26 960
Wijziging van de Wet op de studiefinanciering, de Wet tegemoetkoming studiekosten, de Beroepswet en enige andere wetten, alsmede enige rechtspositionele voorzieningen in verband met de opheffing van het College van beroep studiefinanciering (Wet opheffing College van beroep studiefinanciering)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 16 februari 2000

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel tot opheffing van het College van beroep studiefinanciering. Deze leden kunnen zich vinden in het onderbrengen van studiefinanciering in het stelsel van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming. Deze leden hechten groot belang aan de hieruit volgende beroepsmogelijkheden voor studenten. Toegankelijkheid van de Nederlandse rechtspraak is een groot goed. Zijn in het verleden belemmeringen wat betreft de toegankelijkheid geconstateerd en zo ja, welke? Wordt daaraan in dit wetsvoorstel voldoende tegemoetgekomen, zo vragen deze leden.

Uitdrukkelijk stelt de regering dat de redenen van opheffing van het College van beroep studiefinanciering los staan van de herziening van de rechterlijke organisatie. Het is deze leden niet helemaal duidelijk waarom dit zo uitdrukkelijk wordt gesteld. Opheffing van het College van beroep studiefinanciering past op zichzelf in het traject dat gevolgd wordt tot herziening van de rechterlijke organisatie. De opheffing is verder aangekondigd in 1997. Inmiddels zijn bijna drie jaren verstreken. De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering uiteen te zetten waarom het wetsvoorstel pas nu wordt ingediend.

Deze leden hebben met zorg geconstateerd dat er sprake is van aanhoudende capaciteitsproblemen bij de rechterlijke macht. Destijds is met de instelling van het College van beroep studiefinanciering gekozen voor één instantie in verband met de snelle afhandeling. Nu dit college wordt opgeheven, vragen de leden van de PvdA-fractie of snelle afhandeling van studiefinancieringzaken gegarandeerd is.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Op onderdelen wensen zij de regering nog enige vragen ter beantwoording voor te leggen.

2. Naar de rechtbanken en de Centrale Raad van Beroep

De keuze voor de Centrale Raad van Beroep (en niet de Raad van State) als beroepsinstantie ondersteunen de leden van de PvdA-fractie van harte. De Centrale Raad van Beroep is immers een beroepsinstantie die in het kader van de 3e fase herziening van de rechterlijke organisatie eenvoudig in een eenduidiger organisatiestructuur zal zijn onder te brengen. De Centrale Raad van Beroep zal dan wellicht ook onder het bereik van de Raad voor de Rechtspraak vallen. Voor de Raad van State geldt dat alles niet. Alleen al om te vermijden dat – vooruitlopend op de 3e fase – moeilijk omkeerbare beslissingen worden genomen verdient het voorkeur de afdeling rechtspraak van de Raad van State in ieder geval niet met nieuwe taken te belasten.

Bij de keuze voor aansluiting bij het stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming is onder andere het aspect van expertisevorming van belang geweest. In de memorie van toelichting komt voornamelijk de opbouw van expertise aan de orde. De leden van de PvdA-fractie onderstrepen dat reeds een ruime mate van expertise in studiefinancieringszaken aanwezig is bij de huidige bezetting van het College van beroep studiefinanciering. Op welke wijze wordt deze tot op heden opgedane expertise in de opzet van de wet benut? Is er sprake een enigerlei vorm van overdracht? Kan verwacht worden dat de leden van het huidige College van beroep studiefinanciering merendeels zullen kunnen worden ingezet voor de behandeling van studiefinancieringszaken in de nieuwe structuur?

