat het voorgestelde volgtijdelijke vergunningenstelsel asiel een verslechtering kan betekenen van de rechtspositie van verdragsvluchtelingen en derhalve op gespannen voet staat met artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag, in verband met de mogelijke verlenging van de termijn waarna vluchtelingen kunnen naturaliseren? Klopt het dat alleen als de ingangsdatum van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd altijd op de datum van aanvraag wordt gsteld, een verslechtering van de naturalisatiemogelijkheden voor vluchtelingen kan worden voorkomen?

De leden van de SP-fractie vragen op welke termijn naturalisatie nu mogelijk wordt gemaakt. Is dit mogelijk na 5 jaar toelating en hoofdverblijf, zoals de wijzigingen in de Rijkswet op het Nederlanderschap beogen? Zo ja, is hiervoor gekozen op grond van de voorgestelde Vreemdelingenwet, waarin alle asielgerechtigden na drie jaar een zo sterk verblijfsrecht verwerven, dat zij daarmee een verblijfsrechtelijke positie in Nederland kunnen claimen die vergelijkbaar is met de geborgenheid die het vluchtelingenverdrag aan vluchtelingen door middel van naturalisatie beoogt te verschaffen? De invoering van een besluitmoratorium in artikel 41 Vreemdelingenwet 2000 kan echter veroorzaken dat vluchtelingen langer dan 5 jaar moeten wachten voordat zij een aanvraag tot naturalisatie kunnen indienen. Hoe ziet de regering dit artikel in verhouding tot artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag?

Punt 15

De leden van de CDA-fractie stellen dat in de Invoeringswet geen bepalingen zijn opgenomen over de materiële rechtspositie van asielzoekers op wie het besluitmoratorium van artikel 41 van het voorstel Vreemdelingenwet 2000 van toepassing is, omdat de materiële rechtspositie van deze asielzoekers, gelijk aan andere asielzoekers, wordt geregeld in de Regeling verstrekkingen asielzoekers. Hoe moet de zinsnede «gelijk aan andere asielzoekers» worden verstaan? Wordt hier bedoeld dat de materiële rechtspositie van asielzoekers op wie het besluitmoratorium van toepassing is, gelijk is aan die van andere asielzoekers of wordt hier bedoeld dat de materiële rechtspositie van beide categorieën wordt geregeld in de Regeling verstrekkingen asielzoekers?

Kan de regering aangeven welke rechtvaardigingsgrond zij hanteert voor de latere ingangsdatum (dat wil zeggen niet de datum van de vergunningaanvraag, maar die van de vergunningtoekenning) van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die wordt toegekend aan vreemdelingen die onder het besluitmoratorium vallen? Is hier geen sprake van rechtsongelijkheid tussen asielzoekers die onder het besluitmoratorium vallen (waaronder mogelijk vreemdelingen die zich terecht kunnen beroepen op erkenning als vluchteling op grond van het Vluchtelingenverdrag) en asielzoekers die niet door een besluitmoratorium worden getroffen, hierbij in aanmerking genomen dat de laatstgenoemde groep een jaar later dan de eerstgenoemde in staat wordt gesteld tot de opbouw van bepaalde rechten?

Waarom kunnen degenen op wie een besluit- of vertrekmoratorium van toepassing is een nieuwe asielaanvraag doen? En waarom kunnen zij – in afwijking van de hoofdregel met betrekking tot tweede en volgende asielaanvragen – in aanmerking komen voor opvangvoorzieningen? Kunnen zij pas in aanmerking komen voor opvangvoorzieningen nadat zij een nieuwe asielaanvraag hebben ingediend? Wat zijn de gevolgen voor degenen die onder het moratorium vallen, maar die geen nieuwe asielaanvraag indienen? Als het per sé noodzakelijk is eerst een nieuwe asielaanvraag in te dienen alvorens men in aanmerking komt voor opvangvoorzieningen, betekent dit dat niet een aanzienlijke extra belasting voor het administratieve apparaat? Kan worden aangegeven welk verschil er is met betrekking tot de relatie tussen uitstel van vertrekbeleid en opvangvoorzienin- gen in de de huidige ten opzichte van de nieuwe situatie?

Is het waar dat, hoewel artikel 43, vijfde lid, stelt dat de vreemdeling op wie een uitstel van vertrekbeleid van toepassing is, rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder j, de materiewetten uitsluiten dat deze vreemdeling aanspraak kan maken op voorzieningen?

Wanneer zal de Kamer kennis kunnen nemen van de inhoud van de gewijzigde Regeling verstrekkingen asielzoekers?

Kan een overzicht worden gegeven van de verschillen in materiële rechtspositie tussen de onder dit punt genoemde categorieën asielzoekers?

De leden van de CDA-fractie vragen of met betrekking tot statushouders van wie de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is ingetrokken en aan wie een vertrektermijn van vier weken wordt gegund, er problemen kunnen ontstaan in verband met opzegtermijnen inzake het huren van woonruimte en het aangaan van een arbeidsovereenkomst. Is het denkbaar dat bij verhuurders respectievelijk werkgevers de bereidheid zal afnemen om aan houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd woonruimte te verhuren respectievelijk een arbeidsovereenkomst aan te gaan als niet van meet af aan vaststaat dat de normale opzegtermijnen in acht genomen kunnen worden?

