26 960
Wijziging van de Wet op de studiefinanciering, de Wet tegemoetkoming studiekosten en de Beroepswet en enige andere wetten, alsmede enige rechtspositionele voorzieningen in verband met de opheffing van het College van beroep studiefinanciering (Wet opheffing College van beroep studiefinanciering)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 maart 2000

ALGEMEEN

1. Inleiding

Het verheugt ons dat de leden van de PvdA-fractie met instemming hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Met deze leden achten wij de toegankelijkheid van de rechtspraak in studiefinancieringszaken van groot belang. In het verleden was deze toegankelijkheid in geografische zin door de excentrische vestiging van het College van beroep studiefinanciering in Groningen niet optimaal. Dat was ook de reden waarom er in 1995 een nevenvestiging van het College in Utrecht is gekomen. Door de toedeling van de rechtspraak in studiefinancieringszaken aan de negentien rechtbanken zal deze geografische toegankelijkheid verder verbeteren.

Met de opmerking dat de redenen voor opheffing van het College los staan van de herziening van de rechterlijke organisatie hebben wij slechts willen aangeven dat met dit wetsvoorstel niet wordt vooruitgelopen op in het kader van de derde fase herziening rechterlijke organisatie te nemen beslissingen. De opheffing is inderdaad aangekondigd in juni 1997. Om redenen van prioriteitsstelling en omdat het raadzaam leek de discussie over een eventuele herziening van het stelsel van studiefinanciering af te wachten, is medio 1998 een werkgroep van betrokkenen en deskundigen ingesteld om de verschillende opties voor de toedeling van studiefinancieringszaken te verkennen. Deze werkgroep rapporteerde eind 1998, waarna de voorbereiding van het wetsvoorstel ter hand is genomen. Alvorens tot indiening van het wetsvoorstel kon worden overgegaan, diende in het Sectoroverleg Rechterlijke Macht overeenstemming te worden bereikt over de rechtspositionele aspecten. Dat was eind november 1999 het geval, waarna het wetsvoorstel is ingediend.

Met deze leden hechten wij aan een voortvarende afdoening van studiefinancieringszaken. Bij de toedeling van deze zaken aan de rechtbanken – die overigens primair door de aard van de zaken is ingegeven – is deze voldoende gewaarborgd. Tot op heden blijft het zaaksaanbod bij de sectoren bestuursrecht van de rechtbanken iets achter bij de prognoses. Dit heeft deels geleid tot het inzetten van capaciteit in andere sectoren, maar in het algemeen kan worden gesteld dat bij de sectoren bestuursrecht geen capaciteitsproblemen worden verwacht. De vijf rechtbanken van waaruit studiefinancieringszaken zullen worden behandeld, krijgen daarvoor een uitbreiding van capaciteit voor zowel ondersteunend als rechterlijk personeel. Tenslotte wijzen wij er op dat de negentien rechtbanken per 1 oktober 1999 een landelijke uniforme procesregeling voor bestuursrechtelijke zaken hebben vastgesteld (Stcrt. 1999, 172), waarin een strak beleid ten aanzien van de hantering van de verschillende processuele termijnen is neergelegd.

2. Naar de rechtbanken en de Centrale Raad van Beroep

Het verheugt ons dat de leden van de PvdA-fractie de keuze voor de Centrale Raad van Beroep ondersteunen. Voorts wijzen deze leden er terecht op dat thans reeds expertise in studiefinancieringszaken aanwezig is, namelijk bij de huidige leden en medewerkers van het College. Voor een deel zal deze expertise door herplaatsing van betrokkenen ter beschikking komen van de rechtbanken. Daarnaast zal echter ook zittend personeel van de rechtbanken moeten worden opgeleid. Met het oog daarop is reeds een aantal rechters uit de betrokken rechtbanken benoemd tot plaatsvervangend lid van het College, zodat zij nu reeds ervaring kunnen opdoen met studiefinancieringszaken. Met hetzelfde doel zullen leden van het ondersteunend personeel worden beëdigd als waarnemend griffier bij het College. Voorts zal het College dit jaar voor de vijf betrokken rechtbanken een tweedaagse cursus verzorgen, waarin de jurisprudentie van het College zal worden behandeld.

Gelet op de huidige doorlooptijden van bestuursrechtelijke zaken bij de rechtbanken alsmede het in de zojuist genoemde landelijke procesregeling neergelegde beleid, verwachten wij niet dat de overgang van de studiefinancieringszaken naar de rechtbank een verlenging van de doorlooptijd in eerste aanleg tot gevolg zal hebben. De gemiddelde doorlooptijd van bodemzaken bij het College bedroeg in 19971 254 dagen. De gemiddelde doorlooptijd van sociale zekerheidszaken bij de vijf betrokken rechtbanken – de meest vergelijkbare zaken die de rechtbanken thans behandelen – bedraagt volgens de meest recente beschikbare gegevens 255 dagen. Evenmin zijn wij bevreesd voor een aanzuigende werking van de betere geografische bereikbaarheid van de rechtspraak; deze zal er naar verwachting slechts toe leiden dat appellanten vaker ter zitting zullen verschijnen, hetgeen in het algemeen in het belang van de kwaliteit van de rechtspraak is.