De leden van de PvdA-fractie menen met de regering dat bij invoering van een nieuwe rechtsgang de doorlooptijd van zaken niet nodeloos mag worden verlengd. Deze leden hechten er waarde aan dat de doorlooptijd voor de behandeling in eerste instantie in ieder geval niet langer wordt dan de huidige en vragen welke garanties hiervoor zijn. De regering meent dat gelet op de dalende tendens van de instroom en de relatief lage werkvoorraden de sectoren bestuursrecht van de rechtbanken in staat moeten worden geacht vergelijkbare doorlooptijden te realiseren. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering een toename van studiefinancieringzaken verwacht als gevolg van de betere geografische bereikbaarheid van de bestuursrechter. Indien dit het geval is, willen deze leden weten op welke wijze gegarandeerd kan worden dat capaciteitsproblemen bij de rechterlijke macht niet nijpender worden vanwege de toename van studiefinancieringszaken danwel dat de doorlooptijden van deze zaken aanmerkelijk langer worden. De rechterlijke macht kampt op dit moment reeds met een achterstand. Nu zijn op korte termijn voldoende rechters geworven. Desalniettemin moeten de achterstallige dossiers eerst weggewerkt worden. Hoe beziet de regering in dit licht de werkdruk van de rechterlijke macht?

De memorie van toelichting meldt dat de formatie voor de behandeling van studiefinancieringszaken wordt toebedeeld aan één rechtbank per ressort en dat deze rechtbank vervolgens capaciteit en expertise levert aan de andere rechtbanken binnen het ressort. De uitwerking van deze samenwerking is een verantwoordelijkheid van de betrokken rechtbanken en zal worden neergelegd in per ressort te sluiten convenanten tussen deze rechtbanken. Kunnen de afgesloten convenanten bij de nota naar aanleiding van het verslag ter inzage worden gevoegd? Moet niet gevreesd worden dat dit zal leiden tot een situatie, waarbij feitelijk niet of nauwelijks buiten één rechtbank per ressort studiefinancieringszaken zullen worden behandeld. De memorie van toelichting vermeldt dat op die wijze wel vaker deskundigheid of capaciteit van een andere rechtbank wordt geleend. Gebeurt dit ook structureel, met andere woorden: zijn studiefinancieringszaken het eerste soort zaken waarbij een dergelijke verdelingswijze in het kader van een wettelijke systeem wordt gevolgd?

Na twee jaar zal deze wijze van formatieverdeling worden geëvalueerd. Indien wenselijk kan zonder wijziging een andere formatieverdeling tot stand komen. Hoe wordt de Kamer geïnformeerd over de resultaten van de evaluatie en de eventueel daaropvolgende wijzigingen, zo vragen deze leden.

3. Procesrechtelijke aspecten

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich ten aanzien van de toegankelijkheid van de rechtspraak vinden in een hogere mate van rechtsbescherming van de studenten. Het is positief dat wat betreft de griffierechten gekozen is voor het lage tarief voor een beroep bij de rechtbank, zo menen deze leden.

De leden van de VVD-fractie wensen van de regering te vernemen of afwezigheid van schorsende werking zal leiden tot een situatie waarin studenten zonder inkomen komen te zitten tijdens de studie.

5. Financiële gevolgen voor de rechtbanken, de Centrale Raad van Beroep en de rijksbegroting

De leden van de VVD-fractie wensen van de regering te vernemen of belanghebbenden in geval van overheveling van hun zaak naar de sector bestuursrecht van deze overheveling in kennis worden gesteld.

ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

Artikel VII

Dit artikel behelst de mogelijkheid voor met rechtspraak belaste leden en gerechtsauditeurs, die krachtens deze wet als gevolg van de opheffing van het College worden benoemd of geplaatst in een ambt met een andere taakinhoud dan wel in een ambt met dezelfde taakinhoud bij een ander gerecht om onder voorwaarden ontslag op verzoek verleend te krijgen, met toekenning van een ontslaguitkering overeenkomstig de bepalingen geldend voor burgerlijke rijksambtenaren. De leden van de PvdA-fractie vragen of het in het kader van de huidige capaciteitsproblemen bij de rechterlijke macht gewenst is vorengenoemde personen wettelijk de mogelijkheid van vervroegde uittreding te bieden. Van leden van een rechterlijk college als het onderhavige mag immers verwacht worden dat zij voor rechterlijke functies flexibel inzetbaar zijn, zo menen deze leden.

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA), Kamp (VVD).

Naar boven