De leden van de SP-fractie vragen aandacht voor asielzoekers die een nieuw asielverzoek hebben ingediend op grond van nieuwe feiten of omstandigheden. Aan deze groep wordt vanaf 12 oktober 1998 opvang onthouden. Indien op de asielverzoeken van deze groep ook nog eens een besluitmoratorium van toepassing zal zijn, kan dit betekenen dat zij wellicht twee jaar zonder middelen van bestaan moeten verblijven in Nederland. Dit is feitelijk onmogelijk, omdat daardoor het recht asiel te vinden feitelijk onmogelijk wordt gemaakt. Wat is de visie van de regering op deze constatering? Is een vorm van opvang niet gewenst in deze?

De leden van de SP- fractie vragen een toelichting op feit dat personen die nog in procedure zijn omtrent de intrekking van hun vergunning voor bepaalde tijd asiel, recht houden op de reguliere voorzieningen voor statushouders. Na intrekking zal de voormalige vergunninghouder Nederland na 4 weken moeten verlaten. De mogelijkheid bestaat dat betrokkenen allerhande verplichtingen zijn aangegaan (huur huis, arbeidscontract, et cetera) die meer tijd vergen om af te wikkelen. Kan de regering toelichten of bij het beëindigen een redelijke termijn in acht wordt genomen? Hoe lang zal zo'n termijn dan zijn?

De leden van de SP-fractie lezen dat de regering aangeeft dat analoog aan de regeling van artikel 43 lid 4 Vreemdelingenwet 2000 bij UVV-beleid aan uitgeprocedeerden uit de betrokken categorie de mogelijkheid wordt geboden om opnieuw een asielaanvraag in te dienen, waarna zij in aanmerking kunnen komen voor opvangvoorzieningen. Dit betekent echter ook dat voormalige houders van een vergunning voor bepaalde tijd, opnieuw afhankelijk worden van opvangvoorzieningen. Is het dan niet logischer deze categorie een rechtspositie te laten behouden gelijk aan de vergunning voor bepaalde tijd op grond van het feit dat betrokkenen al een periode hebben gefunctioneerd in Nederland en voorts dat het moeilijk is in te schatten wat de duur zal zijn van de verslechtering van de situatie in het gebied waarvoor het uitstel van vertrek geldig is. Wat is de visie van de regering hierop?

Punt 16

De leden van de SP-fractie vragen of de voorgestelde wijziging van de Wet GBA een aanpassing is in verband met de te verwachten invoering van de Vreemdelingnewet. Hoe lang voor de invoer van de Wet GBA zullen de instanties die werken met deze wet worden geïnformeerd?

Artikel 1b sub 3 Vreemdelingenwet 2000 maakt, net als GBA-code 18, geen onderscheid tussen vreemdelingen die een aanvraag om verlening en vreemdelingen die een aanvraag om verlenging van hun verblijfsvergunning indienen. In de nieuwe Vreemdelingenwet 2000 komt dit onderscheid wel expliciet tot uitdrukking in de artikelen 8 sub f (verlenen van) en 8 sub g (verlengen van, wijzigen van). Worden de GBA-codes aangepast aan dit nieuwe onderscheid?

Punt 17

De leden van de CDA-fractie vragen of een verduidelijking kan worden gegeven van de opmerking dat het de bedoeling is dat daar waar nodig inburgeringscursussen worden gecombineerd met arbeid? Wat wordt bedoeld met «daar waar nodig»?

Hoe moet men zich het verloop van een gecombineerd traject van arbeid en inburgering concreet voorstellen?

Wat is de stand van zaken betreffende de mogelijkheden van de ROC's om faciliteiten te bieden en betreffende de afspraken tussen gemeenten en ROC's?

Punt 18

Wat is de huidige omvang van het gebruik van de mogelijkheden van de Remigratiewet door A- en C-statushouders, vragen de leden van de CDA-fractie.

Kan en schatting worden gegeven van de omvang van de verwachte toename van het aantal potentiële «Remigratiewetgerechtigden»?

Waarom kunnen houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wel gebruik maken van de remigratiefaciliteiten zolang hun vergunning niet is ingetrokken, maar niet daarna?

Wat is het verschil in faciliteiten op grond van de Remigratiewet en die op grond van de terugkeerregeling van de Internationale Organisatie voor Migratie?

Punt 19

In het nader rapport wordt verwezen naar artikel 25, eerste lid onder b, zonder dat er een wet bij staat vermeld. De leden van de PvdA-fractie nemen aan dat daarmee het Burgerlijk Wetboek wordt bedoeld.

Punt 25

De leden van de CDA-fractie vragen wat de stand van zaken is betreffende het in samenwerking met de VNG proberen te komen tot een uniforme landelijke richtlijn voor het omzetten van de bruikleenovereenkomsten met houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf in reguliere overeenkomsten?

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van Heemst

De griffier voor dit verslag,

Fenijn


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA), Kamp (VVD).

Naar boven