De leden van de PvdA-fractie stelden voorts een aantal vragen over de ressortsgewijze samenwerking van de rechtbanken bij de behandeling van studiefinancieringszaken. Er is geen grond voor de vrees dat deze samenwerking er toe zal leiden dat feitelijk maar bij één rechtbank per ressort studiefinancieringszaken worden behandeld. Anders dan deze leden wellicht veronderstellen, zullen door alle negentien rechtbanken in studiefinancieringszaken zittingen worden gehouden en uitspraken worden gedaan. De deskundige rechters zullen daartoe periodiek naar de andere arrondissementen in hun ressort reizen, teneinde aldaar zitting te houden. Dit is mogelijk doordat iedere in een rechtbank benoemde rechter van rechtswege tevens rechter-plaatsvervanger is in de andere achttien rechtbanken. Studenten kunnen ook gewoon bij hun «eigen» rechtbank beroep instellen; vervolgens zal echter de schriftelijke fase van de behandeling en de voorbereiding van zittingen feitelijk worden geconcentreerd bij één rechtbank per ressort. Als regel zal appellant daarvan weinig of niets merken: voor hem blijft zijn «eigen» rechtbank het aanspreekpunt en daar wordt ook de zitting gehouden.

Andere voorbeelden van structurele samenwerking tussen rechtbanken zijn de gezamenlijke fraudekamer van de drie noordelijke rechtbanken (een regionale fraudekamer in de oostelijke arondissementen wordt overwogen) en de bijstand die de rechtbank Breda zowel in de civiele als de strafsector nu en dan verleent aan de rechtbank Middelburg. Dit betreft in de praktijk gegroeide samenwerkingsverbanden. Het onderhavige wetsvoorstel is het eerste waarbij in het kader van de voorbereiding van wetgeving expliciet voor structurele samenwerking is gekozen. Mede daarom zal de formatieverdeling na twee jaar worden geëvalueerd. Indien daartoe aanleiding is, zal de Kamer over de resultaten van deze evaluatie bij brief worden geïnformeerd.

De tussen de rechtbanken per ressort te sluiten convenanten over de samenwerking zijn nog niet beschikbaar; de besprekingen daarover zijn in de diverse ressorten nog gaande.

3. Procesrechtelijke aspecten

Het verheugt ons dat de leden van de PvdA-fractie de keuze voor het lage griffierecht ondersteunen.

De leden van de VVD-fractie vroegen of het ontbreken van schorsende werking kan leiden tot een situatie waarin studenten tijdens de studie zonder inkomen komen te zitten. In de memorie van toelichting is uiteengezet waarom er, conform de hoofdregel (art. 6:16 jo. art. 6:24 Awb) maar anders dan in het sociale zekerheidsrecht, voor is gekozen geen schorsende werking te verlenen aan het hoger beroep. Dit is gunstig voor de student indien hij door de eerste rechter in het gelijk is gesteld, ongunstig indien hij in eerste instantie in het ongelijk is gesteld.

Wat het beroep in eerste aanleg betreft, brengt het wetsvoorstel geen verandering in de huidige situatie. Zowel nu als straks heeft het beroep, conform de bestuursrechtelijke hoofdregel (artikel 6:16 Awb) geen schorsende werking. De praktijk geeft geen aanleiding om op dit punt wijzigingen voor te stellen; ook in de sociale zekerheid heeft het beroep in eerste aanleg geen schorsende werking. Wij wijzen in dit verband nog op de mogelijkheid om zo nodig een voorlopige voorziening te vragen (art. 8:81 Awb). Ook is van belang dat beëindiging van de studiefinanciering geenszins zonder meer betekent dat betrokkene zonder inkomen komt te zitten: de student kan over andere inkomstenbronnen beschikken, en onder omstandigheden juist doordat hij geen studiefinanciering meer ontvangt een beroep doen op de sociale zekerheidswetgeving.

5. Financiële gevolgen voor de rechtbanken, de Centrale Raad van Beroep en de rijksbegroting

Een appellant wiens bij het College aanhangige zaak door dit wetsvoorstel overgaat naar een rechtbank, zal daarvan in kennis worden gesteld, zo antwoorden wij de leden van de VVD-fractie. Als regel zal dit kunnen geschieden bij de oproep voor de zitting, of meer in het algemeen bij het eerste contact tussen rechtbank en appellant na de overgang.

ARTIKELSGEWIJS

ARTIKEL VII

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het met het oog op de capaciteitsproblemen bij de rechterlijke macht gewenst is om met rechtspraak belaste leden en gerechtsauditeurs van het College de mogelijkheid van vervroegde uittreding te bieden. Mede vanwege bedoelde capaciteitsproblemen achten ook wij het van belang dat zo veel mogelijk wordt voorkomen dat vorengenoemde leden en gerechtsauditeurs in het kader van de opheffing van het College voortijdig uitstromen. Het uitgangspunt bij deze reorganisatie is dan ook om de met rechtspraak belaste leden en gerechtsauditeurs, ongeacht hun leeftijd, een andere functie binnen de rechterlijke organisatie te laten gaan vervullen. Wij kunnen mededelen dat inmiddels voor het merendeel van de bij het College aangestelde met rechtspraak belaste leden en gerechtsauditeurs reeds een passende functie bij een ander gerecht is gevonden, waarin zij benoemd of geplaatst willen en kunnen worden. Alleen voor degenen die van rechtswege in een ander ambt zullen worden benoemd of geplaatst en van wie het vervullen van dat nieuwe ambt in redelijkheid niet kan worden gevergd, achten wij een uittredingsregeling zoals neergelegd in artikel VII – een regeling voorzien van een aantal strikte voorwaarden– wenselijk. Naar het zich thans laat aanzien, zal daar overigens bij de opheffing van het College waarschijnlijk geen beroep op behoeven te worden gedaan.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans


XNoot
1

1997 was het laatste representatieve jaar. In 1998 en 1999 waren de doorlooptijden korter, maar dat was het gevolg van overcapaciteit bij het College, waaraan in verband met de naderende opheffing geen gevolgen voor de formatie meer zijn verbonden.

Naar boven